New

  1. Summer by Christina Georgina Rossetti
  2. Bert Bevers: Winters erfrecht
  3. Written at Midnight by Samuel Rogers
  4. Cupid Drowned by Leigh Hunt
  5. William Lisle Bowles: The Dying Slave
  6. The Ecstasy by John Donne
  7. Sara Teasdale: I Shall Not Care
  8. Fame is a bee by Emily Dickinson
  9. Ask me no more by Alfred Lord Tennyson
  10. Keith Douglas: How to Kill
  11. Christine de Pisan: Comme surpris
  12. Conrad Ferdinand Meyer: In der Sistina
  13. Emma Lazarus: Age and Death
  14. William Blake’s Universe
  15. Natalie Amiri & Düzen Tekkal: Nous n’avons pas peur. Le courage des femmes iraniennes
  16. Much Madness is divinest Sense by Emily Dickinson
  17. Death. A spirit sped by Stephen Crane
  18. Song: ‘Sweetest love, I do not go’ by John Donne
  19. Michail Lermontov: Mijn dolk (Vertaling Paul Bezembinder)
  20. Anne Bradstreet: To My Dear and Loving Husband
  21. Emmy Hennings: Ein Traum
  22. Emma Doude Van Troostwijk premier roman: ¨Ceux qui appartiennent au jour”
  23. Marriage Morning by Alfred Lord Tennyson
  24. Christine de Pisan: Belle, ce que j’ay requis
  25. Marina Abramović in Stedelijk Museum Amsterdam
  26. Spring by Christina Georgina Rossetti
  27. Kira Wuck: Koeiendagen (Gedichten)
  28. Paul Bezembinder: Na de dag
  29. Wound Is the Origin of Wonder by Maya C. Popa
  30. Woman’s Constancy by John Donne
  31. Willa Cather: I Sought the Wood in Winter
  32. Emma Lazarus: Work
  33. Sara Teasdale: Evening, New York
  34. Freda kamphuis: ontrecht
  35. Ulrich von Hutten: Ein Klag über den Lutherischen Brand zu Mentz

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Renée Vivien: Je pleure sur toi…

Renée Vivien   
(1877-1909)

 

Je pleure sur toi…

À Madame L.D. M…

Le soir s’est refermé, telle une sombre porte,
Sur mes ravissements, sur mes élans d’hier…
Je t’évoque, ô splendide ! ô fille de la mer !
Et je viens te pleurer comme on pleure une morte.

L’air des bleus horizons ne gonfle plus tes seins,
Et tes doigts sans vigueur ont fléchi sous les bagues.
N’as-tu point chevauché sur la crête des vagues,
Toi qui dors aujourd’hui dans l’ombre des coussins ?

L’orage et l’infini qui te charmaient naguère
N’étaient-ils point parfaits et ne valaient-ils pas
Le calme conjugal de l’âtre et du repas
Et la sécurité près de l’époux vulgaire ?

Tes yeux ont appris l’art du regard chaud et mol
Et la soumission des paupières baissées.
Je te vois, alanguie au fond des gynécées,
Les cils fardés, le cerné agrandi par le k’hol.

Tes paresses et tes attitudes meurtries
Ont enchanté le rêve épais et le loisir
De celui qui t’apprit le stupide plaisir,
Ô toi qui fus hier la soeur des Valkyries !

L’époux montre aujourd’hui tes yeux, si méprisants
Jadis, tes mains, ton col indifférent de cygne,
Comme on montre ses blés, son jardin et sa vigne
Aux admirations des amis complaisants.

Abdique ton royaume et sois la faible épouse
Sans volonté devant le vouloir de l’époux…
Livre ton corps fluide aux multiples remous,
Sois plus docile encore à son ardeur jalouse.

Garde ce piètre amour, qui ne sait décevoir
Ton esprit autrefois possédé par les rêves…
Mais ne reprends jamais l’âpre chemin des grèves,
Où les algues ont des rythmes lents d’encensoir.

N’écoute plus la voix de la mer, entendue
Comme un songe à travers le soir aux voiles d’or…
Car le soir et la mer te parleraient encor
De ta virginité glorieuse et perdue.

 


Renée Vivien poetry
kempis.nl poetry magazine

More in: Vivien, Renée

Al pratende met . . . Mr. J.C. Bloem

Al pratende met … Mr. J.C. Bloem

Aan het gesprek met den dichter mr. J.C. Bloem is een correspondentie vooraf gegaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat sommige handschriften me kregel maken. Er zijn er bij, welke, als ik ze op het omslag van een brief zie, me zóó boos maken, dat ik er niet toe kom om het couvert open te snijden. Andere trekken me aan. Waardoor kan ik niet zeggen. Als ik zelf netjes schreef, zou het logisch zijn, dat een onduidelijk handschrift me kriebelig maakte, maar met mijn eigen schrift is het ook treurig gesteld.

Wat is de reden, dat het handschrift van Bloem me aantrekt, hoewel hij zóó onduidelijk schrijft, dat ik onmogelijk elk woord heb kunnen lezen en het uur, waarop we elkaar zouden treffen alleen heb kunnen vaststellen door het maken van gevolgtrekkingen, niet uit het schrift?

Ik weet het niet, en telkens heb ik de brieven bekeken om er achter te komen, zonder te weten evenwel.

Bloem kon mij in Rotterdam niet ontvangen en zou in den Haag komen op een afgesproken dag. Op dien bewusten namiddag werd ik opgebeld, dat hij aangekomen was, en we spraken af om in de ‘Bor’ samen te komen. Ik kende Bloem niet en Bloem mij niet. Vroeger zou het niet moeilijk gevallen zijn om uit de binnenkomenden in een kroeg een artiest aan te wijzen: een slappe, fladderende das, lange haren, een flambard, slordig, ongeschoren, dan was men zeker den goede voor te hebben. Eén van die uiterlijke eigenaardigheden zou voldoende zijn, maar zoo was Bloem niet, bleek mij, toen ik, met zijn bundel gedichten ‘Het Verlangen’ als herkenningsteeken, telkens opkeek als de deur openging en een bezoeker binnenstapte.

Het op mij toekomen van Bloem had hetzelfde als zijn schrift: het gaf een prettig gevoel; het was niet stijf en vervelend; het was eerlijk en alle uiterlijke artisticiteit was er vreemd aan. Wie niet wist zag een heer binnenkomen, die best aan een ministerie werkzaam kon zijn. Maar al spoedig onder het spreken – het leek alles dadelijk zoo vertrouwd en lang gekend – voelde ik een sterker persoonlijkheid tegenover me te hebben, dan een commies of advocaat gewoonlijk zijn.

Bloem is – nu hij weigerde zijn portret af te staan wil ik trachten hem met enkele woorden voor u uit te teekenen – breed; zijn kop is sterk. De schaarsche, donkere haren zijn zorgvuldig over den krachtigen schedel gekamd. Achter den gouden bril met groote glazen, die hij af en toe onder het spreken schoonpoetst en die op een flinken, rechten neus staat, leven zijn donkere oogen. Zijn doorleefd gezicht wordt niet door een snor of baard veranderd: het toont zich in al zijn eerlijke oprechtheid. Zijn zenuwen, die hij bedwongen heeft, trillen nog even in zijn ooghoek, en men hoort ze in zijn spreken, als hij zijn betoog met een vragend: nietwaar?, onderbreekt. Zoo heb ik hem gezien.

Bloem had me geschreven, dat hij in zijn interview niet wenschte te spreken over journalistiek, en al speet me dat aan den eenen kant, omdat ik gaarne zijn meening had willen hooren over den invloed van de journalistieke op de zuiver-litteraire werkzaamheden, toch moest ik zijn verlangen eerbiedigen. Wel mocht ik Bloem vragen, meende ik, of deze wensch in verband stond met zijn opvatting omtrent kunst en maatschappij, en hoe hij dacht over de meeningen, die Geerten Gossaert daaromtrent had geuit in zijn interview met mij.

Met zijn donkere oogen keek hij me door zijn brilleglazen scherp aan en zei:

‘Zoo’n stuk moet je niet à la lettre nemen, nietwaar? Het is geen aanval op den kunstenaar, integendeel, het is een verdediging daarvan. Een kunstenaar moet onafhankelijk zijn. Maakt men hem afhankelijk van de maatschappij, dan wordt het: wiens brood men eet, diens woord men spreekt.

De nieuwe generatie heeft of zoekt een positie. Alle jongere dichters hebben baantjes, en daarom geldt het verwijt van Gossaert niet meer. Hij heeft een open deur ingetrapt. Toch is zijn boutade best te begrijpen. Hij was natuurlijk, zooals ieder mensch met een greintje smaak, geïrriteerd door de – ik mag wel zeggen – perscampagne, die er bij het overlijden van Heyermans is gevoerd en waarin deze ignobelste geest onder al de Hollandsche litteratoren (en dat wil wat zeggen), die honderdduizend maal overschat is, plotseling als miskend genie werd uitgespeeld. Maar, om op mijn onderwerp terug te komen, het is natuurlijk jammer, dat de meeste maatschappelijke betrekkingen veel te veel tijd in beslag nemen. De groote vraag is: een baantje te vinden, waardoor je maatschappelijk onafhankelijk bent, maar dat je niet zóó in beslag neemt, dat je geen tijd meer over hebt. Zulke baantjes zijn er bijna niet. Alle betrekkingen zijn tegenwoordig tot het uiterste op rendement gespitst.

Vooral in ons land, en dat is een van de dingen, waarin Nederland schromelijk ten achter staat bij het buitenland. Want het is volstrekt niet waar, dat kunst hier minder wordt geapprecieerd dan buiten onze grenzen. Dat de litterator hier niet van zijn pen kan leven (wat overigens een zegen voor zijn integriteit is) komt, omdat ons taalgebied zoo klein is, niet door mindere appreciatie. Maar – en dit is teekenend voor een van de slechtste, typisch-Nederlandsche eigenschappen: krenterigheid, men heeft er geen geld voor over. Men leent boeken, inplaats van ze te koopen, ook al kan men het best betalen. Er is bij ons bijna geen bibliophilie – en laat hier in het buitenland snobisme bijkomen, dat is onvermijdelijk, en ten slotte niet erg.

In de groote landen, en zelfs in België, zitten tal van schrijvers van beteekenis aan musea als conservator of aan bibliotheken – een aangewezen baantje voor den letterkundige. Hier is het bibliothecarisschap voor den intelligentsten en belezensten schrijver volkomen onbereikbaar, omdat een jaloersch-aaneengesloten bent van “gediplomeerden” angstvallig er voor waakt, dat er geen profanen in komen. Frans Coenen is, geloof ik, bij ons de eenige auteur, die – en dat nog door zeer bijzondere omstandigheden – een betrekking heeft, zooals tal van schrijvers er in het buitenland hebben, en bij ons behooren te hebben. Dat is heel wat beter dan staatssteun, waarvoor ik niets voel.

Nog even iets over Gossaert. Weet u wat hij eigenlijk heeft gedaan? Op paradoxale wijze een pleidooi gehouden voor de waardigheid der kunst. Het is wonderlijk, dat zoo weinig menschen dat begrepen hebben’.

‘Wilt u me nu iets zeggen over poëzie in het algemeen en ook iets over uw eigen verzen?’

‘Over mijn eigen verzen valt niet veel te zeggen, dunkt mij, want zij zijn nogal eenvoudig. De eerste zijn van 1910. Futura en Walcheren zijn de eerst gepubliceerden in De Beweging, maar De Avonturier en De Bedelaar zijn ouder. Het allerlaatste is no. VIII van de Enkele Strofen. In iedere afdeeling van mijn bundel zijn de gedichten chronologisch geplaatst. – Ik ben echter hoe langer hoe minder gaan schrijven’.

‘Denkt u, dat u geen verzen meer schrijven zal?’ ‘Ik verwacht er niet veel meer van, maar je kunt nooit weten. Op een zekeren leeftijd heb je gezegd, wat je te zeggen had. Maar je kunt er niet op afgaan. Je kunt niet beweren, nietwaar?: ik heb een quantum te zeggen, dat heb ik gedaan, nu is het uit. Wat je wezen is heb je eigenlijk al gezegd in één vers. Op een zeker oogenblik ben je uitgepraat. Ik heb sterk den indruk, dat de omstandigheden maken, dat ik niet meer schrijf. Maar aan den anderen kant denk ik ook weer: als je werkelijk wat te zeggen hadt, konden de omstandigheden je toch niet beletten, je te uiten. Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat er een wisselwerking tusschen bestaat’. ‘Wie hebben, volgens u zelf, invloed op uw werk gehad?’

‘Aanvankelijk vooral de Fransche symbolisten en van de Woestijne. Dat wil zeggen, ik ben natuurlijk begonnen met De Nieuwe Gids. Dat was ten slotte toch nog de litteratuur, toen ik begon te dichten, t.w. (wat klinkt dat al lang geleden) in het begin van deze eeuw: 1902/3. Ik had als kind van een jaar of negen al een wonderlijke neiging voor poëzie gehad. Ik herinner mij nog, dat ik toen Fiore della Neve heb gelezen en Ruy Blas en Les Noces d’Attila van de Bornier, maar later was het heelemaal weggegaan en pas toen ik een jaar of veertien was heb ik dit weer hervat. Ik herinner mij nog precies, welk vers mij weer dien ‘schok’, zal ik het maar noemen, heeft gegeven: het was een sonnet van Jacques Perk

Stil! – Duizendoogig spiegelt zich in ‘t meir

en het stond in een taalboekje met een groenen omslag, van Appeldoorn en van Vliet.

Daarna heb ik natuurlijk ook een tijdje, zooals wij allen, geboutenst, maar die invloed was absoluut voorbijgaand, hoe geweldig ik dien dichter ook heb bewonderd – en trouwens nog bewonder. Maar hij is een volkomen andere natuur dan ik, in tegenstelling met van de Woestijne. Schoonheid en geluk, hoe begeerenswaardig ik ze ook vind, zijn voor mij niet de essentieele dingen van het leven, maar leed en zonde. Naar de eerste streeft men, maar in de laatste leeft men, en uit dit conflict wordt de kunst geboren.

‘Daarom zijn de boeken van een schrijver als Mauriac mij zoo uit het hart gegrepen. – Maar u moet deze uitlating vooral niet te zeer als een commentaar op mijn bundel opvatten, want toen ik die verzen schreef, dreef ik nog mee op den stroom van levensverheerlijking, die in De Beweging gepredikt werd.

Nu ik toch over De Beweging spreek, kan ik u wel iets over mijn verhouding tot dat tijdschrift vertellen. Ik heb zeer veel aan Verwey gehad en koester nog altijd groote bewondering voor hem. Toch heb ik altijd vrij los van hem gestaan, zelfs vroeger, toen ik het mij niet wilde bekennen. Daar kwam, vooral vroeger, bij: de ergernis over de ignobele wijze, waarop Verwey werd bestreden door de bonzen der litteratuur, die mekaar de volle schotels aangaven.

Het is wel is waar niet te ontkennen, dat de malle adoratie van Verwey’s eerste paladijnen dat conflict heeft geëxaspereerd. Zijn poëzie lijkt mij nog altijd groot van intentie, maar te zelden meer dan dat. Maar als criticus is hij ongetwijfeld de belangrijkste, dien wij ooit gehad hebben, al ben ik het natuurlijk lang niet altijd met hem eens.

Tegenwoordig komt er natuurlijk nog bij, dat ik van de mentaliteit van De Beweging totaal ben vervreemd, zooals trouwens wij allen, geloof ik, behalve van Eyck.

De dichters, waarvoor ik op het oogenblik het meest gevoel, zijn Engelschen: van de ouderen de metaphysical poets (Crashaw enz.), van de modernen Patmore, Rossetti e.a. En dan nog altijd twee, van wie ik vroeger al zooveel hield: Wordsworth en Browning. Invloed hebben deze natuurlijk niet meer op mij gehad’.

‘Van welke van uw eigen verzen houdt u het meest?’

‘Het meest houd ik van een paar van de Enkele Strofen en het eerste daarvan vind ik het beste’.

Ik sloeg het boek, dat op het marmeren blad van het cafétafeltje lag naast een borschilletje en wat vleeschbolletjes, open en las:

De zomernanacht groeit den morgen tegen;

Nog is de hemel zonder dageraad.

Alleen de kleine stem der zachte regen,

Die aan mijn open venster praat.

Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,

Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,

Voel ik mij tot een lichter lust verheven,

Omdat de maan zoo helder schijnt.

O onrust van de heete zonnedagen,

O wegen in den beet van ‘t stof begaan,

Wie zou na loomte en angst nog anders vragen

Dan dézen schijn der maan?

Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,

Verlangen zonder vorm en zonder naam,

Is nu geworden tot een warme regen

Buiten een zilvren raam.

Dit verlangen leeft sterk in Bloem. Heet zijn bundel verzen niet ‘Het Verlangen’, en noemde hij een artikel in De Beweging van April 1915, herdrukt in de serie To the happy few, niet met denzelfden naam? Het verlangen ‘is niet de ontevredenheid van een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen.

Zonder dit verlangen – wat ware het leven ons?’ Hoe goed kan ik me begrijpen, dat Bloem van dit vers, met zijn weemoedig verlangen en haast simpelen eenvoud van zegging, het meest houdt, en hoe volkomen sloot zijn opmerking, voor wie zijn bundel in zijn geheel las, aan, dat je moet leeren de dingen, die je te zeggen hebt, steeds eenvoudiger te zeggen. ‘Je moet je bevrijden van je eigen rhetoriek. In een grooten cultuurtijd’, vervolgde Bloem, ‘zal de rhetoriek tegelijk sterker en minder hinderlijk zijn, omdat de tijd sterker en oorspronkelijker is.

‘In een tijd als thans lijken mij alleen kleine verzen, die heel zuiver zijn, mogelijk. Een groote, nieuwe stijl is nu onbestaanbaar, met zoo’n verbrokkeling. Ik voor mij houd het meest van die verzen, die op zoowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men den indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kon worden) heel diepe dingen over het leven zeggen’.

‘Denkt u, dat de oorlog op dat alles invloed heeft gehad?’

‘Dat geloof ik niet. Dan had de oorlog grootscher beleefd moeten zijn, maar het eenige wat er uit over gebleven is, is het verlangen om geen oorlog meer te hebben. Vroeger was er een zekere trots bij den overwinnaar, maar nu niet. Er is iets moe’s en mats. Als de oorlog iets grootsch’ had nagelaten, dan zou het inderdaad, zooals Gossaert zei, jammer zijn, dat wij er niet in betrokken zijn geweest; maar dat is, helaas, niet het geval geweest. Als de oorlog in een grooten reactionnairen tijd was uitgebroken, dan zou hij wel iets goeds hebben opgeleverd. Nu probeert men alleen geen oorlog meer te krijgen, en dan liefst op een koopje’.

‘Gelooft u aan den indirecten invloed van den oorlog op de letterkunde?’

‘Dat is iets anders, maar bij ons althans lijkt mij die invloed ten slotte alleen van voorbijgaanden aard. Er is een valuta-litteratuur, zooals Buning zegt, geweest, maar Holland heeft een te eigen cultuur, ik zou willen zeggen: een zeker maatgevoel, dat mij ten slotte het meest werkelijk-eigene van onzen nationalen geest lijkt. (Verder treft het mij altijd, hoe verbazend weinig eigenschappen er “typisch-Nederlandsch” zijn). Dit maakt, dat de rariteiten vanzelf wegvallen. Zie naar het goede van Marsman. De Duitsche infectie is bijna geheel uitgewerkt. Onze traditie is daarvoor te krachtig. Toch heeft de oorlog misschien een goed ding gedaan: die baldadige levensverheerlijking à la Verhaeren en Whitman weggevaagd. Zelfs bij de meest-directe discipelen van die dichters – de jonge Duitschers – is de inhoud van hun verzen (als men dit grootendeels vormelooze gestotter verzen mag noemen) geheel anders’. ‘Nu u toch een der Hollandsche jongeren hebt genoemd, hoe denkt u over hen?’

‘Dat is erg moeilijk te zeggen. Voorspellen is hachelijk, nietwaar? Hendrik de Vries heeft heel mooie dingen geschreven en Marsman ook. Het lijkt me, dat dit werk toekomst heeft. Slauerhoff is voorshands nog zwakker, maar heeft telkens prachtige momenten, die zeer veel van hem doen verwachten.

Herman van den Bergh heeft vooral waarde als voorlooper en leider, maar als dichter is hij niet zoo goed als de Vries en Marsman. Zijn leiderschap is evenwel van belang geweest voor de jongeren’.

‘En de vrije versvorm?’

‘Hier moet men vooral even preciseeren. Er is een vrije versvorm, die volkomen recht van bestaan heeft (en die volstrekt niet nieuw is, denk maar eens aan La Fontaine!) en in onzen tijd meer dan ooit. Wat ik echter niet kan goûteeren in de jongeren is niet zoozeer hun vrijen vorm als wel hun vrijen inhoud, eenvoudiger gezegd: hun bizarrerie en flodderigheid. Maar men zal daar wel van terugkomen. De nieuwe bundel van Marsman bevat wel verzen in vrije vormen, maar veel eenvoudiger en geserreerder dan de eerste. Zoo is ook de poëzie der vers-libristen indertijd goed geweest om aan den dooden Franschen versvorm weer leven te geven’,

‘U houdt die moderne excessen dus voor een tijdelijke afwijking?’

‘Ja, maar een afwijking, die zeer noodig was. We waren aan een eindpunt gekomen. Vernieuwing gaat echter meestal nooit zonder dwaasheden. Direct is de invloed van het buitenland, vooral Duitschland, bij de jongsten groot geweest, maar indirect was de drang naar vernieuwing ontstaan, omdat de tot het uiterste opgevoerde volmaaktheid van den versvorm der Verweyers uitgeput was.

Nu wilt u ook weten, of die vrije vorm niet te ver doorgevoerd wordt? Ja, soms wel. Van Schagen, dien ik toch een der beste vind, schrijft eigenlijk gerhythmeerd proza, geen verzen’.

‘Wat denkt u van dichters als Werumeus Buning en Nijhoff?’

‘Ik zie ze wel eenigszins, zooals Coster zegt, als overgangsfiguren, maar die toch veel meer bij òns hooren dan bij het volgend geslacht’.

‘Door hun versvorm?’

‘Ja, ook door hun versvorm. Nijhoff veroorlooft zich wel meer vrijheden, maar dat heeft Roland Holst ook al gedaan, die de eerste onder ons is.

Mag ik, om te eindigen, nog even terug komen op het interview met Gossaert? Ik heb u nog niet voldoende gezegd, hoe bijzonder veel genoegen het mij heeft gedaan, eindelijk tusschen al het roode en roze gekal, dat in de officiëele litteraturen van alle landen tegenwoordig opgeld doet, de stem van een man te hooren.

Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (die grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo’n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. Natuurlijk, de ouderen, die op het oogenblik het heft in handen hebben, zullen zoo gauw niet van hun verdwazing terug komen, en dit geldt zoowel voor de politiek als voor de litteratuur. Kijk maar eens naar Frankrijk, dat aan zijn overwinning niets gehad heeft, dank zij zijn linkschen politici, behalve de herovering van Elzas-Lotharingen, die het – is het geen comble – onmiddellijk van zich is gaan vervreemden door zijn benepen anticlericale politiek, die de regeering moest gaan voeren, om bij het tuig, waarop zij steunt, in het gevlei te komen.

Na de misschien wat overdreven, maar au fond zuivere houding van de Nieuwe Gidsers tegenover de maatschappij hebben we de “sociale kunstenaars” gekregen, hetgeen een ontzettende terugval beteekende. Maar – zooiets ligt in den tijd – en daar is met geen mannenmacht iets aan te veranderen; die richting raakt eindelijk, bij hen die werkelijk wat beteekenen, op haar retour. De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe. Want voor een kunstenaar beteekenen dergelijke gevoelens ten slotte in laatste instantie: gebrek aan waardigheid, gemis van eergevoel – en dat is de ergste misdaad voor een kunstenaar, die er bestaat, en ten slotte voor ieder mensch’.

Hierna moesten we ons gesprek afbreken. Bloem wilde den trein nog halen van half zeven. Met een haastigen handdruk namen we afscheid, met de belofte elkaar nog eens te zullen ontmoeten, wat voor beiden, ik voelde het, meer was dan een beleefdheidsfraze.

Den Haag, April 1925.

G.H. PANNEKOEK Jr.

bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 24. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1925   
► website DBNL

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bloem, J.C.

Driving a Zebra

Driving a zebra

museum of natural history

fleursdumal.nl magazine

More in: Riding a Zebra

Hank Denmore: Moord in lichtdruk (47)

Hank Denmore

Moord in lichtdruk

zevenenveertig

De Sperry Rand fabrieken lagen aan de rand van Harrisburg, omzoomd door prikkeldraad, schijn­werpers en tal van wachtposten. Wanneer je de naam, groots op een stalen frame tegen een hoge schoorsteen aange­bracht, niet had gelezen zou je denken met een gevangenis van doen te hebben. De sfeer was grimmig, een bewaker kwam, wantrouwig als een belastingambtenaar, naar de door Evelyne bestuurde wagen toe. Na haar verhaal schudde de man ontken­nend en begon in een metalen klapper te bladeren. Weer schudde hij met zijn hoofd en liet de slagboom omlaag.

Toen Evelyne vertelde dat politie-inspecteur Greener gebeld had, ging de bewaker, zonder de wagen de rug toe te draaien, naar een waterdicht telefoontoestel. Hij nam de hoorn op en begon meteen te praten. Naar de wagen kijkend gaf hij de gege­vens van het nummer­bord op en vervolgens een be­schrijving van de inzittenden. Na even geluisterd te hebben knikte hij en hing op.

Gewichtig liep hij naar de auto en zei tegen Evelyne: ‘U moet naar parkeerterrein 12B, daar parkeert u in vak 23, u wordt dan opge­wacht.’

Evelyne knikte tot groet en reed tussen grote fabriekshallen zonder ramen naar de opgegeven parkeerplaats. Er stond al een man in een witte jas hen op te wachten. Hij stelde zich voor aan het gezelschap en ging ze voor naar een enorme hal. Bij een kleine deur toetste hij een nummercode in een codepaneeltje waarop de deur open ging. Ze kwamen in een heldere gang waarop maar één deur uitkwam. Ook hier was weer een codepaneel­tje, waarop hij weer een andere code intoets­te. Een rode lamp doofde en een groene lichtte op. De bege­leider duwde de deur open en zei dat hij niet verder mocht. Ze kwamen weer in een gang en onmiddellijk kwam een geüniformeerde man op hen af. Toen hij vroeg waar ze naartoe wilden vertelde Evelyne dat in het kort. Ieder kreeg een gele label opgespeld. Weer liepen ze een gang door naar een grote ruimte, kennelijk een controleruimte want hier zaten nog enkele geüniformeerde mannen gewichtig te kijken naar tiental­len beeld­schermen. De drie werden in een soort ontvangkamer­tje gebracht en werden uitgeno­digd om te gaan zitten. Er werd koffie ge­bracht, maar een asbak was nergens te bekennen. Op grote borden stond aangegeven dat roken ten streng­ste verboden was. Na enige tijd kwam een heer op oudere leeftijd, Evelyne schatte hem tegen de zestig, naar hen toegelopen en stelde zich voor als McDonald, nee niet van de hamburgers. Hij vroeg waarmee hij hen van dienst kon zijn. Evelyne vroeg of de bewaker erbij moest blijven. Daarop stuurde de man deze weg en was hij met het drietal alleen.

‘Meneer McDonald, enige tijd geleden heeft zich hier op een compu­terafdeling een ongeval voorgedaan. Daar was ene Simmons bij betrok­ken.’

‘Mag ik eerst naar uw identiteitspapieren vragen?’

Nadat hij hun papieren had bestudeerd, namen en paspoortnummers had genoteerd en telefonisch alles had geverifieerd, gaf McDonald ant­woord: ‘Ja, daar weet ik alles van af. Ik ben verantwoordelijk voor het personeel in de af­deling programma-ontwikkeling. Onze medewerker, de heer Ebson Simmons, ligt nog in een ziekenhuis hier in Harrisburg. Het was wel een con­sternatie. Stel je voor, je komt van de middagpauze terug en ziet dan iemand half leegge­bloed op de vloer liggen.’

‘Kunt u ons vertellen hoe daarna zich alles heeft afgespeeld?’

‘Ik haal het logboek dan weten we het precies. Hier wordt nooit iets aan het toeval overgelaten.’ McDonald liep naar de controleruimte en haalde uit een grote kluis een rode metalen klapper. Hij ging tegenover Evelyne zitten en sloeg de klapper open, om snel met een wijsvinger elke pagina te doorlopen. Otto zag dat hij bij een rode notitie bleef steken.

McDonald begon hardop te lezen: ‘Ongeval. Dinsdag twaalf augustus, dertien uur achtendertig: alarm geslagen door personeel ruimte twaalf bis. Dringend verzoek door Mel Dean, ambulan­ce bellen wegens slagaderlijke bloeding. Dertien uur vijftig: ambulanceper­soneel toegang gegeven tot genoemde ruimte. Dertien uur negenenvijftig: gewonde met ambulance afgevoerd. Betreft E. Simmons. Aard van verwon­ding: polsslagader doorgesneden.’

Trots zei McDonald: ‘Zoals u hoort wordt hier niets aan het toeval overgelaten. We controleren alles.’

‘Het ambulancepersoneel is negen minuten met de gewonde bezig ge­weest. Is in die tijd de kleding van Simmons door de bewaking gecontroleerd?’

McDonald werd een tikkeltje bleker en mompelde: ‘Voor zover ik weet niet. Door de snelheid waarmee hulp nodig was is daar niet aan ge­dacht. Hebt u een speciale reden om dit te vragen?’

‘Die heb ik,’ zei Evelyne, ‘is er die dag niets vermist’

‘Wat bedoelt u met iets vermist, waaraan moet ik dan denken?’

‘Meneer McDonald, u ontwijkt mijn vraag, u weet best wat ik bedoel. Er is toch plotterpapier verdwenen?’

Verbluft zei McDonald: ‘Hoe weet u dat nou, dat is een bedrijfsge­heim. Niemand buiten dit bedrijf kan dat weten.’

‘Ik toch wel, we zijn niet voor niets een detectivebureau. Maar zonder gekheid, hoeveel papier is er verdwenen, ik schat een stuk van het A3-formaat.’

‘U mag nooit meer schatten. Er is inderdaad een stuk van ongeveer vijftig centime­ter weg. We hebben alles afgezocht, maar er is niets gevonden. We staan voor een raadsel.’

‘Stel dat Simmons dat papier bij zich had toen hij op een brancard werd wegge­voerd. Is die brancard onderzocht?’

‘Nee, natuurlijk niet, die man was bijna leeggebloed toen hij werd gevonden. De man die hem vond heeft natuurlijk een knelverband aange­legd, maar alles moest zo snel gaan en er was toch enige paniek. Niemand kwam op het idee om het slachtoffer te fouilleren. Dat is wel het laatste waar je dan aan denkt.’

‘Dus kan dat ongeluk door Simmons zelf in scène zijn gezet. Als we aannemen dat hij inderdaad een of andere geheime tekening of schema heeft meegenomen en we hebben aanwijzingen genoeg om dat aan te nemen, hoe kon hij dan de code hebben gekraakt?’

‘Het is onmogelijk dat hij die code gekraakt kan hebben, daar zijn minstens drie specialisten voor nodig. Nee, bij hem zoekt u in de verkeerde richting.’

‘Maar er is toch geconstateerd dat iemand in een supergeheim project is binnenge­drongen?’

Hank Denmore: Moord in lichtdruk

kempis.nl poetry magazine

(wordt vervolgd)

More in: -Moord in lichtdruk

Esther Porcelijn gedicht: Happig

 

Esther Porcelijn

 

Happig

Ik zie je daar wel zitten, met je glimlach.
Met je haren zo perfect en je sik.
Je straalt van onderbuik en van gezag
En je geeft ondanks mijn pogen niet één blik.

Ik zie je daar wel zitten, met je overdaad
Hoe siert het je, en zonder blozen
Bestel je een drankje en dan nog een, raad
Eens hoe ik jou wil liefkozen

Is de drank voor mij, of voor een ander
Een mooiere, bijzondere, één met borsten
Zo een met onderdaad, zo een die jou verandert
Een zonder schurft en zonder korsten

Zij is misschien precies het meest perfecte
Juist omdat zij alles niet heeft dat jij wel
Maar ik heb alles dat jij wel, ik heb.
Je hoeft niet altijd de beste te zijn

Maar ik ben hier en heb ook zin in wijn
Ik voel niets (dan de hoop), kijk naar mij!
Kijk naar mij, zie mij dan, bestel er een.
En loop dan naar mij toe met je smoel en met je houding
En vertel mij over alle dromen en gedachten en hoe ik die ook heb
Dan rennen we weg en zwemmen we in oceanen ver hiervandaan
Er komt een vrouw binnen, je kijkt blij

Één wijn te weinig nu

Wat had ik gelukkig kunnen zijn.

“Barman! Twee wijn voor mij alleen graag."

 

Esther Porcelijn poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther

Esther Porcelijn in voorstelling Over/Leven

Esther Porcelijn

in voorstelling Over/Leven

Esther Porcelijn (1985) is toneelspeler en maakt ook zelf voorstellingen. Komend seizoen speelt ze in de voorstelling: “De Ingebeelde Zieke” van Molière van De Utrechtse Spelen onder leiding van Jos Thie met spelers als: Loes Luca, Tjitske Reidinga, Paul Kooij, Mini & Maxi e.a.

Esther schrijft gedichten, versjes, korte verhalen, monologen en dialogen. Vaak vanuit het perspectief van een personage: hoe iemand denkt, wat een ander persoon zou doen. Ze houdt van de eigenaardigheid en geestigheid van het leven en wil mensen door het lezen van haar gedichten meevoeren in haar soms absurde gedachtewereld. Ook houdt ze van sterke ritmes, mooie klanken, de schoonheid van taal, maar ook van ongemakkelijke situaties tussen mensen. Esther treedt regelmatig op met haar verhalen en gedichten om mensen te laten horen wat ze heeft geschreven, te laten luisteren naar haar eigen taal.

Na haar studie aan de Toneelacademie in Maastricht is Esther Porcelijn begonnen aan een tweede studie. Ze studeert Filosofie aan de Universiteit van Tilburg. Aan deze studie is ze begonnen met het doel om een betere schrijver te worden.  Het leert haar om strenger te denken en om beter te zien wanneer iets klopt en wanneer niet. Bovendien vindt ze het ook fascinerend om te zien hoe mensen, door de tijd heen,  totaal anders zijn gaan denken.

Momenteel is Esther Porcelijn bezig met een eigen theatervoorstelling. Deze voorstelling heet “Over/Leven” en is onderdeel van een avondvullend programma in Club Trouw in Amsterdam. De voorstelling wordt geregisseerd door Fransje Christiaans en Esther speelt samen met Jasper Hupkens. De voorstelling gaat over de vraag of er méér is na de dood en als dit zo is, of de kennis daarover iets oplevert voor het leven nú. Het stuk wordt op 16 en 17 februari 2011 opgevoerd.

fleursdumal.nl magazine

More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther, THEATRE

Ton van Reen gedicht: Zwarte waakvogels

 

Ton van Reen

ZWARTE WAAKVOGELS

Zwaluwen in zwarte vechterspakken
schieten als speren door de lucht
drijvend op hun vleugels
houden ze de akkers in het oog
moedig als mannen waken ze over de oogst

Afgeschoten als pijlen
scheren ze over de bomen
en duiken laag over de paden
hun scherpe vleugels
snijden de toppen van de daken

Vertrouwd met het dorp
bouwen ze hun harde nesten
onder de dakranden van de hutten
waar ze samenhokken
met de zielen van de voorouders

 

Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis.nl poetry magazine

More in: -De naam van het mes, Ton van Reen

Handyman

Camera obscura: Handyman

fleursdumal.nl magazine

More in: Camera Obscura

Hank Denmore: Moord in lichtdruk (46)

Hank Denmore

Moord in lichtdruk

zesenveeertig

Het was een uurtje later dat bij Evelyne de telefoon rinkelde. Greener vertelde in het kort van de ontploffing en gaf haar het adres. Toen ze met Otto en Tom bij de opgeblazen wagen arriveerde waren er al tientallen kijklustigen, die door agenten achter een haastig gespannen afzetting werden gehouden. Inspecteur Greener zag ze aankomen en wenkte een agent om ze door te laten.
‘Wat een rotzooi, die hebben een bom gebruikt, groot genoeg om het hele Empire op te blazen.’
‘Hoeveel mensen zaten in de wagen Sidney?,’ vroeg Evelyne.
‘Volgens Lower East had de chauffeur alleen onze drie man ingeladen, dus met de chauffeur mee vier man.’
Evelyne liep naar de met sterke schijnwerpers belichte restanten van de cabine.
‘Maar zo te zien was de chauffeur vóór de ontploffing uit zijn cabine gestapt. De zittin­gen zijn volkomen schoon, nergens zijn bloed of mensenresten te ontdek­ken. Dan zal de chauffeur in het complot zitten. Weet je al van hoeveel mensen de resten zijn gevon­den. Als ik op mijn intuïtie afga, zal je de resten van twee mannen vin­den.’
‘De chauffeur moet een vreemde zijn, want volgens de agent die de gevangenen aan hem overdroeg had hij het over een wedstrijd van de Mets, die hij vanavond wilde zien. Maar de Mets zijn vorige week voor een rondreis naar Europa vertrokken.’
‘Volgens mij heeft hij Tino laten gaan en de rest opgebla­zen, nou ja, meestal staat opgeruimd netjes, maar ze hebben er nu wel een smeerboel van gemaakt.’
Otto kwam naar Greener toe en vroeg of ze de restanten mochten onder­zoeken, dat mocht en samen met Tom ging hij de puinhoop bekijken. De witgejaste mensen van het mortuarium waren al enige tijd bezig en hadden enkele zakken gevuld met menselijke restanten. Op de vraag van Tom zei een van hen dat ze restanten van minstens één man hadden gevonden. Opeens liep Otto hard weg en ging tegen de stoep­rand staan overgeven, bij het omdraaien van een stuk zitbank keek hij in de opengesperde ogen van een net onder de neus afge­sne­den moot van een hoofd. Een witjas liep naar de resten van de zitbank en keek onverschillig naar de menselijke moot: ‘Dat is van nummer twee,’ zei hij onverschillig. ‘Het andere hoofd hebben we al gevonden.’
Greener keek naar Evelyne: ‘Ik denk dat je gelijk krijgt, er zijn tot nu toe de resten van twee mannen gevonden.’
Na meer dan een uur zoeken en vergaren van afgerukte ledematen en slierten van door de enorme luchtdruk uit het onge­luk­kige stel gepers­te ingewanden, waren er geen aanwijzin­gen dat er een derde slachtof­fer moest zijn. Toen een van de coroner-assistenten met een voorwerp naar de dienstwagen liep en een toeschouw­ster passeerde, viel deze flauw. De man droeg met twee handen een schoen, toen ze naar de man keek zag ze een net onder de knie afgerukt been, compleet met een zwarte sok, uit de schoen steken.
Nadat zoveel mogelijk de menselijke resten uit het wrak waren verwij­derd, waagde ook Evelyne zich aan een nader onderzoek van de wagenres­ten.
Voorzichtig klom ze in de laadbak en onderzocht deze nauw­keurig. Ze lichtte flarden staalplaat op, draaide opengescheurde zitbanken om, maar vond niets van belang.
Ook Tom en Otto speurden naarstig in de overblijfselen, behalve plakkerige roodgekleurde metaalde­len van wanden en plafond vonden ook zij niets wat kon helpen bij het vinden van nummer drie. De restanten moesten in het forensisch lab worden onderzocht om uitsluitsel te krijgen wie er, behalve de chauffeur, nog werd vermist. Een beetje teleurgesteld stonden de drie in wat er van de laadruimte was overgebleven. Voor ze wilde weggaan keek Evelyne nog eenmaal rond en zag iets in een van de afgerukte stalen buizen glin­steren. Nieuwsgierig bukte ze zich en raapte een klein sleutel­tje op. Door de vreemde vorm van het sleuteltje kon ze het niet thuis brengen. Ze riep haar twee assis­tenten erbij en liet ze het rare sleuteltje zien. Het was geen baard- en ook geen Yalesleutel, ze had dit model nog nooit gezien. Otto schudde met zijn hoofd, hij kon het ook niet thuis brengen.
Toen ze het aan Tom gaf draaide die het sleutel­tje een paar maal om en keek naar het ingeperste logo: ‘Ik denk dat ik weet waar dat ge­bruikt wordt. IBM heeft eens een supercomputer gemaakt en de hoofd­processor kon bij het foutzoeken met zo’n soort sleuteltje in- en uitgeschakeld worden. We moeten in een groot computercentrum gaan zoeken, onze computer is niet van die mogelijkheid voorzien.’
Evelyne keek rond naar Greener en zag die net in zijn dienstwagen stappen. Ze riep hem en liet het sleuteltje zien. Hij liet ze in de wagen stappen. Ze vertelde hem wat Tom ervan dacht.
‘Ja Evelyne, ik weet wat je denkt, maar ik heb in Harrisburg nog steeds niets te zoeken. Van mij mogen jullie daar gaan snuffelen, als Sperry dat ten minste toelaat. Ik zal naar Sperry bellen en de zaak uitleggen, misschien helpt dat om binnen te komen.’
‘Gaan jullie nog achter Tino aan? Volgens mij zit die jullie ergens uit te lachen.’
‘New York is een grote stad Evelyne en jammer genoeg is Johnny the Muck er niet meer. Hij had ons misschien iets meer kunnen vertellen. Nu moeten we maar afwach­ten, we kunnen niet een paar honderdduizend woningen gaan doorzoe­ken.’
‘Ik denk dat we het tot een paar woningen kunnen beperken, om te beginnen die waar al onze moorden hebben plaatsgevonden. Volgens mij komen we dan al een eind in de goede richting.’
‘Als Tino inderdaad een KGB-agent is zal hij nu al wel New York uit zijn. Ik denk dat we bij hem achter het net vissen. Alle havens en vliegvelden laten bewaken is op zo’n korte termijn niet mogelijk en als we langer wachten heeft hij teveel voorsprong en halen we hem helemaal niet meer in. Gaan jullie maar naar Harrisburg dan zorg ik voor het forensisch onderzoek en weten we met zekerheid wie er ont­breekt.’

Hank Denmore: Moord in lichtdruk

kempis.nl poetry magazine

(wordt vervolgd) 

More in: -Moord in lichtdruk

Criminal Zebra

museum of natural history

fleursdumal.nl magazine

Riding a criminal zebra

More in: CRIME & PUNISHMENT, Riding a Zebra

Nachrichten aus Berlin: Impressionen Januar 2011

Nachrichten aus Berlin: Impressionen Januar 2011

Photos © Anton K.

fleursdumal.nl magazine

More in: Nachrichten aus Berlin

William Shakespeare: Sonnet 66

William Shakespeare

(1564-1616)

THE SONNETS

 

66

Tired with all these for restful death I cry,

As to behold desert a beggar born,

And needy nothing trimmed in jollity,

And purest faith unhappily forsworn,

And gilded honour shamefully misplaced,

And maiden virtue rudely strumpeted,

And right perfection wrongfully disgraced,

And strength by limping sway disabled

And art made tongue-tied by authority,

And folly (doctor-like) controlling skill,

And simple truth miscalled simplicity,

And captive good attending captain ill.

Tired with all these, from these would I be gone,

Save that to die, I leave my love alone.

 

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature