Al pratende met . . . Mr. J.C. Bloem
Al pratende met … Mr. J.C. Bloem
Aan het gesprek met den dichter mr. J.C. Bloem is een correspondentie vooraf gegaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat sommige handschriften me kregel maken. Er zijn er bij, welke, als ik ze op het omslag van een brief zie, me zóó boos maken, dat ik er niet toe kom om het couvert open te snijden. Andere trekken me aan. Waardoor kan ik niet zeggen. Als ik zelf netjes schreef, zou het logisch zijn, dat een onduidelijk handschrift me kriebelig maakte, maar met mijn eigen schrift is het ook treurig gesteld.
Wat is de reden, dat het handschrift van Bloem me aantrekt, hoewel hij zóó onduidelijk schrijft, dat ik onmogelijk elk woord heb kunnen lezen en het uur, waarop we elkaar zouden treffen alleen heb kunnen vaststellen door het maken van gevolgtrekkingen, niet uit het schrift?
Ik weet het niet, en telkens heb ik de brieven bekeken om er achter te komen, zonder te weten evenwel.
Bloem kon mij in Rotterdam niet ontvangen en zou in den Haag komen op een afgesproken dag. Op dien bewusten namiddag werd ik opgebeld, dat hij aangekomen was, en we spraken af om in de ‘Bor’ samen te komen. Ik kende Bloem niet en Bloem mij niet. Vroeger zou het niet moeilijk gevallen zijn om uit de binnenkomenden in een kroeg een artiest aan te wijzen: een slappe, fladderende das, lange haren, een flambard, slordig, ongeschoren, dan was men zeker den goede voor te hebben. Eén van die uiterlijke eigenaardigheden zou voldoende zijn, maar zoo was Bloem niet, bleek mij, toen ik, met zijn bundel gedichten ‘Het Verlangen’ als herkenningsteeken, telkens opkeek als de deur openging en een bezoeker binnenstapte.
Het op mij toekomen van Bloem had hetzelfde als zijn schrift: het gaf een prettig gevoel; het was niet stijf en vervelend; het was eerlijk en alle uiterlijke artisticiteit was er vreemd aan. Wie niet wist zag een heer binnenkomen, die best aan een ministerie werkzaam kon zijn. Maar al spoedig onder het spreken – het leek alles dadelijk zoo vertrouwd en lang gekend – voelde ik een sterker persoonlijkheid tegenover me te hebben, dan een commies of advocaat gewoonlijk zijn.
Bloem is – nu hij weigerde zijn portret af te staan wil ik trachten hem met enkele woorden voor u uit te teekenen – breed; zijn kop is sterk. De schaarsche, donkere haren zijn zorgvuldig over den krachtigen schedel gekamd. Achter den gouden bril met groote glazen, die hij af en toe onder het spreken schoonpoetst en die op een flinken, rechten neus staat, leven zijn donkere oogen. Zijn doorleefd gezicht wordt niet door een snor of baard veranderd: het toont zich in al zijn eerlijke oprechtheid. Zijn zenuwen, die hij bedwongen heeft, trillen nog even in zijn ooghoek, en men hoort ze in zijn spreken, als hij zijn betoog met een vragend: nietwaar?, onderbreekt. Zoo heb ik hem gezien.
Bloem had me geschreven, dat hij in zijn interview niet wenschte te spreken over journalistiek, en al speet me dat aan den eenen kant, omdat ik gaarne zijn meening had willen hooren over den invloed van de journalistieke op de zuiver-litteraire werkzaamheden, toch moest ik zijn verlangen eerbiedigen. Wel mocht ik Bloem vragen, meende ik, of deze wensch in verband stond met zijn opvatting omtrent kunst en maatschappij, en hoe hij dacht over de meeningen, die Geerten Gossaert daaromtrent had geuit in zijn interview met mij.
Met zijn donkere oogen keek hij me door zijn brilleglazen scherp aan en zei:
‘Zoo’n stuk moet je niet à la lettre nemen, nietwaar? Het is geen aanval op den kunstenaar, integendeel, het is een verdediging daarvan. Een kunstenaar moet onafhankelijk zijn. Maakt men hem afhankelijk van de maatschappij, dan wordt het: wiens brood men eet, diens woord men spreekt.
De nieuwe generatie heeft of zoekt een positie. Alle jongere dichters hebben baantjes, en daarom geldt het verwijt van Gossaert niet meer. Hij heeft een open deur ingetrapt. Toch is zijn boutade best te begrijpen. Hij was natuurlijk, zooals ieder mensch met een greintje smaak, geïrriteerd door de – ik mag wel zeggen – perscampagne, die er bij het overlijden van Heyermans is gevoerd en waarin deze ignobelste geest onder al de Hollandsche litteratoren (en dat wil wat zeggen), die honderdduizend maal overschat is, plotseling als miskend genie werd uitgespeeld. Maar, om op mijn onderwerp terug te komen, het is natuurlijk jammer, dat de meeste maatschappelijke betrekkingen veel te veel tijd in beslag nemen. De groote vraag is: een baantje te vinden, waardoor je maatschappelijk onafhankelijk bent, maar dat je niet zóó in beslag neemt, dat je geen tijd meer over hebt. Zulke baantjes zijn er bijna niet. Alle betrekkingen zijn tegenwoordig tot het uiterste op rendement gespitst.
Vooral in ons land, en dat is een van de dingen, waarin Nederland schromelijk ten achter staat bij het buitenland. Want het is volstrekt niet waar, dat kunst hier minder wordt geapprecieerd dan buiten onze grenzen. Dat de litterator hier niet van zijn pen kan leven (wat overigens een zegen voor zijn integriteit is) komt, omdat ons taalgebied zoo klein is, niet door mindere appreciatie. Maar – en dit is teekenend voor een van de slechtste, typisch-Nederlandsche eigenschappen: krenterigheid, men heeft er geen geld voor over. Men leent boeken, inplaats van ze te koopen, ook al kan men het best betalen. Er is bij ons bijna geen bibliophilie – en laat hier in het buitenland snobisme bijkomen, dat is onvermijdelijk, en ten slotte niet erg.
In de groote landen, en zelfs in België, zitten tal van schrijvers van beteekenis aan musea als conservator of aan bibliotheken – een aangewezen baantje voor den letterkundige. Hier is het bibliothecarisschap voor den intelligentsten en belezensten schrijver volkomen onbereikbaar, omdat een jaloersch-aaneengesloten bent van “gediplomeerden” angstvallig er voor waakt, dat er geen profanen in komen. Frans Coenen is, geloof ik, bij ons de eenige auteur, die – en dat nog door zeer bijzondere omstandigheden – een betrekking heeft, zooals tal van schrijvers er in het buitenland hebben, en bij ons behooren te hebben. Dat is heel wat beter dan staatssteun, waarvoor ik niets voel.
Nog even iets over Gossaert. Weet u wat hij eigenlijk heeft gedaan? Op paradoxale wijze een pleidooi gehouden voor de waardigheid der kunst. Het is wonderlijk, dat zoo weinig menschen dat begrepen hebben’.
‘Wilt u me nu iets zeggen over poëzie in het algemeen en ook iets over uw eigen verzen?’
‘Over mijn eigen verzen valt niet veel te zeggen, dunkt mij, want zij zijn nogal eenvoudig. De eerste zijn van 1910. Futura en Walcheren zijn de eerst gepubliceerden in De Beweging, maar De Avonturier en De Bedelaar zijn ouder. Het allerlaatste is no. VIII van de Enkele Strofen. In iedere afdeeling van mijn bundel zijn de gedichten chronologisch geplaatst. – Ik ben echter hoe langer hoe minder gaan schrijven’.
‘Denkt u, dat u geen verzen meer schrijven zal?’ ‘Ik verwacht er niet veel meer van, maar je kunt nooit weten. Op een zekeren leeftijd heb je gezegd, wat je te zeggen had. Maar je kunt er niet op afgaan. Je kunt niet beweren, nietwaar?: ik heb een quantum te zeggen, dat heb ik gedaan, nu is het uit. Wat je wezen is heb je eigenlijk al gezegd in één vers. Op een zeker oogenblik ben je uitgepraat. Ik heb sterk den indruk, dat de omstandigheden maken, dat ik niet meer schrijf. Maar aan den anderen kant denk ik ook weer: als je werkelijk wat te zeggen hadt, konden de omstandigheden je toch niet beletten, je te uiten. Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat er een wisselwerking tusschen bestaat’. ‘Wie hebben, volgens u zelf, invloed op uw werk gehad?’
‘Aanvankelijk vooral de Fransche symbolisten en van de Woestijne. Dat wil zeggen, ik ben natuurlijk begonnen met De Nieuwe Gids. Dat was ten slotte toch nog de litteratuur, toen ik begon te dichten, t.w. (wat klinkt dat al lang geleden) in het begin van deze eeuw: 1902/3. Ik had als kind van een jaar of negen al een wonderlijke neiging voor poëzie gehad. Ik herinner mij nog, dat ik toen Fiore della Neve heb gelezen en Ruy Blas en Les Noces d’Attila van de Bornier, maar later was het heelemaal weggegaan en pas toen ik een jaar of veertien was heb ik dit weer hervat. Ik herinner mij nog precies, welk vers mij weer dien ‘schok’, zal ik het maar noemen, heeft gegeven: het was een sonnet van Jacques Perk
Stil! – Duizendoogig spiegelt zich in ‘t meir
en het stond in een taalboekje met een groenen omslag, van Appeldoorn en van Vliet.
Daarna heb ik natuurlijk ook een tijdje, zooals wij allen, geboutenst, maar die invloed was absoluut voorbijgaand, hoe geweldig ik dien dichter ook heb bewonderd – en trouwens nog bewonder. Maar hij is een volkomen andere natuur dan ik, in tegenstelling met van de Woestijne. Schoonheid en geluk, hoe begeerenswaardig ik ze ook vind, zijn voor mij niet de essentieele dingen van het leven, maar leed en zonde. Naar de eerste streeft men, maar in de laatste leeft men, en uit dit conflict wordt de kunst geboren.
‘Daarom zijn de boeken van een schrijver als Mauriac mij zoo uit het hart gegrepen. – Maar u moet deze uitlating vooral niet te zeer als een commentaar op mijn bundel opvatten, want toen ik die verzen schreef, dreef ik nog mee op den stroom van levensverheerlijking, die in De Beweging gepredikt werd.
Nu ik toch over De Beweging spreek, kan ik u wel iets over mijn verhouding tot dat tijdschrift vertellen. Ik heb zeer veel aan Verwey gehad en koester nog altijd groote bewondering voor hem. Toch heb ik altijd vrij los van hem gestaan, zelfs vroeger, toen ik het mij niet wilde bekennen. Daar kwam, vooral vroeger, bij: de ergernis over de ignobele wijze, waarop Verwey werd bestreden door de bonzen der litteratuur, die mekaar de volle schotels aangaven.
Het is wel is waar niet te ontkennen, dat de malle adoratie van Verwey’s eerste paladijnen dat conflict heeft geëxaspereerd. Zijn poëzie lijkt mij nog altijd groot van intentie, maar te zelden meer dan dat. Maar als criticus is hij ongetwijfeld de belangrijkste, dien wij ooit gehad hebben, al ben ik het natuurlijk lang niet altijd met hem eens.
Tegenwoordig komt er natuurlijk nog bij, dat ik van de mentaliteit van De Beweging totaal ben vervreemd, zooals trouwens wij allen, geloof ik, behalve van Eyck.
De dichters, waarvoor ik op het oogenblik het meest gevoel, zijn Engelschen: van de ouderen de metaphysical poets (Crashaw enz.), van de modernen Patmore, Rossetti e.a. En dan nog altijd twee, van wie ik vroeger al zooveel hield: Wordsworth en Browning. Invloed hebben deze natuurlijk niet meer op mij gehad’.
‘Van welke van uw eigen verzen houdt u het meest?’
‘Het meest houd ik van een paar van de Enkele Strofen en het eerste daarvan vind ik het beste’.
Ik sloeg het boek, dat op het marmeren blad van het cafétafeltje lag naast een borschilletje en wat vleeschbolletjes, open en las:
De zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel zonder dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zoo helder schijnt.
O onrust van de heete zonnedagen,
O wegen in den beet van ‘t stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen
Dan dézen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
Buiten een zilvren raam.
Dit verlangen leeft sterk in Bloem. Heet zijn bundel verzen niet ‘Het Verlangen’, en noemde hij een artikel in De Beweging van April 1915, herdrukt in de serie To the happy few, niet met denzelfden naam? Het verlangen ‘is niet de ontevredenheid van een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen.
Zonder dit verlangen – wat ware het leven ons?’ Hoe goed kan ik me begrijpen, dat Bloem van dit vers, met zijn weemoedig verlangen en haast simpelen eenvoud van zegging, het meest houdt, en hoe volkomen sloot zijn opmerking, voor wie zijn bundel in zijn geheel las, aan, dat je moet leeren de dingen, die je te zeggen hebt, steeds eenvoudiger te zeggen. ‘Je moet je bevrijden van je eigen rhetoriek. In een grooten cultuurtijd’, vervolgde Bloem, ‘zal de rhetoriek tegelijk sterker en minder hinderlijk zijn, omdat de tijd sterker en oorspronkelijker is.
‘In een tijd als thans lijken mij alleen kleine verzen, die heel zuiver zijn, mogelijk. Een groote, nieuwe stijl is nu onbestaanbaar, met zoo’n verbrokkeling. Ik voor mij houd het meest van die verzen, die op zoowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men den indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kon worden) heel diepe dingen over het leven zeggen’.
‘Denkt u, dat de oorlog op dat alles invloed heeft gehad?’
‘Dat geloof ik niet. Dan had de oorlog grootscher beleefd moeten zijn, maar het eenige wat er uit over gebleven is, is het verlangen om geen oorlog meer te hebben. Vroeger was er een zekere trots bij den overwinnaar, maar nu niet. Er is iets moe’s en mats. Als de oorlog iets grootsch’ had nagelaten, dan zou het inderdaad, zooals Gossaert zei, jammer zijn, dat wij er niet in betrokken zijn geweest; maar dat is, helaas, niet het geval geweest. Als de oorlog in een grooten reactionnairen tijd was uitgebroken, dan zou hij wel iets goeds hebben opgeleverd. Nu probeert men alleen geen oorlog meer te krijgen, en dan liefst op een koopje’.
‘Gelooft u aan den indirecten invloed van den oorlog op de letterkunde?’
‘Dat is iets anders, maar bij ons althans lijkt mij die invloed ten slotte alleen van voorbijgaanden aard. Er is een valuta-litteratuur, zooals Buning zegt, geweest, maar Holland heeft een te eigen cultuur, ik zou willen zeggen: een zeker maatgevoel, dat mij ten slotte het meest werkelijk-eigene van onzen nationalen geest lijkt. (Verder treft het mij altijd, hoe verbazend weinig eigenschappen er “typisch-Nederlandsch” zijn). Dit maakt, dat de rariteiten vanzelf wegvallen. Zie naar het goede van Marsman. De Duitsche infectie is bijna geheel uitgewerkt. Onze traditie is daarvoor te krachtig. Toch heeft de oorlog misschien een goed ding gedaan: die baldadige levensverheerlijking à la Verhaeren en Whitman weggevaagd. Zelfs bij de meest-directe discipelen van die dichters – de jonge Duitschers – is de inhoud van hun verzen (als men dit grootendeels vormelooze gestotter verzen mag noemen) geheel anders’. ‘Nu u toch een der Hollandsche jongeren hebt genoemd, hoe denkt u over hen?’
‘Dat is erg moeilijk te zeggen. Voorspellen is hachelijk, nietwaar? Hendrik de Vries heeft heel mooie dingen geschreven en Marsman ook. Het lijkt me, dat dit werk toekomst heeft. Slauerhoff is voorshands nog zwakker, maar heeft telkens prachtige momenten, die zeer veel van hem doen verwachten.
Herman van den Bergh heeft vooral waarde als voorlooper en leider, maar als dichter is hij niet zoo goed als de Vries en Marsman. Zijn leiderschap is evenwel van belang geweest voor de jongeren’.
‘En de vrije versvorm?’
‘Hier moet men vooral even preciseeren. Er is een vrije versvorm, die volkomen recht van bestaan heeft (en die volstrekt niet nieuw is, denk maar eens aan La Fontaine!) en in onzen tijd meer dan ooit. Wat ik echter niet kan goûteeren in de jongeren is niet zoozeer hun vrijen vorm als wel hun vrijen inhoud, eenvoudiger gezegd: hun bizarrerie en flodderigheid. Maar men zal daar wel van terugkomen. De nieuwe bundel van Marsman bevat wel verzen in vrije vormen, maar veel eenvoudiger en geserreerder dan de eerste. Zoo is ook de poëzie der vers-libristen indertijd goed geweest om aan den dooden Franschen versvorm weer leven te geven’,
‘U houdt die moderne excessen dus voor een tijdelijke afwijking?’
‘Ja, maar een afwijking, die zeer noodig was. We waren aan een eindpunt gekomen. Vernieuwing gaat echter meestal nooit zonder dwaasheden. Direct is de invloed van het buitenland, vooral Duitschland, bij de jongsten groot geweest, maar indirect was de drang naar vernieuwing ontstaan, omdat de tot het uiterste opgevoerde volmaaktheid van den versvorm der Verweyers uitgeput was.
Nu wilt u ook weten, of die vrije vorm niet te ver doorgevoerd wordt? Ja, soms wel. Van Schagen, dien ik toch een der beste vind, schrijft eigenlijk gerhythmeerd proza, geen verzen’.
‘Wat denkt u van dichters als Werumeus Buning en Nijhoff?’
‘Ik zie ze wel eenigszins, zooals Coster zegt, als overgangsfiguren, maar die toch veel meer bij òns hooren dan bij het volgend geslacht’.
‘Door hun versvorm?’
‘Ja, ook door hun versvorm. Nijhoff veroorlooft zich wel meer vrijheden, maar dat heeft Roland Holst ook al gedaan, die de eerste onder ons is.
Mag ik, om te eindigen, nog even terug komen op het interview met Gossaert? Ik heb u nog niet voldoende gezegd, hoe bijzonder veel genoegen het mij heeft gedaan, eindelijk tusschen al het roode en roze gekal, dat in de officiëele litteraturen van alle landen tegenwoordig opgeld doet, de stem van een man te hooren.
Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (die grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo’n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. Natuurlijk, de ouderen, die op het oogenblik het heft in handen hebben, zullen zoo gauw niet van hun verdwazing terug komen, en dit geldt zoowel voor de politiek als voor de litteratuur. Kijk maar eens naar Frankrijk, dat aan zijn overwinning niets gehad heeft, dank zij zijn linkschen politici, behalve de herovering van Elzas-Lotharingen, die het – is het geen comble – onmiddellijk van zich is gaan vervreemden door zijn benepen anticlericale politiek, die de regeering moest gaan voeren, om bij het tuig, waarop zij steunt, in het gevlei te komen.
Na de misschien wat overdreven, maar au fond zuivere houding van de Nieuwe Gidsers tegenover de maatschappij hebben we de “sociale kunstenaars” gekregen, hetgeen een ontzettende terugval beteekende. Maar – zooiets ligt in den tijd – en daar is met geen mannenmacht iets aan te veranderen; die richting raakt eindelijk, bij hen die werkelijk wat beteekenen, op haar retour. De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe. Want voor een kunstenaar beteekenen dergelijke gevoelens ten slotte in laatste instantie: gebrek aan waardigheid, gemis van eergevoel – en dat is de ergste misdaad voor een kunstenaar, die er bestaat, en ten slotte voor ieder mensch’.
Hierna moesten we ons gesprek afbreken. Bloem wilde den trein nog halen van half zeven. Met een haastigen handdruk namen we afscheid, met de belofte elkaar nog eens te zullen ontmoeten, wat voor beiden, ik voelde het, meer was dan een beleefdheidsfraze.
Den Haag, April 1925.
G.H. PANNEKOEK Jr.
bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 24. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1925
► website DBNL
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bloem, J.C.