Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zevenenzestig
Nadat hij afscheid had genomen van de koningin-regentes en haar dochtertjes, en haar en Mandarijn had uitgenodigd voor een tegenbezoek in het Vaticaan, vertrok de paus naar de luchthaven.
Hij reed even langs bij het Willem Witsenhuis, om de meeliftende Adriaan de gelegenheid te geven zijn tandenborstel en wat ondergoed te pakken.
Hoewel er hier en daar nog plukjes opgewonden volk rondliepen, was het weer overwegend rustig in de stad. Zoals altijd duurde de revolutie in Amsterdam nooit langer dan een etmaal.
‘Mandarijn heeft de wind eronder,’ zei Bodarius.
‘Ja, hij is al ver met de gelijkschakeling,’ zei Adriaan. ‘Zijn calvinistisch getint socialisme is een gevolg van de jaren waarin de rijken zich verrijkten en de meerderheid van de mensen armer werd. De opkomst van de voedselbanken deed het volk terugverlangen naar een paternalistische regering.’
‘Het is als eb en vloed,’ zei Bodarius. ‘Elke beweging brengt een tegenbeweging voort. Het verbaast me niet dat er na een aantal jaren onder Mandarijn weer een nieuwe beweging van jongeren opstaat om de macht te tarten.’
‘Feitelijk zijn de fundies net als wij vroeger, provo’s.’
Bij Schiphol namen ze afscheid.
‘Als je je studies in Egmond afmaakt, zal ik je naar Rome halen. Dan benoem ik je tot Geheim Kamerheer.’
‘Wat is mijn taak?’ vroeg Adriaan en kuste de ring van de paus.
‘Het beheer over de natte cel. De zorg over mijn tandenborstel, mijn kam en mijn washandjes.’
‘Die grootse taak zal ik met genoegen volbrengen,’ zei Adriaan verrukt.
De paus omarmde hem, zoende Deesje en werd door marechaussees naar de VIP-room geleid.
Adriaan verliet Schiphol. Met de poes op zijn schouder nam hij de bus naar Egmond.
Hoofdstuk 67 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Camera obscura: Fools
fleursdumal.nl magazine
More in: Camera Obscura
Ton van Reen
HET UUR VAN HET ONHEIL
De middag trilt, moe van de hitte
de hemel ligt als een beslapen laken
over de vuilbestoven bomen
dit is het uur van het onheil
de aarde stoomt als een pan op het vuur
de lucht ruikt naar dood
Gebukt onder het gewicht van de dag
schuilen de mensen bij elkaar
beurs van de warmte
klitten de honden op een hoop
beducht voor hun armzalig lot
dringen de koeien samen in de kraal
In de gloed van het smeulend kookvuur
tekenen de angsten zich af
vaag nog, schaduwen tegen de avond vechtend
de dag wurgend
met de zwarte vlechten van de nacht
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
negentien
Harrisburg State Hospital
Vanuit een diepe duisternis steeg een duizeligheid omhoog die steeds sterker werd en ongemerkt overging in een barstende koppijn. Als in een dikke mist kwamen flarden van stemmen als echo’s en stierven dan weer weg. Een onophoudelijk gedreun werd steeds sterker en ging over in een kloppen op zijn lichaam. De echo’s werden sterker en heel in de verte hoorde hij een stem zonder er iets van te verstaan. Volkomen verward opende Ebson Simmons zijn ogen en zag in een kring van licht en donker een wazige schim die groter en groter werd. Langzaam gingen de echo’s over in een vrouwenstem en werd de schim een donkere vlek.
‘Meneer Simmons, hoe gaat het ermee?’ hoorde hij vragen terwijl iemand met een koele hand op zijn wang klopte.
Ebson knipperde enkele malen met de ogen en langzaam werd de mist minder. Hij keek verwilderd om zich heen maar herkende niets van de omgeving. Hij wilde de donkere vlek van zich afduwen maar zijn linkerarm weigerde alle dienst. Met zijn vrije arm zwaaide hij ongecontroleerd door de lucht. De vlek veranderde nu in een mond die over hem heen gebogen was.
Hij zag de mond opengaan: ‘Meneer Simmons, bent u daar?’ vroeg de mond. Langzaam werd de mond onderdeel van een gezicht. Hij probeerde iets te zeggen maar zijn mond was zo kurkdroog dat er geen geluid uit zijn keel kwam. De verpleegster zag dit en maakte met een vochtige spatel zijn lippen nat. Dankbaar likte Simmons over zijn lippen en probeerde nogmaals iets te zeggen: ‘Waar ben ik, wat is er gebeurd?’ vroeg hij brabbelend.
‘U bent in het State Hospital. U was bijna dood, een paar ogenblikken later en u was volkomen leeggebloed,’ zei de verpleegster tamelijk harteloos.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Simmons.
‘Op de een of andere manier hebt u uw linkerpols doorgesneden. Het is maar goed dat er iemand op uw afdeling kwam. Die heeft meteen uw arm afgebonden en daardoor uw leven gered.’
Simmons bleef liggen en probeerde zijn gedachten te ordenen. Langzaam kwamen de herinneringen terug, zijn woede-uitbarsting, de plotter en toen stokte zijn ademhaling even. Waar was zijn colbert gebleven? Nu niet in paniek raken, dacht hij.
De verpleegster kwam met een glas water en liet Simmons wat drinken. Deze keek nu naar zijn linkerarm, die was op het bed vastgebonden. Zijn pols was zwaar verbonden, maar er was toch nog een beetje bloed door het verband gesijpeld. In de arm stak een dikke naald die met een pleister was vastgeplakt. Een slangetje verbond de naald met een infuus dat hoog naast het bed aan een statiefhaak hing. Langzaam drupte een heldere vloeistof in het slangetje.
‘Hoelang ben ik hier en welke dag is het vandaag?’
De verpleegster glimlachte en zei: ‘Erg origineel bent u niet, u ligt hier twee dagen en het is donderdag. We hebben u onder een lichte narcose gehouden om enkele liters bloed te kunnen geven. U boft dat de bloedbank voldoende AB-positief had, daar is vrij moeilijk aan te komen.’
Ebson dacht even na: ‘Hoe ben ik dan hier gekomen?’
‘Uw collega’s hebben de ziekenwagen laten komen en die heeft u hier heen gebracht. Uw kleren hangen in het rechterkastje naast de deur. Kan ik u verder nog helpen, anders ga ik want het is erg druk op de afdeling?’
Ebson schudde van nee en de verpleegster ging de kamer uit. Hij keek eens rond. Op de kamer stonden vier hospitaalbedden, in het ene bed lag een oude man, in het tweede een man die ongeveer veertig moest zijn, het derde bed was leeg.
Voorzichtig boog Ebson zich naar links en probeerde de band om zijn arm los te maken. Na enkele pogingen lukte het en bewoog hij behoedzaam zijn linkerarm. Een kloppende pijn was het antwoord. Op zijn tanden bijtend probeerde hij omhoog te komen, wat pas na enkele pogingen lukte. Hij stapte aan de linkerkant uit het bed en viel bijna op de koude ziekenhuisvloer. Een misselijkmakende golf duizeligheid trok als een waas door zijn hoofd. Het bloed veroorzaakte een enorme druk op zijn hersenen, even dacht hij dat hij flauw ging vallen, maar na enkele ogenblikken werd hij weer helder. Gewaarschuwd richtte hij zich voorzichtig op en probeerde met de infuusstandaard als steun naar het kastje te lopen. Zich aan alles wat er stond vasthoudend lukte het hem moeizaam om daar te komen. De oude man had alles zwijgend aangezien en draaide zich van hem af. Het kastje was niet op slot en met kloppend hart deed Ebson de smalle deur open. Daar hing zijn colbert netjes op een kleerhanger. Hij voelde in de binnenzak, niets! Zijn hart sloeg over, zenuwachtig voelde hij in de andere zak, het papier was er niet. Wild zocht hij in zijn pantalon, ook niets.
Toen riep de oude man: ‘Je kleren komen van de stomerij, ze zijn vanmorgen gebracht.’
‘Kunt u mij zeggen welke stomerij dat was?’ vroeg Ebson aan de man.
‘Nee, maar dat weet de zuster wel.’
Ebson strompelde terug naar zijn bed en bleef een tijdje liggen nahijgen. Op de elektrische klok boven de deur was het bijna twee uur. De jongere man kamde zijn haren en streek de dekens glad, ‘Nog even, dan hebben we weer bezoek.’
Ebson dacht na hoe hij zonder achterdocht te wekken aan het adres van de stomerij kon komen.
De verpleegster kwam met een verhit gezicht de kamer binnen en keek naar de linkerarm van Ebson.
‘Meneer Simmons, zijn we uit bed geweest? Dat mogen we nog niet hoor, we zijn nog veel te zwak door al dat bloedverlies en die transfusies.’
‘Zuster, waar zijn mijn kleren gereinigd, kunt u me dat vertellen?’
‘In ons eigen hospitaal meneer Simmons, we hebben een prima reiniging. Waarom, mist u soms iets?’
‘Ja, ik had een opgevouwen papier bij me en dat is voor mij nogal belangrijk.’
‘Een collega van u, die na uw opname naar u is komen kijken, heeft al uw bezittingen meegenomen.’
‘O, dank u wel, ik denk dat ik dan wel weet wie het is.’
De verpleegster ging weer de kamer uit en Ebson bleef alleen met zijn gedachten. Wie kon dat zijn geweest, was dat een van de controleurs geweest? Had die de tekening gevonden, had men wantrouwen gekregen door het ‘ongeluk’? De gedachten spookten door zijn hoofd waardoor de hoofdpijn amper verminderde.
Een klopje op de deur deed hem opkijken.
Mel Dean, die op dezelfde afdeling als Ebson werkte stond, gekleed in een splinternieuwe dure jas, met een bosje bloemen en een papieren winkeltas in de deuropening.
Hij zwaaide en vroeg: ‘Zo ouwe jongen, heb je het toch gehaald? Ik gaf geen cent meer voor je leven, je zag nog witter dan de lakens op je bed.’
Die komt mijn tekening brengen, dacht Ebson. ‘Ja, ik heb gehoord dat het weinig scheelde, maar ik ben weer in het land van de levenden. Ben jij gisteren komen kijken?’
‘Ja, ik vond dat ik mijn koffiemaatje even goeden dag moest komen zeggen. Bovendien breng ik je spullen mee, je was gisteren helemaal van de kaart.’
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis.nl poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
zesenzestig
De koningin-regentes en de paus keerden veilig terug in het paleis op de Dam. Ook het gevolg, onder wie Adriaan, Naomi en Deesje, was veilig binnen. Glaasjes miswijn van Samos en kelkjes oranjebitter maakten de sfeer weer wat ontspannen.
Maxima kwam naar Adriaan en Naomi toe.
‘Fijn dat je gekomen bent, lieve vriend,’ zei ze, en omarmde hem.
‘Jammer dat uw feestje bedorven wordt door een religieus reveil van vreemd allooi,’ zei Adriaan. ‘De ontmoeting met u en de paus had zoveel fijner kunnen verlopen.’
‘Ach Adriaan,’ lachte Maxima, ‘toen ik naar Nederland kwam, wist ik al dat de Nederlanders een rellerig volkje zijn. Dat zullen ze ook wel blijven. Maar als Zuid-Amerikaanse ben ik wel wat gewend. Overkokende soep dooft de vlammen.’
‘Dat is wijs gezegd, Majesteit,’ zei Adriaan. ‘Toch denk ik dat deze rellen andere tijden aankondigen. Nu de cultuur van de grootste gemene deler heerst, voorspel ik dat de eindtijd nabij is.’
‘Dat zeggen de getuigen van Jehova al jaren,’ viel Naomi hem bij. ‘Misschien hebben ze gelijk. Aan alles komt een eind.’
‘Maar na elk einde volgt een nieuw begin,’ zei de koningin, kijkend naar de drie prinsesjes die met Deesje speelden.
Adriaan zag de dunne lijnen in haar gezicht. Ze werd vlug ouder. Dat kon natuurlijk ook niet anders, met al de zorgen die ze had over het land en over de prinsesjes. Jee, ze kreeg trekken van de vroegere koningin Wilhelmina. Hoe was dat mogelijk? Ze kon toch geen familie van haar zijn? Of had de familie Zorreguieta uit het verre Argentinië ook een Duitse tak?
De receptie liep ten einde. Buiten werd het wat stiller.
‘Mijn tijd is gekomen,’ zei Bodarius. ‘Vanavond verwachten mijn kardinalen me terug in Rome.’
‘Ik zou graag met u meegaan, Heiligheid,’ zei Adriaan.
‘Nu je nog leek bent, kan dat niet, maar ik wil je wel in mijn paleis uitnodigen als je toegeeft aan je roeping tot het priesterschap. Ik wil je graag persoonlijk wijden.’
‘Niets liever, Heiligheid.’
‘Toch lijk je me nog te veel een twijfelaar,’ zei de paus streng. ‘Je raakt op leeftijd. Je moet nu kiezen. Als je wilt, kan ik je een plekje bezorgen op het instituut voor Late Roepingen van het Bisdom Haarlem. Het is gevestigd binnen de muren van de Abdij van Egmond.’
‘Bodarius heeft gelijk,’ zei Deesje. ‘Misschien is het goed voor je om een tijdje onder te duiken, om je geest tot rust en tot rijpheid te laten komen. Bovendien is het in de stad zo onrustig dat we in Egmond al een beetje in de hemel zullen zijn.’
‘Jij wilt ook mee?’ vroeg Adriaan verrast.
‘Voor een roomse poes is altijd plaats in een klooster,’ grapte Deesje.
‘Hoe komen we de stad uit?’
‘Tot Schiphol kun je met me mee liften,’ zei de paus.
‘Dat is mooi,’ zei Adriaan. ‘Ik voel nu al hoe de rust van Egmond aan mij trekt.’
‘En jij, Naomi?’ vroeg Bodarius.
‘Ik blijf hier,’ zei Naomi resoluut. ‘Ik weet zeker dat Luud de stad nooit zal verlaten. Ik laat hem en Koosje niet alleen. En wie brengt ’s ochtends het ontbijt naar Tjeepie?’
‘Je bent een dapper meisje,’ zei Adriaan.
‘Valt mee,’ zei Naomi. ‘De soep is al overgekookt en heeft het vuur gedoofd.’
Door het raam zagen ze dat de ME, samen met de Jantjes van de Koninklijke Marine, de Dam had schoongeveegd. Toeristen met zomerhoeden en wandelaars namen het plein weer in bezit.
Midden op het plein stond een oude dame met een winkelkarretje. Tjeepie. Met een hand boven de ogen zocht ze het plein af, op zoek naar iets. Naar wat?
Hoofdstuk 66 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
.
Babelmatrix Translation Project
Péter Nádas
Péter Nádas (born 1942 in Budapest) is a Hungarian writer. He worked as a dramaturg and photographer, and his first novel The End of a Family Story was censored because of some of its themes.
Nádas’ other novels include Lovely Tale of Photography and Book of Memories, which is considered as his most important work. Death is a recurrent theme in Nádas’ work, and his writing has been described as intellectual, detailed, strong and innovative but also demanding.
Emlékiratok könyve
(Hungarian)
Szép, igen, szép volt.
Egymás mellett állt a két barát, nézték, és nézték a holdat.
Tölük valamivel távolabb, puhán toccsantak egy ör léptei a nedves havon.
Látták az ört, négy lépést tett a bódéja elött, majd vissza ugyanennyit, és az ör látta öket.
Olyan különös volt az egész, tulajdonképpen el is felejtettem, hogy Melchior valamilyen baljósat akarna mondani.
Finoman a vállamra engedte a karját, s az arcát egyszerre három fény, a hold, a sárga utcai lámpák és a reflektorok világították, de mindez nem adott árnyékokat, mert ugyanakkor mindhárom fényforrás fénye visszaverödött a hóról is, mégse volt világos, inkább a sötét sokszínü derengése.
Egyszóval, elmegyek, mondta halkan, meg van szervezve, a kétharmada, tizenkétezer márka, ki van fizetve; másfél hete vár a megerösítö üzenetre.
Egy telefonra vár, és akkor el kell mennie sétálni, követni fogják, egy cigarettázó férfival kell találkoznia, aki majd elindul felé, tüzet kell kérnie töle, mire a férfinak azt kell válaszolnia, hogy sajnos otthon felejtette az öngyújtóját, de szívesen segít.
Szerencse, hogy faképnél hagyott minket, mert mire a színházból hazarohant, telefonáltak és megtörtént.
Ezért kért tüzet attól a bolond fiútól is, úgy érezte, hogy valamit elrontott, hiszen nem volt semmiféle telefon, csak a feszültsége müködött, és bizonyára megértem, nagyon nehéz fegyelmeznie magát ebben a várakozásban, így történt, ne haragudjak, ezért ütött.
Nem tudom, mikor vette el a vállamról a karját.
De miért éppen itt kell, suttogtam, menjünk innen, miért éppen itt.
Az o”r nem jött közelebb, ám minden negyedik lépése után megállt és megnézett minket.
Még otthon vagyok, mondta a régi hangján.
Otthon, ismételtem a szót.
És ezt minden félelem nélkül mondja el nekem, de mégse akarta volna úgy, ahogyan eredetileg tervezte.
Nem szeretne szó nélkül elmenni.
Rajtam kívül senkitöl nem búcsúzik el, semmit nem mozdít el a lakásában, a végrendeletét megírta, de hiszen úgyis mindent elkoboznak, vigyék, tehát inkább amolyan eszmei végrendelkezés, és arra kér, hogy csak az elutazása után vegyem magamhoz.
Talán elmegy még az édesanyjához, de neki se mondja el, jó lenne, ha vele tudnék menni, ha nem túl nagy megpróbáltatás, mert akkor könnyebben hallgatna minderröl.
Három nap múlva fogják értesíteni a közelebbi részletekröl, s akkor már semmire nem lesz idö.
Ezért mondja most.
Azt sem tudom, mikor fordultunk el egymástól, néztük a holdat, mondtam, semmilyen szempontból ne tartson tölem.
Az elkövetkezö három napon mindent úgy teszek, ahogyan kívánja, ahogyan jó.
Ezt kár volt mondanom, mert úgy hangzik, mintha valamilyen csöndes szemrehányás lenne.
Hallgattunk.
Mondtam, az idézet persze nem pontos, de Tacitus szerint a germánoknak van egy olyan hiedelmük, miszerint sorsdönto” vállalkozásaikra igen kedvezö teliholdnál felkészülniök.
A barbárjai, mondta, és mindketten hangosan felnevettünk.
És akkor egy kölcsönösen félbemaradt mozdulatunkból megértettem, hogy miért éppen itt, miért a falnál, miért a fényben, miért az o”r szeme láttára és hallótávolságon belül kellett mindezt elmondani; többé nem érhettünk egymáshoz.
Mondtam, akkor én most inkább kimegyek Schöneweidére.
Igen, ö is így gondolná jobbnak, majd telefonál.
Másnapra eltünt a hó, derüs, kissé szeles, száraz napok következtek, éjszaka fagypont alá szállt a höméro” higanyszála.
A Steffelbauer utcai ház elsö emeletén, Kühnerték lakásában ültem, minden ajtót nyitva hagytam, és képtelen terveket forgattam a fejemben.
A harmadik nap éjszakájának utolsó óráit együtt töltöttük, úgy ültünk a szobájában, mint valami váróteremben.
Se gyertyát, se villanyt nem gyújtottunk, néha ö szólt ki az egyik fotelból, néha én a másikból.
Hajnali fél négykor háromszor csöngetett a telefon, s a negyedik csöngetés elött föl kellett vennie, nem volt szabad beleszólnia, s a megállapodáshoz híven, a másik oldalon tették le elöször.
Pontosan öt perc múltán egyetlen egyszer csöndült a telefon, s ez azt jelentette, hogy minden rendben van.
Felálltunk, fölvettük a kabátunkat, becsukta a lakást.
A kapualjban két ujjával csippentette fel a szemetesedény tetejét, hanyag mozdulattal ejtette bele a kulcsait.
Játszott a közös félelemmel.
Az Alexander téri pályaudvar üvegcsarnokában szálltunk föl a Königswusterhausenba tartó városi vonatra.
Amikor Schöneweidére értünk, megérintettem a könyökét, kiszálltam, nem néztem vissza az elhúzó szerelvény kocsijára.
Eichenwaldéig kellett utaznia.
A Liebermann utcai temeto”ben vártak rá, az E 8-as tranzit úton vitték, és a Helmstedt-Marienborni átkelo”n egy leforrasztott koporsóban, exhumált hullára kiállított papírokkal zsilipelték át a határon.
Esett az esö.
Esténként színházba mentem, a platánok lehullott leveleinek tocsogós szönyegén enyhén átnedvesedett a lakkcipöm talpa.
Az elhagyott lakásban halkan zümmögött az üres hütöszekrény, s ha kinyitottam, mintha mi sem történt volna, készségesen világított.
A táviratban mindössze három szó állt, ami az én nyelvemen egyetlen szó.
Megérkeztem.
Másnap elutaztam Heiligendammba.
A rendörségi felszólítást nem vettem komolyan, megvártam, míg lejár a tartózkodási engedélyem, vártam az utolsó napig.
És két év múltán egy kicsiny betu”kkel teleírt nyári levelezölapon tudatta, hogy megnösült, a nagyszülei sajnos már nem élnek, kislányuk másfél hónapos.
A képen az Atlanti-óceánt lehetett látni, semmi mást, csak a haragosan hullámzó vizet a látóhatárig, de a felirat szerint Arcachonnál készült a felvétel.
Verset régóta nem ír, jóval kevesebbet gondolkodik, bort szállít, kizárólag vörösbort, boldog, igaz, nem mosolyog olyan sokat.
És a másik még mindig egy idegen házban állt ezzel a híradással, hol a lap írott oldalát nézte, hol a képet.
Hogy akkor ilyen egyszerü.
Arra gondolt, hogy akkor ilyen egyszerü.
Ilyen egyszerü, igen, ilyen egyszerü volt minden.
Total pages Emlékiratok könyve, III. kötet, p. 327-331., Jelenkor Kiadó, Pécs, 1994
Péter Nádas
Buch der Erinnerung
(German)
Es war schön, ja es war schön.
Die beiden Freunde standen beieinander und schauten zum Mond hinauf.
Etwas weiter entfernt von ihnen quatschten die Schritte einer Wache im nassen Schnee.
Sie konnten die Wache vor ihrem Häuschen beobachten, wie sie vier Schritte nach vorn machte und genauso viele zurück, und die Wache konnte sie sehen.
Das Ganze war so merkwürdig, daß ich vergessen hatte, daß mir Melchior etwas Unheilverkündendes hatte erzählen wollen.
Sanft ließ er seinen Arm auf meiner Schulter ruhen, sein Gesicht war von drei verschiedenen Lichtquellen gleichzeitig beleuchtet, dem Mond, den gelben Straßenlampen und den Reflektoren, doch keine von ihnen warf einen Schatten, weil das Licht vom Schnee reflektiert wurde, trotzdem war es nicht hell, die Dunkelheit war vielmehr vielfarbig schattiert.
Um es kurz zu machen, ich gehe in den Westen, sagte er leise, es ist abgemacht. Zwei Drittel, zwölftausend Mark, sind einbezahlt, seit anderthalb Wochen warte ich auf eine bestätigende Nachricht.
Er müsse einen Anruf abwarten, anschließend einen Spaziergang machen, man werde ihm folgen, er werde einem Mann begegnen, der eine Zigarette raucht und auf ihn zukommt, ihn muß er um Feuer bitten, worauf der Mann sagen wird, er habe sein Feuerzeug leider zu Hause vergessen, würde ihm aber gern helfen.
Ein Glück, daß er uns hatte stehenlassen, denn als er aus dem Theater nach Hause gerannt kam, hatte das Telefon geläutet.
Deshalb hatte er auch jenen wahnsinnigen Burschen um Feuer gebeten und anschließend das Gefühl gehabt, etwas verdorben zu haben, denn der Anruf war ausgeblieben, die Spannung hatte ihn durcheinandergebracht, ich würde sicher verstehen, wie schwer es ihm falle, sich in diesem Wartezustand zu beherrschen, so war es also passiert, ich dürfe ihm nicht böse sein, deshalb habe er zugeschlagen.
Wann er seinen Arm von meiner Schulter genommen hat, weiß ich nicht mehr.
Aber warum gerade hier, flüsterte ich, komm, laß uns gehen, warum gerade hier.
Die Wache kam nicht näher, aber nach jedem vierten Schritt blieb der Mann stehen und sah zu uns herüber.
Noch bin ich zu Hause, sagte er mit seiner gewohnten Stimme.
Zu Hause, wiederholte ich.
Und das alles erzähle er mir ohne jede Furcht, weil er es so, wie er es ursprünglich geplant habe, doch nicht tun wolle. Er möchte nicht wortlos gehen. Außer von mir verabschiede er sich von niemandem, werde in der Wohnung nichts von der Stelle bewegen, sein Testament habe er geschrieben, obwohl ja doch alles unter den Hammer kommen wird, sollen sie es haben, es sei daher eher eine Art irreales Testament, und er bitte mich, es erst nach seiner Abreise an mich zu nehmen.
Vielleicht werde er noch seine Mutter besuchen, aber auch ihr werde er nichts sagen, es wäre gut, wenn ich ihn begleiten würde, falls das keine zu große Zumutung sei, er würde dann leichter über alles schweigen können. In drei Tagen werde man ihn über alles Nähere unterrichten, und dann werde er zu nichts mehr Zeit haben.
Deshalb rede er jetzt.
Ich weiß nicht einmal, wann wir uns voneinander abwandten, wir schauten zum Mond hinauf, und ich sagte, er könne sich auf mich verlassen.
In den folgenden drei Tagen würde ich mich ganz nach ihm richten und tun, was er für richtig halte. Das hätte ich nicht sagen sollen, es klang wie ein stiller Vorwurf.
Wir schwiegen.
Ich sagte, das Zitat sei zwar nicht genau, aber nach Tacitus glaubten die Germanen, daß schicksalentscheidende Unternehmungen am besten bei Vollmond zu unternehmen seien.
Oh, diese Barbaren, sagte er, und beide lachten wir.
Und dann machte mir eine unterbliebene Geste bewußt, warum das alles hier an der Mauer, unter dem Licht, unter den Augen der Wache und fast in ihrer Hörweite, hatte gesagt werden müssen; wir durften uns nun nicht mehr berühren.
Ich sagte, dann fahre ich jetzt lieber hinaus nach Schöneweide.
Ja, sagte er, auch er halte das für besser, er würde anrufen.
Am nächsten Tag war der Schnee verschwunden, es folgten freundliche, etwas windig-trockene Tage, die Quecksilbersäule des Thermometers sank nachts unter den Nullpunkt.
Ich saß in der Wohnung von Frau Kühnert, im ersten Stock des Hauses in der Steffelbauerstraße, ließ alle Türen offen und wälzte unmögliche Pläne im Kopf.
Am dritten Tag verbrachten wir nachts die letzten Stunden gemeinsam, wir saßen in seinem Zimmer wie in einem Wartesaal.
Wir zündeten weder Kerzen noch elektrisches Licht an, manchmal war seine Stimme aus dem einen, manchmal meine aus dem anderen Sessel zu hören.
Um halb vier Uhr morgens läutete das Telefon dreimal, vor dem vierten Läuten mußte man den Hörer abnehmen, durfte sich nicht melden, und im Sinne der Verabredung mußte die andere Seite zuerst auflegen.
Genau fünf Minuten später läutete das Telefon ein einziges Mal, und das bedeutete, alles sei in Ordnung.
Wir standen auf, zogen die Mäntel an, er schloß die Wohnung ab.
Unten am Eingang hob er mit zwei Fingern den Deckel des Mülleimers und ließ mit einer lässigen Bewegung seine Schlüssel hineinfallen.
Er spielte mit unserer gemeinsamen Angst.
In der gläsernen Halle am Bahnhof Alexanderplatz stiegen wir in die Stadtbahn nach Königswusterhausen.
Als wir Schöneweide erreichten, berührte ich ihn leicht am Ellbogen, stieg aus und schaute mich nicht um, als die Bahn an mir vorbeifuhr.
Er mußte bis Eichenwalde fahren.
Auf dem Friedhof in der Liebermannstraße erwartete man ihn, er würde über die Transitstraße E 8 am Helmstedt-Marienborner Übergang mit Papieren, die auf eine exhumierte Leiche ausgestellt waren, in einem versiegelten Sarg über die Grenze geschleust werden.
Es regnete.
Abend für Abend ging ich ins Theater, die Sohlen meiner Lackschuhe wurden vom feuchten Teppich der herabgefallenen Platanenblätter ein wenig durchnäßt.
In der verlassenen Wohnung summte der leere Kühlschrank, und als ich ihn öffnete, ging das Licht bereitwillig an, so als sei nichts geschehen.
Das Telegramm enthielt nur drei Worte, wofür in meiner Sprache ein Wort genügt, ich bin angekommen.
Am nächsten Tag fuhr ich nach Heiligendamm. Die Aufforderung der Polizei nahm ich nicht ernst, ich blieb, bis meine Aufenthaltsgenehmigung ablief, und wartete den letzten Tag ab.
Zwei Jahre danach ließ er mich auf einer Postkarte aus dem Sommerurlaub, die mit winzigen Buchstaben vollgeschrieben war, wissen, daß er geheiratet habe, seine französischen Großeltern leider nicht mehr lebten und daß seine kleine Tochter anderthalb Monate alt sei. Auf der Karte war der Atlantische Ozean zu sehen, nichts weiter, nur die zornigen Wellen, die bis zum Horizont reichten, doch laut Aufschrift war die Aufnahme bei Arcachon gemacht.
Er schreibe seit langem keine Gedichte mehr, denke entschieden weniger nach, betreibe einen Weinhandel, ausschließlich mit Rotwein, er sei glücklich, freilich lächle er nicht mehr so viel.
Und der andere stand mit dieser Nachricht immer noch in einem fremden Haus, sah sich einmal die beschriebene, das andere Mal die Seite mit dem Bild an.
So einfach sollte es sein.
Er überlegte, so einfach also sollte es sein.
So einfach war alles, so einfach, ja.
Grosche, Hildegard
Source of the quotation: Buch der Erinnerung, p. 1299-1304., Rowohlt Berlin Verlag GmbH, Berlin, 1991
Péter Nádas
A book of memories
(English)
Yes, it was very beautiful.
The two friends were standing next to each other and watched both the church and the moon.
A little farther away, a border guard’s footsteps sloshed softly in the wet snow.
They saw the guard; he took four steps in front of his booth, then four steps back; and he noticed them, too.
The whole scene was so strange, I almost forgot Melchior might have something bad to tell me.
Very gently he lowered his arm onto my shoulder; his face was lit by three different lights: the moon, the yellow streetlamp, and the floodlight, but they cast no shadows, for all three sources of light were also reflected by the snow; and still, it wasn’t light around us, there was only the glimmering of a many-colored darkness.
So I’m leaving, he said quietly, it’s all arranged; two-thirds of the cost, twelve thousand marks, has already been paid; for ten days he’d been waiting for the confirming message.
He was waiting for a phone call, after which he’d have to go for a walk; he’ll be followed, will meet a man smoking a cigarette who will be heading straight for him; he’ll have to ask the man for a light, and the man will say he doesn’t have his lighter on him, but he’ll gladly help.
It was a good thing he left the theater in such a hurry; as soon as he got home he received the phone call and he did what he was supposed to do.
That’s why he’d asked that crazy boy for a light, he thought he had botched something along the way; there was no phone call yet, it was only the tension that made him do it, I must understand; what with all that waiting, he had a hard time controlling himself, that’s how it happened, I shouldn’t be angry with him, that’s why he hit me.
I don’t know when he lifted his arm off my shoulder.
But why do we have to do this here? I whispered; let’s get away from here; why here?
The guard didn’t come closer, but after every four steps he stopped and looked at us.
I’m still at home, he said in his familiar old voice. Yes, at home, I repeated.
It wasn’t that he was afraid to tell me any of it; he wouldn’t want to do it as originally planned.
He wouldn’t want to leave without a word of explanation.
He won’t say goodbye to anyone else, won’t remove anything from his apartment; he’s written out a will, but they’ll confiscate all his things, anyway, let them! so it was a kind of symbolic will, and he wants me to take it, but only after he’s left.
Maybe he’d go to see his mother one more time, but he won’t tell her either; it would be nice if I went with him-but not if it’s too hard for me-because with me there it would be easier to keep quiet about all this.
He’s supposed to get his last instructions three days from now, and by then he won’t have time for anything.
That’s why he was telling me these things now.
I don’t quite know when we turned away from each other and looked only at the moon; I said he didn’t need to be concerned about me.
In the next three days I would do whatever he wanted me to, whatever was for the best.
I shouldn’t have said this, because it may have sounded like a quiet reproach.
We fell silent again.
Then I said, the quotation may not be exact, but according to Tacitus, Germanic people have this belief that fateful enterprises should be embarked upon under a full moon.
Those barbarians, he said, and we both laughed.
And then a tentative, quickly and mutually checked movement of ours made me understand why he had to tell me this here, at the Wall, in this light, within sight and earshot of the guard: we couldn’t touch each other anymore.
I said I’d better go back to Schöneweide now.
He thought it was a good idea; he’d call me, he said.
By the following morning most of the snow had disappeared; dry, windy days followed, at night the mercury dropped below freezing.
I was sitting in the Kühnerts’ apartment, on the second floor of the house on Steffelbauerstrasse; I left every door open and was mulling over all sorts of crazy plans.
The last hours of the third night we spent together; we sat up in his flat as in some waiting room.
We did not turn on the lamp or light a candle; now and again he said something from his armchair, now and then I did from mine.
At three-thirty in the morning the telephone rang three times; before the fourth ring he was to pick up the receiver but not say anything; according to the prearranged plan the person at the other end had to hang up first.
Exactly five minutes later there was a single ring and that meant that everything was all right.
We got up, put on our coats, he locked the flat.
In the lobby downstairs he picked up the trash-can lid and casually dropped in his keys.
He was still playing with the fear that gripped us both.
In the glass-enclosed Alexanderplatz station we took the city line that went out to Königswusterhausen.
When we got to Schöneweide I touched his elbow and got off; I didn’t look back at the disappearing train.
He had to stay on till Eichenwalde.
They were waiting for him at the Liebermann Strasse cemetery, and from there he was taken, on Route E8, to the Helmstedt-Marienborn crossing, where, in a sealed casket, with documents certifying that the casket contained a disinterred body, he was shipped across the border.
It was raining.
In the evenings I’d walk to the theater; on the soppy carpet of fallen leaves the soles of my patent-leather shoes would soak through a little. In the abandoned apartment the refrigerator kept humming quietly; when I opened its door, the bulb lit up helpfully as if nothing had happened.
The telegram contained only three words, which in my language is a single word.
Arrived.
The next day I left for Heiligendamm.
I did not take the police warning seriously; I waited until my visa expired, until the very last day.
Two years later, in a picture postcard filled with tiny letters, he informed me that he was married, his grandparents had died, unfortunately; their little girl was a month and a half old.
The postcard showed the Atlantic Ocean and nothing else, only angry waves reaching all the way to a blank horizon; but according to the printed inscription the picture was taken at Arcachon.
He hadn’t written a poem in a long time and was less given to deep thoughts; he was a wine supplier, dealing exclusively in red wine; he was happy, though he didn’t smile as much anymore.
And the other one was standing, still in a strange house, with this news in his hand, looking now at the written side of the card, now at the picture.
So it was that simple.
That’s what he was thinking, that it was that simple. That simple, yes, everything was that simple.
Sanders, Ivan; Goldstein, Imre
Source of the quotation A book of memories Péter Nádas, p. 703-706., Cape, London, 1997
fleursdumal.nl magazine
More in: Nádas, Péter
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
57
Being your slave what should I do but tend,
Upon the hours, and times of your desire?
I have no precious time at all to spend;
Nor services to do till you require.
Nor dare I chide the world-without-end hour,
Whilst I (my sovereign) watch the clock for you,
Nor think the bitterness of absence sour,
When you have bid your servant once adieu.
Nor dare I question with my jealous thought,
Where you may be, or your affairs suppose,
But like a sad slave stay and think of nought
Save where you are, how happy you make those.
So true a fool is love, that in your will,
(Though you do any thing) he thinks no ill.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Charles Cros
(1842-1888)
Nocturne
A Arsène Houssaye
Bois frissonnants, ciel étoilé,
Mon bien-aimé s’en est allé,
Emportant mon coeur désolé !
Vents, que vos plaintives rumeurs,
Que vos chants, rossignols charmeurs,
Aillent lui dire que je meurs !
Le premier soir qu’il vint ici
Mon âme fut à sa merci.
De fierté je n’eus plus souci.
Mes regards étaient pleins d’aveux.
Il me prit dans ses bras nerveux
Et me baisa près des cheveux.
J’en eus un grand frémissement ;
Et puis, je ne sais plus comment
Il est devenu mon amant.
Et, bien qu’il me fût inconnu,
Je l’ai pressé sur mon sein nu
Quand dans ma chambre il est venu.
*
Je lui disais : "Tu m’aimeras
Aussi longtemps que tu pourras !"
Je ne dormais bien qu’en ses bras.
Mais lui, sentant son coeur éteint,
S’en est allé l’autre matin,
Sans moi, dans un pays lointain.
*
Puisque je n’ai plus mon ami,
Je mourrai dans l’étang, parmi
Les fleurs, sous le flot endormi.
Au bruit du feuillage et des eaux,
Je dirai ma peine aux oiseaux
Et j’écarterai les roseaux.
Sur le bord arrêtée, au vent
Je dirai son nom, en rêvant
Que là je l’attendis souvent.
Et comme en un linceul doré,
Dans mes cheveux défaits, au gré
Du flot je m’abandonnerai.
*
Les bonheurs passés verseront
Leur douce lueur sur mon front ;
Et les joncs verts m’enlaceront.
Et mon sein croira, frémissant
Sous l’enlacement caressant,
Subir l’étreinte de l’absent.
*
Que mon dernier souffle, emporté
Dans les parfums du vent d’été,
Soit un soupir de volupté !
Qu’il vole, papillon charmé
Par l’attrait des roses de mai,
Sur les lèvres du bien-aimé !
Charles Cros poetry
k e m p i s . n l p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive C-D, Cros, Charles
Hank Denmore
Moord in lichtdruk
achttien
Het werd druk in het trapportaal van 1221 East 135 Street. Weer stonden twee heren bij de deur van Lolita Romanowa. Weer werd er op de deur geklopt en weer ging de deur open totdat de ketting strak stond. Doc gooide zijn volle gewicht tegen de deur, de schroeven, waarmee de ketting aan het kozijn was bevestigd, scheurden uit de dunne plank en de deur vloog open. Antonio greep het meisje vast en hield haar mond dicht, intussen sloot Rope de deur. Grijnzend draaide Rope zich naar het meisje om en kneep haar zachtjes in haar wangen.
‘Ons meisje zal aan oompje alles zeggen, anders wordt oompje héél boos en zal ons meisje moeten huilen.’
Wit van angst stond het meisje met de nog steeds dichtgeknepen mond tussen de twee in en sperde in doodsangst haar mooie ogen ver open. Ze schudde haar hoofd, onmachtig om iets te zeggen of te doen. Terwijl de Napolitaan het meisje vasthield stopte Rope een stuk handdoek in haar mooie mond. Daarna bond hij haar benen met een stuk touw vast en kwam met een stoel aandragen. Voordat het meisje er op bedacht was gaf Antonio, de Napolitaan, haar een stomp in de onderbuik waardoor het meisje kreunend voorover boog. Direct werd de stoel onder haar achterste geschoven en was ze vastgebonden voor ze twee keer adem had gehaald.
Snel en vakbekwaam trok Antonio het dunne zijden bloesje, eerder op de dag al door Doc zo bewonderd, in stukken, zodat de volle borsten uitdagend van hun vrijheid genoten. Even stokte de adem van Antonio, want voor vrouwelijk schoon had hij wel oog.
Rope was naar de keukenkraan gelopen en had een glas water getapt. Voorzichtig lopend om geen water te morsen, kwam hij op het meisje toe. Met dunne straaltjes liet hij het water in haar ogen lopen. Knipperend met de ogen werkte het meisje het water weg.
‘Kindje,’ zei Antonio, ‘heeft je verloofde hier nou echt geen pakje of enveloppe afgegeven?’
Huilend schudde Lolita van nee.
Zuchtend trok Antonio met een ruk de handdoek uit haar mond en zakte voor haar op de knieën: ‘Meisje, voor het laatst, heeft hij echt geen pakje afgegeven?’
Rope kneep de neus van het meisje dicht en goot het restant water in haar mond. Het meisje slikte het moeilijk weg. Rope liep naar de keuken en pakte zonder iets te vragen een koffiekan uit een keukenkastje en liep naar het aanrecht. Hij draaide de warmwaterkraan helemaal open en liet het water stromen totdat het bijna kokend heet was. Toen goot hij de kan vol met het hete geiserwater. Weer kneep hij de neus van het slachtoffer dicht. Lolita klemde met opengesperde ogen haar mond dicht, maar moest die naar een halve minuut weer opendoen om adem te kunnen halen. Rope goot direct een guts heet water in haar mond. Het meisje verslikte zich en probeerde te hoesten maar Rope goot weer heet water in de nu wijd geopende mond. Een rochelende gil kwam uit de verbrande longen en keel van het meisje. Opnieuw goot hij het hete water in haar mond.
‘En heeft hij nu wel een pakje afgegeven?,’ vroeg Antonio.
Het meisje schudde haar hoofd heen en weer. De tranen stroomden over haar bruinrode huid. Toen kwamen reutelend een aantal Russische woorden uit haar mond, maar de twee verstonden er niets van.
Rope greep het meisje weer vast en schreeuwde: ‘Verdomde teef, wat zeg je?’
In de gore donkere gang werden een paar huisdeuren gesloten, niets horen, niets zien en niets zeggen was het overlevingsparool in deze buurt.
‘Ik weet echt niets af van een pakje of een brief, in Godsnaam geloof me,’ stamelde het meisje schoksgewijze ademhalend. Haar keel brandde verschrikkelijk. Rope sprong vloekend opzij, door de pijn en schrik leegde zich de blaas van het meisje en spatte haar urine op zijn broekspijpen.
Antonio had het hele tafereel, zoals gewoonlijk, zwijgend aangezien. Hij hield Rope tegen en zei: ‘Rope, hou er mee op, ze weet van niks. Laat haar gaan, dat ding heeft vandaag genoeg meegemaakt.’ Deze schudde van nee en pakte uit een naaibox een dikke stopnaald. Met de naald naderde hij het meisje weer en vroeg nogmaals of ze iets van een pakje afwist. Het nee schuddende meisje kronkelde zich in allerlei bochten en gilde oorverdovend. Maar Rope bleef onverstoorbaar en riep tegen Antonio de mond van die teef dicht te houden. Toen pakte hij een van de borsten hard vast en perste de tepel omhoog. Langzaam stak hij de stopnaald door de door doodsangst verstijfde tepel, iets wat later in gewijzigde vorm mode zou worden.
Het meisje krijste en gilde ondanks de dichtgeknepen mond. Met een vloek sprong Antonio terug en liet daarbij de mond van het meisje los. Door de verschrikkelijke pijn had het meisje door haar onderlip heen hem in de hand gebeten. Het gekrijs en gegil was nu ook voor Rope teveel geworden. Hij liet haar los en haalde een stuk nylonkoord uit zijn linkerjaszak. Het koord om zijn handen windend ging hij achter het meisje staan. Dit keek zachtjes huilend met doodsangst naar Antonio, maar die haalde zijn schouders op. ‘Ze la vie,’ zei hij in zijn beste Frans. Plotseling gooide Rope het koord om de keel van het meisje en trok met gekruiste handen uit alle macht aan het koord. Het meisje schopte vergeefs met haar benen en maaide met haar armen wild in het rond. De ogen puilden uit de kassen en de bruinrode gelaatskleur ging langzaam over in een blauwe. Na enkele minuten gingen de wilde bewegingen van armen en benen over in een spastisch samentrekken, waarna ze langzaam verslapten en tot rust kwamen. Rope hield het koord nog ongeveer een minuut strak aangetrokken om het dan los te laten. Aan het leven van Lolita Romanowa was op een afschuwelijke manier een eind gekomen.
Hank Denmore: Moord in lichtdruk
kempis.nl poetry magazine
(wordt vervolgd)
More in: -Moord in lichtdruk
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vijfenzestig
Willem Frederik Stermans richtte zijn kijker op de Dam, waar groepen jongeren elkaar bestookten met stenen en vuurwerkbommetjes.
‘Moet je dat zien,’ zei Willem Frederik ‘Ze slaan mekaar de harses in. Typisch Nederland.’
‘Ach, zo bijzonder is dat niet,’ zei Puk. ‘De mensen hebben altijd en overal de pest aan elkaar. Zo zijn ze nu eenmaal. Ze zijn geschapen met weeffoutjes.’
Vanaf zijn positie op de maan had Willem Frederik Stermans uitzicht op een groot deel van het heelal, dat vanaf de aarde niet zichtbaar was. Hij zag een snel naderende, kleine ster en richtte zijn kijker op de kleine planeet, eigenlijk niet groter dan een steenklomp ter grootte van het eiland Rottum, die op de aarde afzeilde.
Het brokstuk uit het heelal was op zichzelf niet interessant, maar het werd bevolkt door een luidruchtig volkje in berenvellen, bewapend met knotsen, dat zich erop verheugde bij aankomst op de aarde stevig huis te houden. De wezens waren reusachtig groot. Ze herinnerden hem aan de reuzen en de Verschrikkelijke Sneeuwman uit de sprookjes die zijn grootmoeder hem voorlas.
Het zou hooguit maar een paar uur duren voordat de kleine planeet in botsing zou komen met de aarde en de reusachtige wezens de menselijke beschaving zouden vernietigen.
Moest hij Barrie waarschuwen? Die kon Tjeepie inseinen en zij zou… nee, het was te laat. De woeste planeet liet zich niet stoppen. Tegen dit geweld uit de ruimte bestonden geen wapens. Maar ja, eens kwam er een einde aan elke beschaving, filosofeerde Willem Frederik. Atlantis, de bouwers van de piramides, en al die andere nog oudere beschavingen die nauwelijks sporen hadden nagelaten. Misschien was het goed dat er ook dit keer een einde kwam aan het zootje daar beneden, zodat alles weer van vooraf aan kon beginnen.
Willem Frederik prees zich gelukkig dat hij het hele proces van de ondergang zou kunnen zien. Daar viel een prachtig boek over te schrijven. Jammer dat niemand het zou lezen.
Puk nam de kijker van hem over en bestudeerde de kleine planeet.
‘Het zijn de jongens van Ron Hubbard weer,’ zei Puk. ‘Ettelijke miljoenen jaren geleden hebben ze de aarde ook al eens ingenomen.’
‘Je bedoelt de Scientologen van de Nieuwezijds?’ vroeg Willem Frederik verbaasd.
‘Ja, die,’ zei Puk. ‘Dat zijn aliens die op mensen lijken. Ze hebben oren en ze hebben kloten. Nu het misgaat in de stad zien ze dat er ingegrepen moet worden. Hun volgelingen aan de Nieuwezijds leggen de lopers uit voor hun broeders uit de ruimte. Voor de zoveelste keer zal de wereld opnieuw worden uitgevonden.’
‘Spaar ons Heer,’ zei Willem Frederik geschokt. ‘Als Scientologen de nieuwe mensheid vormen, dan wordt het echt helemaal niks. Is het nog mogelijk om het gevaar af te wenden?’
‘Dat moet je aan God vragen. God kan alles.’
‘God bestaat niet!’
‘Tja, als jij er zo over denkt, zal de aarde worden vernietigd. Als je toch nog van de mensen houdt en de mensheid wilt redden, zul je moeten toegeven dat God bestaat en dat je altijd een eigenwijze kloot bent geweest. Maar dat is te veel van je gevraagd.’
Willem Frederik stond met de mond vol tanden. Hij begreep dat hij iets moest doen. Moest hij van zijn geloof vallen voor het redden van de mensheid?
Hoofdstuk 65 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
O s c a r W i l d e
(1854-1900)
Requiescat
Tread lightly, she is near
Under the snow,
Speak gently, she can hear
The daisies grow.
All her bright golden hair
Tarnished with rust,
She that was young and fair
Fallen to dust.
Lily-like, white as snow,
She hardly knew
She was a woman, so
Sweetly she grew.
Coffin-board, heavy stone,
Lie on her breast,
I vex my heart alone,
She is at rest.
Peace, Peace, she cannot hear
Lyre or sonnet,
All my life’s buried here,
Heap earth upon it.
Oscar Wilde poetry
k e m p i s . n l p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive W-X, Wilde, Oscar
Adriaan en de anderen
Een toekomstroman
waarin de literatuur wordt gered
en het Huis van Oranje tot bloei komt
door Merel van der Gracht
vierenzestig
Maxima stond op de kiosk, met naast haar paus Bodarius en tussen hen in de prinsesjes. De koningin-moeder zat meer naar achteren, op een zakdoek bijtend van ergernis omdat ze een bijrol vervulde. Achter hen stond een legertje kinderen en kleinkinderen, de leden van het Koninklijk Huis. Allemaal ooit kandidaten voor de troon, maar aan de kant gezet door een burgermeisje uit een verre bananenrepubliek.
De lange stoet trouwe vaderlanders in de uniformen van oudgedienden, Staphorster boerinnen, Limburgse schutters en Brabantse vendelaars, trok voorbij.
De cadeaus, alle mogelijke soorten peperkoek, ingemaakte vruchten in weckpotten, Limburgse nonnenvotten, zelfgemaakte worsten in echte varkensdarmen, gebreide en gehaakte kleren voor de prinsesjes, werden door lakeien aangenomen en afgevoerd naar een paar bakfietsen van het Leger des Heils, dat de peperkoeken en krentenbroden mocht opvoederen aan haar huisbewoners en dat de bedspreien en kleertjes tot poetsdoeken zou omtoveren.
Er hing een geanimeerde stemming in het park.
Vooral Bodarius leek het leuk te vinden. Net als Maxima zwaaide hij naar het grauw. Samen waren ze net Jan Klaassen en Katrijn.
Door alle gezelligheid had niemand oor voor het lawaai buiten het Vondelpark, waar de ME en de fundies op elkaar inhakten en de stoep voor het Maagdenhuis opnieuw tot een historische plek in de geschiedenis van Nederland werd.
De laatste Zeeuwse haringkakers, zeeverkenners en volksdansers trokken nog voorbij de kiosk, toen een horde fundies het park instormde. Tussen hen in Tjeepie, die haar AH-karretje, gevuld met bakstenen, voor zich uitduwde.
Ogenblikkelijk was er chaos. De zeeverkenners en volksdansers, de vendelzwaaiers en de leden van de gemengde koren zetten het op een lopen en vluchtten het park uit. De oudgedienden en schutters, die nu een nieuw wapenfeit aan hun blazoen hadden kunnen toevoegen, deden het in hun flanellen onderbroeken en werden onder de voet gelopen door de bende van Turk.
Het handjevol militairen en de lakeien van het Koninklijk Huis, hielden geen stand tegen de stormloop van honderden fundies, die de paus leken te willen ontvoeren.
De koningin-regentes zag het gevaar. En ook de paus begreep dat hij snel moest wegwezen. Zou hij in handen van de fundies vallen, dan zouden die hem zeker opknopen aan de hoogste boom, zoals hun net zo waanzinnige voorouders lang geleden hadden gedaan met de martelaren van Gorcum. Haastig keerden Maxima, de paus en hun gevolg terug naar de koets. Ze sjeesden het park uit, nagewuifd door de pluimen van de rookbommetjes.
De fundies renden achter de koets aan, maar in de straten naar het paleis werden ze opgewacht door de Jantjes van de Marine en de straatverkopers, die zagen dat hun koopwaar onder de voet werd gelopen. Er ontstond een gevecht van iedereen tegen iedereen.
Tjeepie, die niet zo snel kon lopen, bleef alleen achter in het park. Ze vroeg zich af waarom ze er geen bal meer van begreep. Wie vocht er nu met wie? En waarom?
Tussen de struiken lagen bergen nonnenvotten, rozijnenbroden en kruidkoeken uit de geplunderde karren van het Leger des Heils. Tjeepie stopte vlug een paar nonnenvotten, die geurden naar de keuken van haar moeder, in haar kar en zette haar tanden in een huisbereide Kennemer leverworst met gerookte spekjes. Lekker.
Hoofdstuk 64 (wordt vervolgd)
Adriaan en de anderen: Uitgeverij Compaan in Maassluis, ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90 te bestellen via de plaatselijke boekhandel of via ► Bol.com
E-mail: merelvandergracht X kempis.nl ( X = @ )
kempis.nl poetry magazine
More in: -Adriaan en de Anderen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature