Or see the index
La nature
– La terre est de granit, les ruisseaux sont de marbre ;
C’est l’hiver ; nous avons bien froid. Veux-tu, bon arbre,
Être dans mon foyer la bûche de Noël ?
– Bois, je viens de la terre, et, feu, je monte au ciel.
Frappe, bon bûcheron. Père, aïeul, homme, femme,
Chauffez au feu vos mains, chauffez à Dieu votre âme.
Aimez, vivez. – Veux-tu, bon arbre, être timon
De charrue ? – Oui, je veux creuser le noir limon,
Et tirer l’épi d’or de la terre profonde.
Quand le soc a passé, la plaine devient blonde,
La paix aux doux yeux sort du sillon entr’ouvert,
Et l’aube en pleurs sourit. – Veux-tu, bel arbre vert,
Arbre du hallier sombre où le chevreuil s’échappe,
De la maison de l’homme être le pilier ? – Frappe.
Je puis porter les toits, ayant porté les nids.
Ta demeure est sacrée, homme, et je la bénis ;
Là, dans l’ombre et l’amour, pensif, tu te recueilles ;
Et le bruit des enfants ressemble au bruit des feuilles.
– Veux-tu, dis-moi, bon arbre, être mât de vaisseau ?
– Frappe, bon charpentier. Je veux bien être oiseau.
Le navire est pour moi, dans l’immense mystère,
Ce qu’est pour vous la tombe ; il m’arrache à la terre,
Et, frissonnant, m’emporte à travers l’infini.
J’irai voir ces grands cieux d’où l’hiver est banni,
Et dont plus d’un essaim me parle à son passage.
Pas plus que le tombeau n’épouvante le sage,
Le profond Océan, d’obscurité vêtu,
Ne m’épouvante point : oui, frappe. – Arbre, veux-tu
Être gibet ? – Silence, homme ! va-t’en, cognée !
J’appartiens à la vie, à la vie indignée !
Va-t’en, bourreau ! va-t’en, juge ! fuyez, démons !
Je suis l’arbre des bois, je suis l’arbre des monts ;
Je porte les fruits mûrs, j’abrite les pervenches ;
Laissez-moi ma racine et laissez-moi mes branches !
Arrière ! hommes, tuez ! ouvriers du trépas,
Soyez sanglants, mauvais, durs ; mais ne venez pas,
Ne venez pas, traînant des cordes et des chaînes,
Vous chercher un complice au milieu des grands chênes !
Ne faites pas servir à vos crimes, vivants,
L’arbre mystérieux à qui parlent les vents !
Vos lois portent la nuit sur leurs ailes funèbres.
Je suis fils du soleil, soyez fils des ténèbres.
Allez-vous-en ! laissez l’arbre dans ses déserts.
A vos plaisirs, aux jeux, aux festins, aux concerts,
Accouplez l’échafaud et le supplice ; faites.
Soit. Vivez et tuez. Tuez entre deux fêtes
Le malheureux, chargé de fautes et de maux ;
Moi, je ne mêle pas de spectre à mes rameaux !
Victor Hugo
(1802-1885)
Hans Hermans Natuurdagboek
Poem: Victor Hugo
Photos: Hans Hermans
May 2011
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Hans Hermans Photos, Hugo, Victor, Victor Hugo
Die Lösung
In der poetischen Reflexion der Ereignisse nahm Brecht im Juli/August 1953 eine deutlich distanzierte Haltung der DDR-Regierung gegenüber ein, die er in den Buckower Elegien u. a. im Gedicht Die Lösung artikulierte.
Bertolt Brecht: Die Lösung
Nach dem Aufstand des 17. Juni
Ließ der Sekretär des Schriftstellerverbands
In der Stalinallee Flugblätter verteilen
Auf denen zu lesen war, daß das Volk
Das Vertrauen der Regierung verscherzt habe
Und es nur durch doppelte Arbeit
Zurückerobern könne. Wäre es da
Nicht doch einfacher, die Regierung
Löste das Volk auf und
Wählte ein anderes?
Denkmal 17 Juni 1953 Leipziger strasse, strassenecke Wilhelm strasse.
Französische- und Dorotheenstädtisch-Friedrichswerderschen Friedhof Berlin
Der Französische Friedhof in der Oranienburger Vorstadt von Berlin ist ein kunsthistorisches Denkmal. Der Französische Friedhof bildet gemeinsam mit dem benachbarten Dorotheenstädtisch-Friedrichswerderschen Friedhof das bedeutendste erhaltene und noch genutzte Friedhofsensemble Berlins aus dem 18. Jahrhundert. Auf dem Friedhof sind Beispiele klassizistischer Grabmalkunst des 19. Jahrhunderts zu finden. Der Zugang befindet sich in der Chausseestraße Nr. 126.
Nachrichten aus Berlin. Photos Anton K.
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, Bertolt Brecht, Nachrichten aus Berlin, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
Henry David Thoreau
(1817-1862)
The Inward Morning
Packed in my mind lie all the clothes
Which outward nature wears,
And in its fashion’s hourly change
It all things else repairs.
In vain I look for change abroad,
And can no difference find,
Till some new ray of peace uncalled
Illumes my inmost mind.
What is it gilds the trees and clouds,
And paints the heavens so gay,
But yonder fast-abiding light
With its unchanging ray?
Lo, when the sun streams through the wood,
Upon a winter’s morn,
Where’er his silent beams intrude,
The murky night is gone.
How could the patient pine have known
The morning breeze would come,
Or humble flowers anticipate
The insect’s noonday hum–
Till the new light with morning cheer
From far streamed through the aisles,
And nimbly told the forest trees
For many stretching miles?
I’ve heard within my inmost soul
Such cheerful morning news,
In the horizon of my mind
Have seen such orient hues,
As in the twilight of the dawn,
When the first birds awake,
Are heard within some silent wood,
Where they the small twigs break,
Or in the eastern skies are seen,
Before the sun appears,
The harbingers of summer heats
Which from afar he bears.
Henry David Thoreau poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Henry David Thoreau
Anton Eijkens
Vademecum van een liefhebber (03)
Gedenkwaardige herbergen
Pastorie Avila di Buia (Italië)
Hoe wisselvallig is het lot
op studieuze reizen.
Soms landt men aan in een woestijn,
soms ook in paradijzen.
Nog met de wierook in de neus
loofden wij ‘t goede leven,
ons vrome pelgrims transalpien
zo rijkelijk gegeven.
Gezegend zij het druivennat
dat onze dorst kwam lessen,
gezegend zij de Lieve Vrouw,
ons aller patronesse.
Gezegend zij Hilaire Belloc
die ons hart zeer verblijdde.
Weet gij nog, beste pastor, wat
wij unisono zeiden?
Wherever a catholic sun does shine
there is always laughter and good red wine,
at least I’ve always found it so:
Benedicamus Domino.
Hostellerie La Pomme d’Or – Oudenaarde (B)
Toen dit huis nog “Den Gouden Appel” heette,
heeft hier – zegt men – de schone Greet van York
op Vlaamse wijs, maar reeds met mes en vork,
konijn in Oudenaarder bier gegeten.
Dankzij de komst van ‘s Zonnekonings Garde
eet nu de burgerman in “La Pomme d’Or”
in een half Vlaams, half Waals aandoend décor
zijn Lapéreau à la Bière d`Audenarde.
Au Grand Zinc – Parijs
Voor wie het nog niet mochten weten:
niets is zo eenzaam als Parijs,
wanneer men er alleen moet eten.
De blanke oesters smaken grijs,
de vork blijft in de biefstuk steken,
‘t dessert is als antarktisch ijs.
Nog vóór de bittere tranen leken,
hoor je van Georges Brassens een lied,
waarbij je hart allicht moet breken:
‘Het zachtste vlees haalt het toch niet
bij ‘t vlees van jouw hals, lieve meidje,
waarvan ik weelderig geniet’.
Dan, meer dan ooit, geloof me, lijd je
aan eenzaamheid. Het gaat voorbij,
jawel, maar ‘t duurt toch wel een tijdje.
Anton Eijkens: Vademecum van een liefhebber (03)
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Brabantia Nostra, Eijkens, Anton
Amsterdam, Artzuid 2011
In Amsterdam South, Apollo and Minervalaan, a 10 minutes walk from the Museum-square, a compelling open-air sculpture exhibition is on view until August 28. The exhibition is curated by Jan Cremer and includes works by Jan Fabre, Jean Tinguely, Karel Appel, Riyas Komu, Ugo Rondinone, Thomas Houseago, Silvie Fleury and many others. Here is a LINK to the website and pictures.
ARTZUID 2011 vindt plaats van 27 mei tot en met 28 augustus 2011. In samenwerking met Amsterdamse instellingen, zoals het Stedelijk Museum en de Rijksakademie van Beeldende Kunsten presenteert vooraanstaand schrijver en kunstenaar Jan Cremer zijn sculpturale – THE WORLD AROUND, EQUALITY IN DIVERSITY. Wederom vormen de monumentale lanen van Plan-Zuid van architect H.P. Berlage en de in de jaren negentig ontworpen plantsoenen van landschapsarchitect Michael van Gessel het unieke podium voor 50 beelden van internationaal gerenommeerde kunstenaars. De sculpturen worden getoond in het decor van de bijzondere architectuur van de Amsterdamse School. De route wordt verlengd naar de Zuidas.
Jan Cremer confronteert de Europese beeldhouwkunst met werken van kunstenaars uit onder andere de Verenigde Staten, Brazilië, Suriname, India, China, Zuid-Afrika, Indonesië en Japan. Cremer toont lef en maakt van Amsterdam tijdelijk een echte ’GLOBAL CITY of SCULPTURES’ met onder meer kunstwerken van Anthony Caro, Yayoi Kusama, Auguste Rodin, Jean Tinguely, Niki de Saint Phalle, Jean Arp, Antony Gormley, Salvador Dali en Subodh Gupta. Westerse en niet-Westerse kunst wordt op een gelijkwaardige wijze tentoongesteld.
De beeldenroute is gratis toegankelijk. De route is gelegen op 5 minuten lopen van het Museumplein. Bij de infodesk voor het Hilton Hotel is een routekaart beschikbaar. Een wandeling langs alle beelden duurt circa 2,5 uur. Een speciale iPhone audiotour is ontwikkeld, die vanaf 26 mei te downloaden in de Apple App Store. Ook is deze App bij de infopost op de route te downloaden.
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, FDM Art Gallery, Jan Cremer, Jan Cremer, Sculpture
E. du Perron
Bij een herlezing van Hamlet
Honesty first
Gelukkig dat men na de wind van elke opvoering zijn geloof zonder veel moeite weer voeden kan met de tekst; met het soort tekst dat iedere vulgarisatie te boven blijft gaan, en zelfs, om met Barnabooth te spreken, de mesthoop van kommentaar die de eeuwen eromheen hebben opgestapeld. Ik heb Hamlet overgelezen, ook om te zien of de sterk aangedikte betekenissen er zich werkelik in laten vinden, bij een kontakt dat men zo eenvoudig mogelik wil. Wat men als 20e-eeuws lezer Shakespeare haast zou verwijten, als men zich niet schaamde zo realisties te voelen tegenover iemand wiens gevoel voor realiteit zowel in het verhevene als het groteske onverzwakt georiënteerd blijft naar een wijsheid die enkel uit de mens komt om zich boven hem te stellen, is dat ieder personage op zijn beurt zijn puntige opmerking en zijn diepe gedachte spreekt; zo hier èn Polonius, èn Ophelia, èn zelfs Laërtes. Ophelia, wier symboliese reputatie met de jaren zo ongekontroleerd hoog stijgen kon, treft bij een argeloze herlezing als het toonbeeld van de welopgevoede maagd wier eigenlike aard zich eerst in de krankzinnigheid blootgeeft; zij wordt dan een gemakkelik symbool van charmante, lang teruggedrongen vrouwelikheid, en met haar bloemen in het haar en haar liedjes een dankbaar poëties subjekt (voor een ‘poëzie’ van afschuwelike schilders zelfs). Haar schoonste woord voor het citatenboekje blijft: Rich gifts wax poor when givers prove unkind. Een oogst bij Polonius, die toch onverbeterlik door Hamlet getekend wordt in twee regels bij zijn lijk (Indeed this counsellor is now most still, most secret and most grave, who was in life a foolish prating knave), zou wonderlik kunnen meevallen, al is men geneigd aan te nemen dat hij altans de gemeenplaatsen der wijsheid uitkraamt. De eerste scène van Hamlet’s voorgewende gekheid: gesprek met Polonius, voortgezet naar Rosencrantz en Guildenstern, is psychologies van een spanning die in het stuk nergens meer overtroffen wordt; zowel hier als in de grote scène tussen Hamlet en zijn moeder worden de citaten door de sfeer zelf weggebrand.
De opvatting dat Hamlet ondanks alles een resoluut man is – Gide voegt eraan toe: die zich alleen laat afleiden door zijn kuriositeit voor het gebeurende – lijkt in zekere zin onbetwistbaar; voor iemand met een neiging tot dromen is hij meer dan resoluut. Als men hem in zijn alleenspraken altans geheel au sérieux mag nemen, houdt hij te veel van zijn vader misschien om werkelik een Oedipuskomplex te hebben; zijn ontgoocheling geldt veel meer de vrouw in het algemeen, het verraad van zijn moeder valt voor hem meteen samen met zijn argwaan tegen Ophelia. Hij houdt van Ophelia als het stuk begint; ook dit is een argument tegen het Oedipuskomplex; een ander argument zou kunnen zijn dat één incestueuze verhouding voldoende is, dat het stuk anders het drama van de incestueuze jaloezie dreigt te worden, waarin de vermoorde en te wreken vader bijna totaal aanleiding wordt. Maar men moet blijven speuren met het oog van de 20e-eeuwer die zijn Freud gelezen heeft, en één zin, door Hamlet in zijn rol van ‘verstoorde’ gesproken, wordt dan onthullender dan alles; als Rosencrantz hem zegt dat zijn moeder hem bij zich ontbiedt: She desires to speak with you, ere you go to bed – antwoordt hij: We shall obey, were she ten times our mother. De bedenking dat hij zijn moeder als vrouw nu laag genoeg stelt om zo over haar te spreken, heeft tegenover de freudiaanse opvatting misschien toch niet genoeg kracht. De stiefvaderhaat lijdt geen ogenblik twijfel en zou trouwens het eerste gevolg zijn van het komplex in kwestie; rest de maagdenafkeer voor Ophelia die door een andere grap ‘bewezen’ worden kan: It would cost you a groaning to take off my edge. De freudiaanse arglist is er een die zijn beoefenaren tenslotte geen rust laat; als Hamlet tot Polonius zegt: Have you a daughter?.. Let her not walk i’the sun: conception is a blessing, but not as your daughter may conceive – opent zich voor hem een alkoof; als hij daarop nog laat volgen: Friend, look to ‘t! is hij geneigd in de alkoof zelf een nog geheimer nis te vinden. De
oude, politieroman-achtige opvatting dat Hamlet aan zijn gek worden uit ongelukkige liefde voor Ophelia wil doen geloven, opdat de ware oorzaak van zijn onrust onverdacht blijft, verzinkt in het niet bij al deze aktuele geheimenissen.
Met dezelfde ijver speurend naar alle aanwijzingen voor en tegen Hamlet als man van de daad vindt men tegenstrijdigheden, die er achteraf weer niet toe doen. In het eerste bedrijf, als hij wil doen uitkomen hoe weinig zijn stiefvader op zijn vader lijkt, vindt hij als vergelijking: My father’s brother, but no more to my father than I to Hercules – waaruit men kan opmaken dat hij zichzelf ziet als het type van een fysiek zwak man. Maar dit is niet eens noodzakelik: het feit dat hij heeft leren denken, dat hij student is van Wittenberg, volstaat. Als verderop Ophelia zijn edele eigenschappen opsomt, krijgen wij: The courtier’s, soldier’s, scholar’s, eye, tongue, sword. De militaire eigenschappen van iemand, gezien door een maagd, zijn zelfs voor die tijd alweer niet overtuigend. Maar tegen het eind is de naijver van Hamlet tegen Laërtes’ sportieve eigenschappen een bewijs dat paard en degen hem altans nooit onverschillig lieten: het idee hem tegen Laërtes te laten schermen wordt zijn stiefvader door deze naijver ingegeven. Het schermen zelf tegen Laërtes zegt weer niets; Laërtes, besluiteloos om uit te vallen, waar hij weet dat zijn zwaardpunt vergiftigd is, laat zich tweemaal in spel raken, tot Hamlet zelf uitroept: Come for the third, Laërtes, you but dally;… I am afeard you make a wanton of me.
Met uiterlik voldoende middelen dus toch, schijnt het, om te handelen en zelfs verwoed wanneer hij loskomt, wordt Hamlet misschien minder door besluiteloosheid van temperament geremd dan door de behoefte om voortdurend zijn handeling voor zichzelf te verantwoorden. Honesty blijft duidelik zijn voornaamste kwelling; zijn to be or not to be kon onmiddellik door het woord honest gevolgd worden, wat de aard van zijn weifelen betreft, en dan in de hoogste betekenis ervan, met de volle bijsmaak van noble en just; de noodzakelikheid van handelen, straffen, wraak nemen, alles blijft ondergeschikt aan dit woord, dat zowel in de ernstige als in de voorgewend krankzinnige uitlatingen terugkomt. De distraktie van Hamlet, door Gide voorgesteld, blijft als teorie verleidelik, maar zijn aarzelen lijkt veel meer een gevolg van zijn honesty; hij wacht omdat hij zijn wraakgevoelens wantrouwt; aan het eind van het twede bedrijf wantrouwt hij zijn vader’s geest nog, die een dwaalvorm van de duivel kan zijn. Hij moet zijn eigen prompte reaktie wantrouwen bij de boodschap die hem de misdadigheid van zijn stiefvader onthulde en die hem slechts deze uitroep ontlokte: O my prophetic soul! – Hij heeft eerst volledige zekerheid na de proef met de toneelopvoering in het midden van het derde bedrijf. Daarvóór is zijn handeling toch al begonnen, heeft hij Ophelia al gekwetst en van zich verwijderd, maar deze verwijdering is nòg een vorm van liefde, zoals de banaalste psycholoog zeggen kan: vóór Ophelia’s krankzinnigheid, die hij zelf niet kon voorzien, was bij haar nog niets werkelik verloren; hij had haar altijd des te beter kunnen herwinnen sinds hij van zinnen was geraakt uit liefde voor haar.
De besluiteloosheid van Hamlet slaat in het gebruik tot uitersten over, want zodra hij voor het eerst werkelik zeker is, komt de scène met zijn moeder waarbij hij Polonius doodsteekt. Hij is zelfs op het punt geweest zijn stiefvader te doden en – meesterlik trekje voor zijn grondige haat! – daarvan enkel weerhouden omdat de ander in gebed lag en dus een kleine kans had in de hemel te gaan. Neemt men Hamlet als de mens van de Renaissance die feitelik niet meer gelooft, dan is hier een vreemd overblijfsel van het oude geloof of een vreemd exkuus; maar zijn haat wil geen risico lopen, schijnt het in ieder geval. Na de dood van Polonius heeft hij tot het laatste bedrijf de keuze niet meer: men zendt hem naar Engeland. Wat men te horen krijgt van de gebeurtenissen voor zijn terugkeer, geeft van hem allerminst een beeld van weifelachtigheid; tenzij ieder optreden van hem op rekening van zijn zenuwen moet worden gesteld, een verklaring die menig ander moedig man meteen diskwalificeren zou. De distraktie van Hamlet manifesteert zich misschien alleen sterk in het laatste bedrijf, maar voor de gang van het stuk zelf is hij hier ook teruggebracht tot lijdend voorwerp: men spant hèm nu hinderlagen, en hoeveel tegelijk! de pas doorgestane ontroering bovendien bij het graf van Ophelia, het identieke karakter van Laërtes’ wraakgevoel met het zijne, er zou reden genoeg zijn voor zwakheid, zelfs bij een zeer resoluut man. Hamlet te zien als de besluiteloosheid alleen is wel uiterst beperkt; als de mens van de Renaissance tegenover het probleem van de dood, te uitsluitend filosofies. Er is voor mij een sterke nadruk op de man die zijn mogelikheid tot handelen, tot leven naar zijn instinkten, in de zuiverste overeenstemming wil brengen met zijn intelligentie en zijn mogelikheid van denken en voelen op een ander peil; dit in overeenstemming brengen en het streven naar honesty zijn één.
Er is voor deze opvatting nog een bizonder overtuigende scène: de manier waarop Hamlet Horatio toespreekt in het derde bedrijf is buiten alle proporties met de reële waarde die Horatio schijnt te vertegenwoordigen, ondanks zijn pateties grijpen naar de gifbeker aan het slot; hier is de man die honest is op een meer dan gewoon peil en smacht naar honesty hoe dan ook, zonder aarzelen bereid een twederangs honest man op zijn eigen peil te trekken. Een honest woman alleen acht hij in deze faze van zijn bestaan onmogelik. Alle reakties van Ophelia zijn van een honesty die hem hadden moeten ontwapenen, als zijn wantrouwen na het verdrag van zijn moeder niet allesoverheersend was. – Het staat voor mij altans vast dat dit karakter hoogstens superieur te spelen of te deklameren is, nooit waar te maken, door een akteur. Er is voor elke toneelspeler trouwens nog een prachtig citaat in het stuk – het vruchteloos verlangen door de koningin uitgesproken als Polonius zich in een sierlike toespraak verliest: More matter, with less art.
De subtiele opvatting van Poe dat Hamlet gedeeltelik gek is, en alleen zijn gekheid overdrijft, lijkt mij alleen toepasselik wanneer men ‘gekheid’ neemt in de betekenis van overspannen, tijdelik psychopaat. Het gesprek met Ophelia mag tegen een reële gekheid niet pleiten – eerder ervoor – de bewuste woorden van Hamlet tot Horatio in het derde bedrijf (voor de toneelopvoering begint) logenstraffen een werkelike krankzinnigheid. En toch, iedere subtiele nieuwe lezing bekoort even, zo ver strekt het domein der subjektieve verklaringen door de Hamletfiguur gesuggereerd, zozeer zou men er Shakespeare zelf onder willen vangen als iedere 20e-eeuwse gevoeligheid, meer of minder dan Poe zelf psychopaat. Schwob geeft in de inleiding van zijn knappe prozavertaling verscheidene trekjes: overal waar Hamlet zich voorneemt te handelen blijft hij in gebreke; slechts bij het onverwachte, in een bruuske reaktie, doet hij wat gedaan moest worden, en zelfs te veel. Het bezoek aan het kerkhof in het begin van het slotbedrijf is niet een auteurstruc alleen om Hamlet bij de begrafenis van Ophelia te brengen, zegt Schwob, maar het bewijs hoezeer hij een inwijding nodig heeft: hij is gekomen om de dood van dichterbij te bestuderen, zich met haar handwerk vertrouwd te maken voor hij definitief toeslaat (de moord op Polonius immers geschiedde bij vergissing). Het uitstel dat hij de biddende koning gunt, kan door deze zelfde besluiteloosheid worden verklaard, en zijn langzame mise-en-scène maakt één slachtoffer altans buiten zijn geheimste bedoeling om: Ophelia. Tenzij… Ook hier dringt zich een nieuwe mogelikheid alweer op, nog een ‘waarom niet’ dat enkel op formulering wacht. Ik stel mij voor dat de Hamlet-figuur tenslotte zo veelomvattend en elasties geworden kan zijn, door al de intelligenties die eraan werkzaam zijn geweest, dat men een gloednieuwe opvatting zou kunnen ontwikkelen, door van een gewaagde en desnoods niet te rechtvaardigen maar geheel nieuwe premisse uit te gaan. Men zou die dan moeten plaatsen vóór de handeling van het stuk begint. Carl Rohrbach die Hamlet ziet als een komediant en een praatvaar, omdat hij bij zijn eerste optreden al zo ostentatief in de rouw is en zo woordenrijk loskomt, die het befaamde the rest is silence uitlegt als de uiterste teleurstelling van het personage zoals hij het zien wil – en dit alles zonder rekening te houden met personages die nu eenmaal in toneelvorm zichzelf moeten laten kennen en met de algemene stijl van Shakespeare – is ongetwijfeld al een beoefenaar van het genre; ik herinner mij vaag een over-subtiele teorie van T.S. Eliot. De meest onthullende studie die men zou kunnen maken is wellicht die van de kommentatoren zelf, getoetst aan Hamlet: de regels in de Marginalia van Poe altans blijven in de eerste plaats Poëiaans.
Het blijft de vraag wat Stendhal of Dostojevsky van een figuur ais Hamlet gemaakt zouden hebben; hoeveel scherper omlijnd hij zou zijn geworden of hoeveel meer psychopaat. Hier vieren de kommentatoren hoogtij, en men komt wat diepte betreft heel ver bij een tekst, waarop ongeveer ieder vernuft van Europa zich heeft gespitst om de minste draai van een wijsgerige of psychologiese bijbedoeling te voorzien. Shakespeare en de Bijbel. Men neme een novelle van Top Naeff en geve die op deze manier aan even zovele en subtiele uitleggers, van de zin: Hij ging langzaam zitten tot de zin: Vlug zette zij haar hoed op. In iedere regel in Hamlet kan een psychologies valluik verborgen zitten, waardoor de aard van het stuk op een andere laag terecht komt. Hamlet zegt boy, truepenny en old mole tegen de geest van zijn vader: waarom? omdat hij daar al gek wordt; neen, omdat hij zijn angst voor Horatio en de andere verbergen wil; neen, omdat hij zichzelf met deze krampachtige humor tracht te beheersen. Hamlet gaat voort met zijn moeder te spreken nadat hij toch Polonius gedood en dus zijn eerste moord achter zich heeft – een bewijs van kracht toch? of juist van de zwakheid die in zo’n ogenblik als in koortsdroom voort-handelt? Hij vermag niets te doen wat hij vooruit beraamd heeft, al zijn werkelike daden zijn reflexbewegingen, maar… wat horen wij van zijn berouw over de nutteloze dood van de oude Polonius, die tenslotte toch meer waard was dan bijv. de oude woekeraarster van Raskolnikov, en die daarbij, en zelfs vooral, de vader was van Ophelia? Hoe heeft hij aan Ophelia gedacht, wanneer hij van haar hield, na haar vader zo nonchalant te hebben opgeruimd? hier toch werd de komedie tussen hem en haar ernstig, niet meer in een ommezien te herstellen. Had hij werkelik opgehouden voor Ophelia te voelen, was zijn wantrouwen tegen de vrouw in het algemeen, tegen haar als dochter van haar vader, zo groot, was zijn toewijding aan de wraak alleen zo volkomen, dat de liefde er werkelik onder bezweken was – en zo ja, was die liefde dan ooit zoveel waard? Als de liefde niet zoveel waard was, hoeveel patetiese komedie was er dan in zijn uitbarsting tegen Laërtes bij het graf van Ophelia? Hoe meer de vragen elkaar kruisen en de antwoorden elkaar tegenspreken, hoe meer de oplossing van Poe: Hamlet-als-psychopaat de juiste lijkt. De kracht van Shakespeare berust psychologies op een zekere ruimte; de zoeklichten van de kritici hebben er vrij spel, maar bijten elkaar soms weg. Het is zeker dat Stendhal en Dostojevsky minder ruimte zouden hebben gelaten, ware het dan ook met een verlies aan poëzie.
Het doodsteken in Hamlet is op zichzelf zo gewichtig niet, lijkt het, als men ‘de tijd’ in aanmerking neemt; maar aan de andere kant, als men de dood te gering telt, zakt ook het probleem, en in ieder geval, de man die zoveel moeite ondervond voor het straffen van de moordenaar van zijn vader, ruimt bij ongeluk en met een minimum van gewetensbezwaar de vader op van de vrouw die hij liefheeft. De z.g. dromers en besluitelozen zijn inderdaad vaak ruw in hun optreden als men hen tot optreden dwingt; hun maagdelikheid in daden maakt dat zij de gevolgen van hun daden soms slecht ondergaan en zeker slecht overzien. Om Hamlet tot het volle besef te brengen van zijn misstappen en de verwardheid van het spel waarin hij zelf voornaamste speler werd, waren twee dingen nodig geweest: opheffing van de noodzakelikheid van handelen, en meer tijd om het gedane te overzien. Anders gezegd: het herstel na de toestand die hem maakte tot psychopaat.
Dit alles in aanmerking genomen blijft Hamlet vóór alles het type van de superieure mens, uit het evenwicht geslagen door een ontgoocheling waarvan de dorst naar honesty het kwellendste gevolg werd. Wanneer men Hamlet met deze trekken terugstelt in het licht van de Renaissance en hem als de eerste lijder aan een ‘mal du siècle’ ziet, van de mens die de dood juist als een mogelik einde heeft leren beschouwen en zich altans met het ontbreken van goddelike vergelding moet verzoenen zo goed en zo kwaad als hij kan, dan eerst krijgt de waarde van honesty op déze wereld, onder de mensheid zelf en zonder hoger beroep, het desperate karakter dat de kwelling geheel verklaart.
E. du Perron: Bij een Herlezing van Hamlet. Honesty first
kempis.nl poetry magazine
More in: Eddy du Perron, Shakespeare, William
E. du Perronprijs toegekend aan
Alice Boots en Rob Woortman
De E. du Perronprijs wordt dit jaar toegekend aan het schrijversduo Alice Boots en Rob Woortman voor hun boek ‘Anton de Kom. Biografie 1898 – 1945 / 1945 – 2009’. Marjo Frenk, wethouder van Cultuur van de gemeente Tilburg, zal op 31 mei de 21ste editie van deze prijs uitreiken.
Alice Boots en Rob Woortman hebben een fascinerende biografie geschreven over het leven en tweede leven van de Surinaamse Nederlander Anton de Kom, die in 1920 in Nederland arriveert om het Nederlandse publiek bekend te maken met zijn land van herkomst. De auteurs laten zien hoe De Kom tot twee keer toe speelbal wordt van politieke machinaties. In een fascinerend en genuanceerd relaas krijgen we een scherp beeld van hoe deze antislavernij activist keer op keer geknecht wordt.
Boots en Woortman hebben volgens de jury een voorbeeldige biografie geschreven. Het boek laveert historisch zorgvuldig en genuanceerd door een levensverhaal dat een enorme aantrekkingskracht heeft gehad op mythevorming.
De E. du Perronprijs is een initiatief van de gemeente Tilburg en de School of Humanities van Tilburg University. De prijs wil mensen en instellingen bekronen die door middel van een cultuuruiting in brede zin een bijdrage leveren aan het multiculturele Nederland. Net als Du Perron in zijn tijd signaleren zij grenzen en doorbreken zij scheidsmuren die wederzijds begrip tussen de verschillende Nederlandse bevolkingsgroepen in de weg staan. Voor de E. du Perronprijs 2010 waren er drie nominaties: Alice Boots en Rob Woortman met Anton de Kom. Biografie 1898-1945 / 1945-2009, Ernest van der Kwast met Mama Tandoori en Lydia Rood met Opgejaagd.
De jury bestond uit prof. dr. Sjaak Kroon (voorzitter), drs. Geno Spoormans (secretaris), dr. Sander Bax, prof. dr. Herman Beck, dr. Tineke Nugteren, drs. Wilbert van Herwijnen (gemeente Tilburg) en dr. Manu van der Aa (Universiteit Antwerpen en Du Perron Genootschap). Eerder werd de E. du Perronprijs uitgereikt aan onder anderen Marion Bloem, Max Velthuijs, Hugo Pos, Hafid Bouazza, Anil Ramdas, Kader Abdolah, Guus Kuijer, Adriaan van Dis en Abdelkader Benali.
Du Perronlezing door Antjie Krog
Voorafgaand aan de uitreiking van de E. du Perronprijs spreekt de Zuid-Afrikaanse dichteres en publiciste Antjie Krog de Du Perron lezing uit. De titel van haar lezing luidt: Consequential Pictures. Suske, Wiske and Mandela. Aan de hand van ‘close reading’ bepreekt ze het stripboek Suske en Wiske: Kaapse Kaalkoppen en vergelijkt ze dit verhaal met een eerder verschenen verhaal van Studio Willy Vandersteen dat zich eveneens in Zuid-Afrika afspeelt.
Anton de Kom, Biografie
Alice Boots en Rob Woortman
De naam Anton de Kom spreekt 65 jaar na zijn dood nog steeds tot de verbeelding. ‘Vrijheidsstrijder, verzetsheld, vakbondsman, activist, schrijver en banneling,’ staat er op het voetstuk van zijn beeld in de Amsterdamse Bijlmermeer geschreven. Toch is er maar weinig over zijn leven bekend. Was hij een communist? Schreef hij Wij slaven van Suriname zelf? Is het boek gecensureerd? Hoe en waar is hij precies omgekomen?
Het levensverhaal van De Kom is door Alice Boots en Rob Woortman gereconstrueerd. In Anton de Kom vertellen ze over zijn jeugd in Paramaribo, zijn vertrek naar Nederland en over zijn afkeer van het Nederlandse kolonialisme, waarover hij zijn meeslepende boek Wij slaven van Suriname schreef. Tijdens de Tweede Wereldoorlog belandde hij in het verzet en hij kwam om in een Duits concentratiekamp.
De Koms gedachtegoed over Suriname en slavernij bleef van grote betekenis voor de ontwikkeling van Suriname tot een zelfstandige natie. Ook dat verhaal wordt verteld in deze boeiende biografie.
Uitgeverij Contact – ISBN 9789025432485
fleursdumal.nl magazine
More in: Eddy du Perron
Henry David Thoreau
(1817-1862)
The Summer Rain
My books I’d fain cast off, I cannot read,
‘Twixt every page my thoughts go stray at large
Down in the meadow, where is richer feed,
And will not mind to hit their proper targe.
Plutarch was good, and so was Homer too,
Our Shakespeare’s life were rich to live again,
What Plutarch read, that was not good nor true,
Nor Shakespeare’s books, unless his books were men.
Here while I lie beneath this walnut bough,
What care I for the Greeks or for Troy town,
If juster battles are enacted now
Between the ants upon this hummock’s crown?
Bid Homer wait till I the issue learn,
If red or black the gods will favor most,
Or yonder Ajax will the phalanx turn,
Struggling to heave some rock against the host.
Tell Shakespeare to attend some leisure hour,
For now I’ve business with this drop of dew,
And see you not, the clouds prepare a shower–
I’ll meet him shortly when the sky is blue.
This bed of herd’s grass and wild oats was spread
Last year with nicer skill than monarchs use.
A clover tuft is pillow for my head,
And violets quite overtop my shoes.
And now the cordial clouds have shut all in,
And gently swells the wind to say all’s well;
The scattered drops are falling fast and thin,
Some in the pool, some in the flower-bell.
I am well drenched upon my bed of oats;
But see that globe come rolling down its stem,
Now like a lonely planet there it floats,
And now it sinks into my garment’s hem.
Drip drip the trees for all the country round,
And richness rare distills from every bough;
The wind alone it is makes every sound,
Shaking down crystals on the leaves below.
For shame the sun will never show himself,
Who could not with his beams e’er melt me so;
My dripping locks–they would become an elf,
Who in a beaded coat does gayly go.
Henry David Thoreau poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: 4SEASONS#Summer, Archive S-T, Henry David Thoreau
De geest moet waaien:
geen alledaags literatuurfestival
Na de succesvolle eerste editie keert De geest moet waaien van 26 t/m 29 mei 2011 terug naar Arnhem. Het festival voor het gesproken woord brengt schrijvers, dichters, musici, tekenaars, film- en theatermakers bij elkaar, in niet eerder vertoonde programma’s en combinaties, en op plekken waar je het niet verwacht.
De openingsavond van het festival begint meteen goed met twee knallende primeurs: de Nederlandse première van de indrukwekkende film Howl (over het legendarische gedicht van beatpoet Allen Ginsberg) en het eerste concert van de Klassiek Raggen-tour van Bob Fosko met het symfonie-ensemble Kollektief Roest & Wrakhout. Fosko draagt bovendien voor het eerst voor uit zijn nieuwe liedtekstenbundel Blind op me oge. Vrijdag spreken Connie Palmen en Rob Wijnberg met elkaar over de toekomst van de roman en het dagblad. Zaterdagavond brengen Nico Dijkshoorn en Gummbah nieuw werk en laat indie-danceband GardenFest voor het eerst live horen hoe zij het gedicht Voor wie ik liefheb wil ik heten op muziek hebben gezet. Zondagmiddag wordt een nieuw nummer van het literair tijdschrift Maeb is een magazine gelanceerd, met als thema anti-helden.
Op De geest moet waaien is zowel ruimte voor serieuze voordrachten, schrijversgesprekken en debat over de interdisciplinaire kunstpraktijk (met o.m. Niels Aalberts en Ivo van Hove), als voor de vreemde, sadistische en liefdevolle verhalen van A.H.J. Dautzenberg, de absurdistische tekeningen van Gummbah en de poëziekeuze van tv-persoonlijkheid Arie Boomsma.
Originele locaties
Festivalhart van De geest moet waaien is Showroom Arnhem: geen suffe theaterzaal met stoelen waarop je in slaap valt, maar één grote industriële ruimte met op zaterdagavond een carrousel van drie podia, waarop in rap tempo literatuur, muziek, poëzie, video en strip elkaar afwisselen. Op vrijdag- en zaterdagmiddag worden de picknicktafels klaargezet: voor een klein bedrag word je naast een goed belegde boterham (zelf smeren!) getrakteerd op voordrachten van jonge dichters in een gemoedelijke en intieme setting.
Het festival trekt ook de stad in: vrijdagochtend en zaterdagmiddag brengen literaire diva’s, guerilla-dichters en raspoëten hun waar aan de man vanachter een marktkraam op het Kerkplein. Daarnaast waait De geest in Luxor Live, Focus Filmtheater, Café Brasserie Dudok en Bibliotheek Arnhem.
Veel gratis programma’s
Van de in totaal zestien festivalprogramma’s in vier dagen tijd, zijn de meeste dagprogramma’s gratis te bezoeken. De entreeprijzen van de avondprogramma’s variëren tussen de € 7 en € 15, en voor € 27,50 (€ 25 met korting) krijg je een passe-partout. Kaarten zijn te koop bij de boekhandels in Arnhem en op www.degeestmoetwaaien.nl. Hier vind je ook het programma per dag.
De organisatie van De geest moet waaien is in handen van literair productiehuis Wintertuin. Het festival is het resultaat van een tweedeling van het Wintertuinfestival, dat voorheen in Arnhem en Nijmegen plaatsvond. Elke stad kent nu een eigen literatuurfestival: in mei in Arnhem De geest moet waaien en in november in Nijmegen het Wintertuinfestival. Tijdens de eerste editie in 2010 bleek de formule te werken: De geest moet waaien debuteerde met uitverkochte zalen en een overenthousiast publiek. De titel van het festival is ontleend aan de gelijknamige roman uit 1977 van Johnny van Doorn, alias Johnny The Selfkicker, Arnhems bekendste schrijver, dichter en voordrachtskunstenaar.
◊ Website: degeestmoetwaaien.nl
fleursdumal.nl magazine
More in: A.H.J. Dautzenberg, Art & Literature News, Gummbah
Anton Eijkens
Vademecum van een liefhebber (02)
Gedenkwaardige herbergen
No sir, there is nothing which
has yet been contrived by man
in which so much happiness is produced as in a
good tavern or inn.
Dr. Samuel Johnson
Le Doyen – Parijs
Parijs – het jaartal ben ik vergeten –
was toen een Mis waard en nog meer.
Gemeenzaam in een koets gezeten
trotseerden wij het woest verkeer.
Goddank, niet ver van de Concorde
aarzelt het paard intelligent.
Bij George Cinq, ver van de horden,
mondt ons de porto excellent.
Te lang niet mag men blijven toeven
omwille van het wachtend paard,
dat met zijn hooggeheven hoeven,
‘t ros Pegasus haast evenaart.
(Het paard mompelt:)
“Wat dunkt u, messieurs sécretaires
van ginds fraai etablissement,
waarin – sans doute – gij reeds van verre
‘t befaamde Le Doyen herkent?”
Hoe zalig door beslagen ruiten
tuurt men naar de Champs Elysées
en gaat men zich decent te buiten
aan een verrukkelijk diner.
Parijs – het jaar ben ik vergeten,
maar niet ons broederlijk verkeer –
is altijd nog voor die het weten
een Mis waard – en nog wel wat meer.
De Vier Winden – Brugge
Aan ‘t kille Minnewater
was geen begijn te vinden,
dus zochten wij soelaas
in herberg “De Vier Winden”.
Daar liet de slome waard
de rolgordijnen vallen
en schonk ons solemneel
een Triple van Westmalle.
Bellevue – Helsinki
Helsinki, waar ik eenzaam dwaal
rond de Uspensky-kathedraal.
Maar zie, het culinair uur U
kondigt zich aan in “Bellevue”.
Een lieve chambre séparée,
men neemt er graag genoegen mee.
Daar eet ik als een late czaar
blinis met room en kaviaar,
een malse biefstuk Nowgorod
en een Armeense kus tot slot.
Goddank, ik kan nu wel weer tegen
de droefheid van de Finse regen.
Hotel de la Gare – Sy (B)
In Hotel de la Gare in Sy
geen mooie Muscadet sur lie
maar God zij dank weer allebei
begraven onder moeders sprei.
Anton Eijkens: Vademecum van een liefhebber (02)
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Brabantia Nostra, Eijkens, Anton
Anton Eijkens
Antonius Maria Eijkens (Tilburg, 1920) was reeds in zijn gymnasiumtijd op het St. Odulphulyceum in Tilburg actief als dichter. Hij stond er tevens aan de wieg van het nog altijd bestaande schoolblad PIT. Na zijn eindexamen kwam hij in dienst van Bureau Van Spaendonck, waar hij tot aan zijn pensioen bleef werken, met name als secretaris van diverse werkgeversorganisaties.
Eijkens publiceerde in Brabantia Nostra alvorens redacteur te worden van het culturele gezinsblad Edele Brabant. Samen met Jan Naaijkens schreef hij Kruis en Ploeg, een massaspektakelstuk dat in 1946 opgevoerd werd bij gelegenheid van het 50- jarig bestaan van de NCB. Datzelfde jaar verschenen vier boeken van zijn hand: de verhalenbundel Rond de toren, de sprookjesverzameling De sprookjeshoorn, de gedichtenbundel Een handvol verzen en tenslotte Rijmkroniek van Tilburg, het hart van Brabant. Laatstgenoemde titel betrof een uniek boek dat aangeboden werd aan Jan van de Mortel bij gelegenheid van zijn afscheid als burgemeester van Tilburg. Het boek was geheel gekalligrafeerd en verlucht met tal van illustraties door Kees Mandos, een zwager van Eijkens. In 2004 produceerde drukkerij Gianotten een facsimile uitgave op initiatief van Ed Schilders en Han van Meegeren.
Anton (Toon) Eijkens heeft tal van gelegenheidsgedichten en -liederen geschreven alsook diverse gedenkboeken, waaronder 75 jaar bouwen(1964, met foto’s van Cas Oorthuys) Limburg’s Klei Industrie (1968) en Kroniek van de parochie O.L. Vrouw van Lourdes (Koningshoeven) (1990.
Het is nu voor de tweede keer dat zijn culinaire gedichten te boek zijn gesteld, zij het in zeer bescheiden vorm en op zeer beperkte schaal voor familie en vrienden. Een eerste soortgelijke, maar minder omvangrijke selectie verscheen in 1978 en wel ter gelegenheid van zijn 40-jarig dienstjubileum bij Bureau Van Spaendonck: Keur uit de poëtische kanttekeningen van Toon Eijkens bij feestelijke maaltijden die zijn burologisch leven bij tijd en wijle opfleurden.
Anton Eijkens:
Vademecum van een liefhebber
Proloog
Verheug u in de wijze woorden
van een geleerd en eerzaam man
die volhield, dat in een droog lichaam
de beste ziel niet leven kan.
*
Geniet van vlees en vis
van gerstenat en wijn:
wie dwaas aan tafel is,
kan nergens wijs in zijn.
*
Vriendschap is net als wijn,
die menig jaar volrondt:
hoe ouder hij mag zijn
hoe beter hij ons mondt.
Maar wat geen twijfel lijdt:
ontkurk de fles op tijd.
*
Aan welvoorziene tafel
staat de zandloper stil,
dus blijve hij er zitten,
die heel lang leven wil.
Anton Eijkens: Vademecum van een liefhebber (01)
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive E-F, Brabantia Nostra, Eijkens, Anton
Henry David Thoreau
(1817-1862)
Smoke
Light-winged Smoke, Icarian bird,
Melting thy pinions in thy upward flight,
Lark without song, and messenger of dawn,
Circling above the hamlets as thy nest;
Or else, departing dream, and shadowy form
Of midnight vision, gathering up thy skirts;
By night star-veiling, and by day
Darkening the light and blotting out the sun;
Go thou my incense upward from this hearth,
And ask the gods to pardon this clear flame.
Conscience
Conscience is instinct bred in the house,
Feeling and Thinking propagate the sin
By an unnatural breeding in and in.
I say, Turn it out doors,
Into the moors.
I love a life whose plot is simple,
And does not thicken with every pimple,
A soul so sound no sickly conscience binds it,
That makes the universe no worse than ‘t finds it.
I love an earnest soul,
Whose mighty joy and sorrow
Are not drowned in a bowl,
And brought to life to-morrow;
That lives one tragedy,
And not seventy;
A conscience worth keeping;
Laughing not weeping;
A conscience wise and steady,
And forever ready;
Not changing with events,
Dealing in compliments;
A conscience exercised about
Large things, where one may doubt.
I love a soul not all of wood,
Predestinated to be good,
But true to the backbone
Unto itself alone,
And false to none;
Born to its own affairs,
Its own joys and own cares;
By whom the work which God begun
Is finished, and not undone;
Taken up where he left off,
Whether to worship or to scoff;
If not good, why then evil,
If not good god, good devil.
Goodness! you hypocrite, come out of that,
Live your life, do your work, then take your hat.
I have no patience towards
Such conscientious cowards.
Give me simple laboring folk,
Who love their work,
Whose virtue is song
To cheer God along.
Henry David Thoreau poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Henry David Thoreau
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature