In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FICTION: SHORT STORIES

«« Previous page · Joyce Carol Oates: Beautiful Days. Stories · Ton van Reen: Het diepste blauw (051). Een roman als feuilleton · Michelle Witen: James Joyce and Absolute Music · Ton van Reen: Het diepste blauw (050). Een roman als feuilleton · Ton van Reen: Het diepste blauw (049). Een roman als feuilleton · Ton van Reen: Het diepste blauw (048). Een roman als feuilleton · Ton van Reen: Het diepste blauw (047). Een roman als feuilleton · Ton van Reen: Het diepste blauw (046). Een roman als feuilleton · Ton van Reen: Het diepste blauw (045). Een roman als feuilleton · Franz Kafka: Ein Hungerkünstler · James Joyce: I Would in That Sweet Bosom Be · Ton van Reen: Het diepste blauw (044). Een roman als feuilleton

»» there is more...

Joyce Carol Oates: Beautiful Days. Stories

A new collection of thirteen mesmerizing stories by American master Joyce Carol Oates, including the 2017 Pushcart Prize–winning “Undocumented Alien”

The diverse stories of Beautiful Days, Joyce Carol Oates explore the most secret, intimate, and unacknowledged interior lives of characters not unlike ourselves, who assert their independence in acts of bold and often irrevocable defiance.

“Fleuve Bleu” exemplifies the rich sensuousness of Oates’s prose as lovers married to other persons vow to establish, in their intimacy, a ruthlessly honest, truth-telling authenticity missing elsewhere in their complicated lives, with unexpected results.

In “Big Burnt,” set on lushly rendered Lake George, in the Adirondacks, a cunningly manipulative university professor exploits a too-trusting woman in a way she could never have anticipated. “The Nice Girl” depicts a young woman who has been, through her life, infuriatingly “nice,” until she is forced to come to terms with the raw desperation of her deepest self. In a more experimental but no less intimate mode, “Les beaux jours” examines the ambiguities of an intensely erotic, exploitative relationship between a “master” artist and his adoring young female model. And the tragic “Undocumented Alien” depicts a young African student enrolled in an American university who is suddenly stripped of his student visa and forced to undergo a terrifying test of courage.

In these stories, as elsewhere in her fiction, Joyce Carol Oates exhibits her fascination with the social, psychological, and moral boundaries that govern our behavior—until the hour when they do not.

Title: Beautiful Days
Subtitle: Stories
Author: Joyce Carol Oates
Publisher: Ecco
Title First Published: 06 February 2018
Format: Hardcover
ISBN-10 0062795783
ISBN-13 9780062795786
Main content page count: 352
$26.99

new fiction
fleursdumal.nl magazine

More in: #Short Stories Archive, - Book Lovers, - Book Stories, Archive O-P, Art & Literature News


Ton van Reen: Het diepste blauw (051). Een roman als feuilleton

`Zo, jongens’, zegt grootvader, die het altijd druk heeft met de restauratie van de molen. `De zon is zo rood als een radijs. Vandaag krijgen we veel gratis water. Dat belooft dat we een week lang kunnen malen.’ Hij wrijft zich in de handen.

Hij geeft hun elk een bos frisse radijsjes.
`Weten jullie dat hier vroeger een kasteel stond, iets verderop langs de beek?’
`Waar is het gebleven?’ vraagt Mels, bijtend op een radijsje dat zijn tong prikkelt.
`Een paar honderd jaar geleden is het verzonken, met bewoners en al. In één nacht was alles weg. Als een straf van God voor de bewoners. Ze leefden in zonde. Ze werkten niet.’
`Dat is toch geen zonde’, zegt Thija. `Dat wil toch iedereen?’

`Verspilling van tijd was zonde. Feestvieren was toegeven aan de lusten van de duivel. De bewoners van het kasteel onderdrukten de mensen die grond en huizen van hen pachtten waar ze veel voor moesten betalen. Ze waren hoogmoedig. Op een kerstnacht moet het zijn gebeurd. In plaats van naar de kerk te gaan, vierden ze feest. Dat heeft God zo vertoornd dat hij hen met huid en haar naar de hel heeft gestuurd. Toen de mensen vroeg in de ochtend terugkwamen van de nachtmis, was alles weg. Van het slot was geen spoor meer te vinden. Maar soms kun je de klokken van het verdronken kasteel nog horen luiden.’

Ze lopen naar het weitje en gaan op de oever van de Wijer zitten, tussen madeliefjes en boterbloemen. Mels denkt na over het verhaal van grootvader. Hij kent het allang. De meester heeft het verteld, zijn moeder ook. Maar elke keer is het anders. In het verhaal van de meester was het de duivel aan wie de kasteelbewoners hun ziel hadden verkocht, Satan zelf die hen met hun hele hebben en houden naar de hel had gesleurd. In het verhaal van zijn moeder was het alleen een ridder die na dertig jaar thuiskwam van een kruisvaart en toen zijn vrouw aantrof met een andere man en een dozijn kinderen die ze van die ander had. In zijn woede had hij allen vermoord, maar net toen hij de hand aan zichzelf wilde slaan, zakte hij met kasteel en al weg in de grond, waar hij voor eeuwig zou blijven voortleven, jammerend over de moorden die hij had begaan.

Thija blaast de pluizen van een uitgebloeide paardenbloem. Wie alle pluizen in één keer wegblaast, mag een wens doen, maar je mag er niet over praten. Tegen niemand. Ook niet tegen vrienden. Mels moet op zijn tong bijten om er niet naar te vragen.

Hij trekt een pluim van het riet en steekt hem tussen de tanden. Hij buigt zich voorover en spiegelt zijn gezicht in een hoekje van de stroom waar het water stilstaat. Hij pakt zijn zakkammetje. Zijn haar is dik. De kam gaat er maar met moeite doorheen.

Hij hoort zijn moeder zingen, vlakbij, op haar veldje achter de tuin van grootvader Bernhard. Ze plukt onkruid dat ze altijd aan de kippen voert, zodat ze eieren met mooie donkergele dooiers leggen. Over het pad langs de Wijer loopt hij naar haar toe. In een opwelling laat hij haar de harmonica zien die hij al dagen in zijn zak heeft, zonder dat de anderen er iets van weten.

`Mooi.’ Moeder is verwonderd. `Hoe kom je eraan?’
`Hij is voor Tijger.’ Hij zegt het met een brok in zijn keel. `Maar nu ik hem heb gekocht, wil ik hem graag zelf houden.’
`Dan wordt het lastig.’ Moeder bukt zich naar de jonge slaplantjes om ze op slakken na te kijken. Waar ze slakken vermoedt, strooit ze zout, waarvan ze smelten. `Hou je dat ding zelf, dan heb je geen cadeau. Een geschenk is pas een echt geschenk als je iets geeft wat je graag voor jezelf wilt houden.’

Mels wil daarover nadenken. Dat kan hij beter als hij alleen is.
Hij loopt terug naar de molen en klimt over de buitentrap naar de zolder. Het is een plek waar ze vaak komen. Soms is hij er alleen.

Hij gaat op de grote weegschaal zitten en kijkt door het raam naar buiten. Nu hij hier binnen is, valt hem ineens op dat de wereld buiten heel anders is dan wanneer hij buiten is. In de stilte van de zolder is dit een plek die onaards is. Het komt door de zon die de spinnenwebben die in lagen voor de ruitjes zijn geweven in tovergordijnen verandert.

Ton van Reen: Het diepste blauw (051)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Michelle Witen: James Joyce and Absolute Music

Drawing on draft manuscripts and other archival material, James Joyce and Absolute Music, explores Joyce’s deep engagement with musical structure, and his participation in the growing modernist discourse surrounding 19th-century musical forms.

Michelle Witen examines Joyce’s claim of having structured the “Sirens” episode of his masterpiece, Ulysses, as a fuga per canonem, and his changing musical project from his early works, such as Dubliners and A Portrait of the Artist as a Young Man.

Informed by a deep understanding of music theory and history, the book goes on to consider the “pure music” of Joyce’s final work, Finnegans Wake.

Demonstrating the importance of music to Joyce, this ground-breaking study reveals new depths to this enduring body of work.

Towards a Modernist Condition of Absolute Music – Joyce’s Early Use of Music – Joyce’s fuga per canonem: A Case of Structure – Joyce’s fuga per canonem: A Case of Effect – Voided Fugue in “Circe” – “It’s Pure Music”: Finnegans Wake

Michelle Witen is Postdoctoral Teaching and Research Fellow at the University of Basel, Switzerland.

Michelle Witen
James Joyce and Absolute Music
Published: 22-02-2018
Format: Hardback
Edition: 1st
Extent: 320 p.
ISBN: 9781350014220
Imprint: Bloomsbury Academic
Series: Historicizing Modernism
Illustrations: 9 bw illus
Dimensions: 234 x 156 mm
RRP: £85.00

literature and music
fleursdumal.nl magazine

More in: # Music Archive, Archive I-J, Archive I-J, Art & Literature News, Joyce, James, Joyce, James


Ton van Reen: Het diepste blauw (050). Een roman als feuilleton

Een man op een racefiets stopt bij Mels, trekt hem op het pad en jaagt weer verder. Alles zonder woorden, in grote haast, om de verloren tijd goed te maken.

Tegenover de molen staat de villa die directeur Frans-Joseph heeft laten bouwen. Zo groot als het huis is, toont het vooral hoe klein de watermolen is. Het is respectloos tegenover de geschiedenis van de fabriek waarvan de wortels bij de watermolen liggen. Na het vertrek van Frans-Joseph naar Zwitserland heeft het grote huis een paar jaar leeggestaan. Nu wordt het verbouwd. Niemand weet voor wie.

Op de parkeerplaats bij de watermolen staan al auto’s. Het huis van grootvader Bernhard is veranderd in een restaurant met dagcafé. Er lopen mensen rond de molen. Ze fotograferen elkaar bij het draaiende waterrad dat gifgroene schoepen heeft gekregen die blikkerig rammelen, alsof er kiezelstenen in rond rollen. Het geluid is zo onecht dat het pijn doet in de oren van iemand die het geluid van de oorspronkelijke molen kent.

De molen lijkt op een sprookjesmolen uit een kinderboek. Het is een museum geworden, met winkel. Er worden pakken meel van verschillende graansoorten verkocht. En koeken, gebakken volgens een recept van de vroegere molenaarsvrouw. Dat staat op het etiket. Maar Mels kan zich geen molenaarsvrouw herinneren, of het moet de weduwe Hubben-Houba zijn, maar ze was al dood voordat hij werd geboren. Van haar weet men nog nauwelijks iets. Op het kantoor hing een vergeelde foto van haar. En hij kent haar handschrift van de rekeningen en loonboekjes.

Hij proeft het stukje koek dat hij, net als iedereen die plaatsneemt op het terras, aangeboden krijgt. Het smaakt naar zoet brood. Maar niet dat van vroeger. Zo zoet, dat bestond toen niet.

Door de openstaande deur ziet hij dat de as die het waterrad koppelt met de overbrenging naar de molensteen is losgemaakt. Achter een kast zit een elektromotor verborgen die de molen aandrijft. Wie niet weet hoe het maalwerk werkt, ziet het niet. Het waterrad draait nutteloos rond. Het maakt Mels kwaad. Zo wordt het publiek dat meel uit grootmoeders tijd koopt, belazerd.

Hij bestelt koffie. Het meisje dat de bestelling noteert, vraagt achteloos of hij ook een pak koeken wil kopen. Hij geeft geen antwoord. Hij windt zich op over het bedrog.

Hij zit vlak bij het keukenraam van grootvader Bernhard. Vroeger was het donkerblauw, nu is het geverfd in een zoetroze kleur. Niets is hier nog echt. Van het werk van grootvader Bernhard, die de molen had teruggebracht in zijn oorspronkelijke staat, is niets over.

Ton van Reen: Het diepste blauw (050)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Ton van Reen: Het diepste blauw (049). Een roman als feuilleton

`Koop je veters van me? Knopen? Karamels? Ulevellen?’

In de schaduw van de linden staat de zigeunerin die soms in het dorp komt venten, aan de ene arm een tas met koopwaar, op de andere arm een kind. Haar man zit op het stoepje voor een huis een sigaret te roken. In zijn karretje liggen dikke rollen touw, voor paarden en schepen. Jammer dat in dit dorp de paarden langzaam maar zeker vervangen worden door vrachtwagens en tractors en dat er buiten een paar roeibootjes op de Wijer geen schepen te vinden zijn.

Alleen grootvader Bernhard werkt nog met touw, voor de hijsinrichting in de watermolen. Hij leert hun hoe ze touw moeten knopen, om sterke verbindingen te maken.
Een jongen van zijn eigen leeftijd zit roerloos onder een boom. Hij kijkt naar Mels als een kat die weet dat ze bespied wordt. Het is Jacob, nu ziet hij het pas.

`Heb je je viool bij je?’ vraagt Mels.
`Ik speel niet meer.’
`En je bent zo goed.’
`Wat ik mooi vind, vinden de mensen niet mooi.’
`Toen speelde je “Twee koningskinderen”.’
`Weet ik. Ik speelde het vaak. Te vaak. Ik speel het nooit meer.’
`Ik snap hem niet’, zegt zijn vader. `Hij verdient tien keer zoveel met zijn viool als ik met de verkoop van touw.’

Pas heeft Mels nog met grootvader over zigeuners gesproken. Zoiets noemt Thija een voorschouw. Dat je praat over iets waar je nog niets van weet maar dat binnenkort gaat gebeuren. Thija heeft dat vaak. Ze is helderziende. Soms weet ze dingen over hen die ze eigenlijk helemaal niet kan weten. Of dingen die hij gedroomd heeft. Sommige kinderen op school zijn bang voor haar, omdat ze met haar lichte ogen door hen heen kan kijken.
De vrouw heeft zwart haar en donkere ogen en draagt een bonte rok met diermotieven die tot op de grond hangt. Vogels, eekhoorns, konijnen, alle dieren van het bos leven met haar mee in de beweging van haar rok.
`Voor een stuiver karamels’, zegt Mels.

Ze telt tien karamels af, licht- en donkerbruin in doorzichtige papiertjes. Ze doet er gratis vijf ulevellen bij.
`Dank u wel.’
`Je lijkt op mijn jongen’, zegt ze.
`Oh’, antwoordt hij verbaasd. Meer weet hij niet te zeggen. Sabbelend loopt hij naar de boot. Hij voelt zich wat ongemakkelijk. Het was net of de zigeunerin hem iets wilde vertellen. Hij had haar ook wat kunnen vragen, nu is het net of het hem niet interesseert.
Hij hoort dat hij gevolgd wordt. Het is de jongen.

Mels springt in de boot.
`Is die boot van jou?’
`Ja.’
`Ik wil ook graag varen.’
`Als je wilt, mag je een stuk mee.’
`Vandaag kan niet. We gaan zo naar huis.’
`Dan een andere keer.’
`Graag. Zit je op school?’
`Ja, natuurlijk. Jij dan niet?’
`Geen tijd voor. Nou, tot gauw.’
`Tot ziens.’
Mels roeit weg.

Ton van Reen: Het diepste blauw (049)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Ton van Reen: Het diepste blauw (048). Een roman als feuilleton

Het kleine winkeltje van juffrouw Fijnhout zou in de erker passen die de entree tot de nieuwe zaak vormt. De huizen die vroeger rondom haar winkeltje lagen, zijn een voor een opgekocht en bij het pand getrokken. De winkel is nu een straatlengte breed.

Winkeljuffrouw Christine ziet Mels voorbijrijden en steekt haar hand op. Hij groet terug. Niet iedereen heeft een hekel aan hem. Ook de mensen die tot het laatst in de fabriek werkten, steken meestal hun hand op. Kameraadschap tussen mannen die samen de donkerste tijden hebben doorgemaakt. Vaak zijn het Turken, arbeiders van de laatste groepen die in het buitenland geronseld werden. Hij heeft ze altijd geholpen, ervoor gezorgd dat hun papieren in orde waren, dat hun gezinsleden konden overkomen en dat ze een flat kregen toegewezen. Hij heeft ze geholpen met het inrichten van een gebedsruimte in een leegstaand lokaal van de school en met de vergunningen voor de bouw van een moskee, achter het voetbalveld. Daar hebben ze nu ook een ontmoetingsruimte, een winkel en een islamitische slagerij.

Van de Turken verwacht hij er ook een aantal bij zijn lezing. Hij heeft immers ook foto’s van hen toen ze hier aankwamen: jonge jongens met verbaasde ogen, onderdanig en beleefd. In onwennige slobberige pakken, maar allemaal met stropdassen. Ze waren heel anders dan hun zonen die hem nu met hun snelle auto’s de stuipen op het lijf jagen. Van die tweede generatie verwacht hij niemand. Ze hebben nooit in de fabriek gewerkt. Er zitten er een paar in de handel. Niemand weet precies wat ze doen. Auto’s, drugs, dat zegt men. Ze scheuren op en neer tussen het dorp en de stad. Ze bezitten videotheken en slagerijen. Of dat waar is? En sommigen brengen klanten uit de stad naar de hoerenkast van mevrouw Lecoeur, die sinds een paar jaar in het dorp zit. In de paar winkels die het dorp rijk is, zijn ze graag gezien, want ze kopen bloemen, drank en lekkernijen. Ze hebben het geld los in de zak. Misschien dat hun ouders daarom zo zuur kijken. Hun vaders, de verbaasde jongemannen van toen, zijn gaan lijken op hun vaders die ze hebben achtergelaten in de dorpen in Turkije. Uit heimwee zijn ze zich net zo gaan kleden als de mensen vroeger thuis.

Misschien komen de Turkse arbeiders samen met hun vrouwen. Dat hij daar niet eerder aan heeft gedacht! Ook de andere arbeiders zullen hun vrouwen meebrengen. Die kennen hem ook allemaal. En hun vrienden. Of kinderen die hen begeleiden. Vijftig stoelen is te weinig.

Doet hij er wel goed aan de voorstelling te houden in het zaaltje van het café? Het is te klein. Hij onderschat de mensen. Hij had de parochiezaal moeten huren. Er kunnen er een paar honderd in. Maar dan had hij het probleem met de koffie. Daar kan hij zelf niet voor zorgen. En zijn vrouw en dochter? Nee, hij had het hun niet durven vragen. Stel je voor dat hij de parochiezaal had gehuurd en dat Lizet en Marjan hadden geweigerd voor de koffie te zorgen? Gênant. Het is beter dat de kastelein het doet. Als het echt te druk wordt, is een tweede presentatie mogelijk. En een derde. Bij succes kan alles.

Maar komen de Turken wel naar het café? Hij ziet er nooit een. De ouderen drinken geen alcohol, maar dat hoeft ook niet. In de parochiezaal ziet hij hen ook nooit. Moet hij een aparte voorstelling houden in hun eigen ontmoetingsruimte? Hij twijfelt. Waarom zou het hém wel lukken alle groepen uit het dorp in het café bij elkaar te brengen. Zelfs in de fabriek was er een tweedeling. Turken wilden in een ploeg met Turken. In de kantine zaten ze in een aparte hoek. De Turkse vrouwen die met inpakken hielpen, hadden een eigen hoekje in de inpakkerij. Ze kwamen niet eens in de kantine, want daar zaten ook andere mannen.

De kantine was altijd de toren van Babel van de fabriek geweest. Elke hoek voor een ander soort arbeider. Oorspronkelijk was de hoek bij de koffiebar de plek waar de arbeiders uit het dorp zaten. Vaders en zonen, mannen die er van generatie op generatie werkten, voor wie nooit iets anders had bestaan dan de fabriek. De hoek bij de kleedruimte en de wasplek was altijd bezet door de arbeiders die van her en der waren gekomen. Als eenlingen die ze in het begin waren, hadden ze ten slotte een eigen clan gevormd. Daar zaten zelfs protestanten tussen die op zondag naar kerken in de stad gingen. Dan was er de hoek van de ploegbazen, die stoelen hadden, terwijl de gewone arbeiders het moesten doen met banken aan tafels. De hoek naar de buitendeur was de hoek van de Turken, met een groot raam naar buiten. Ze moesten om zich heen kunnen kijken. Op een werkplek waar ze de lucht niet konden zien, gingen ze niet staan. Dat vertikten ze. Het waren buitenmensen.

De seizoenarbeiders kwamen zelden in de kantine. De meesten aten hun boterham op hun werkplek. Net als de mensen van kantoor. Die bleven achter hun bureau zitten om te lunchen. Zij mengden zich niet graag met de arbeiders. Dat was pas veranderd toen de directeuren erop aangedrongen hadden. In de laatste tien jaar van het bestaan mocht er geen verschil meer worden gemaakt tussen mannen in overalls en kantoormensen. Er was een aparte tafel gekomen voor de witteboordenmensen, dicht bij het koffieapparaat.

De kantine was het dorp op een kleinere schaal. Het oude dorp met de arbeiders van vader op zoon. De nieuwbouwwijk, met de nieuwkomers. De Turken en Marokkanen in hun flats. De werkbazen en het kantoorpersoneel in de bungalows aan de andere kant van het voetbalveld. Vier wijken die weinig met elkaar te maken hadden.

Hij stopt bij de brug en legt zijn hand op de leuning. Vanaf hier kan hij een heel eind over de Wijer uitkijken. Door de lichtval lijkt het of het water terugstroomt naar de bron.

Hij rijdt het verharde pad af, dat op de plaats ligt waar vroeger het zandpad langs de Wijer liep. Een paar skaters schreeuwen hem van het pad. Als ze voorbij zijn, zitten de voorwielen van de rolstoel vast in het modderige bermgras. De motor trekt het niet. Hij vloekt.

Ton van Reen: Het diepste blauw (048)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Ton van Reen: Het diepste blauw (047). Een roman als feuilleton

Vanaf de dag dat hij de harmonica kocht, gaat Mels elke week een middag naar juffrouw Fijnhout. Hij komt graag bij haar, vooral omdat het in haar huis naar vanille ruikt en omdat het er altijd zo stil is. Een stilte die niet eens wordt verstoord door de winkelbel, maar die er juist door wordt benadrukt.

Eerst doet hij werk waarbij je op een stoel moet staan. Ramen lappen. Lampen afstoffen. Stof afnemen van de bovenranden van de schilderijen en van de foto’s achter glas. Soms een spijker in de muur slaan voor weer een schilderij of voor een foto die bijna verloren was geraakt.

In de winkel legt hij alles goed. Stapelt de rolletjes lint en kant van dik naar dun. Van de pakken turf, die bij elkaar worden gehouden door rood koperdraad, bouwt hij op de stoep een piramide, waarop hij even uitrust. Daarna harkt hij de tuin en veegt hij de bladeren van de stoep.

Als hij klaar is, is het zes uur. Juffrouw Fijnhout sluit de winkel. Terwijl ze haar potje kookt, drinken ze thee. Ondertussen vertelt ze over vroeger. Over haar jeugd. En over haar grootmoeder, die hier al een winkeltje had in knopen en kant, dat niet veel groter was dan een paar laden in haar keukenkast. Met een paar knopen en spelden die ze overhad, was ze ooit het winkeltje begonnen.

`Dat was niet uit weelde, dat snap je’, zegt juffrouw Fijnhout veelbetekenend. `De mensen hadden het niet breed. Ze rekenden nog in halve centen.’
Ze laat de paar halve centen zien die ze in de tafella bewaart. Eentje met een leeuw en op de andere kant de W van Willem “iii”.

Ze vertelt over de dingen waar de mensen in haar jeugd nog in geloofden. Over de heksen die in het bos woonden en meisjes roofden om hun toverkunsten te leren. En over de duivel die in het Zwarte Water woont. Wat echt waar is, want het moeras vriest zelfs in de strengste winter niet dicht. En er dansen vurige lichtjes over het water. Dat zijn de zielen van de kinderen die niet naar hun ouders hebben geluisterd en in de handen van de duivel zijn gevallen. Dat bewijst dat de hel onder het meer ligt. En ze vertelt over de wolven die anderhalve eeuw geleden drie meisjes hebben opgegeten. Mels kent het verhaal ook van grootvader Rudolf, maar die vertelt altijd dat er maar één meisje is opgegeten en dat er twee zijn gebeten. Die hebben het overleefd, maar het zijn kwaaie wijven geworden. Wie door een wolf wordt gebeten, eindigt altijd als een heks.

Ton van Reen: Het diepste blauw (047)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Ton van Reen: Het diepste blauw (046). Een roman als feuilleton

In het voorbijgaan van de winkel van Hans Peeters ziet Mels hoe de jonge winkeljuffrouw Christine wat spullen herschikt. In de etalage staat een rij eenvormige tuinkabouters met dikke hoofden en idiote glimlachjes rond hun grote monden.

Witglimmende vijftigkilozakken kunstmest liggen op de stoep te wachten tot ze naar binnen worden gesjouwd.
Hij ziet het plakkaat op de deur. De kastelein heeft het overal laten ophangen. `Vertoning van vier films uit de geschiedenis van de Firma J.J. Hubben en Zonen, in Meel- en Bakwaren. Met deskundig commentaar door M. Gommans, voormalig hoofdboekhouder van de firma.’

Mels voelt zich bekeken door de opgezette vos in de glazen erker boven de deur. Hij is lichter bruin dan vroeger, toen hij op de kast van juffrouw Fijnhout stond.

Ton van Reen: Het diepste blauw (046)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Ton van Reen: Het diepste blauw (045). Een roman als feuilleton

Met de handen voor zijn ogen tuurt hij in de etalage. Hij wil een cadeau kopen voor Tijger, omdat die morgen twaalf wordt. Hij heeft twee gulden uit zijn spaarpot gehaald, alles wat erin zat. Hij heeft meer, maar dat heeft hij in bewaring gegeven bij Thija, die het geld verzamelt voor de reis naar China. Elke week een dubbeltje.

Juffrouw Fijnhout verkoopt porseleinen bloemenvazen en dat soort dingen. Met Allerzielen heeft ze potchrysanten voor op het kerkhof. Maar ze heeft ook cadeautjes voor kinderen. Ze halen er hun blokfluiten voor de muziekles. Ze heeft fluiten in alle soorten. Van blikken exemplaren van veertig cent, tot houten en hoornen fluiten voor zeven gulden negentig, maar iedereen koopt die van veertig cent. De dure fluiten staan er alleen maar om je eraan te vergapen.

In de glazen kast achter de toonbank heeft hij al vaker het doosje met de Hohner-mondharmonica gezien, dat openstaat en vanbinnen met rood velours is bekleed. Het is een fraai instrument, met koperen beslag en zwartgelakt hout. Al maanden weet hij dat hij het ding voor Tijger wil kopen. Hij had hem al eerder willen halen, maar er staat een prijskaartje van twee gulden vijfenzeventig bij en zoveel heeft hij niet.

Mels gaat naar binnen en blijft in de deuropening staan, totdat de winkelbel is uit getrild en juffrouw Fijnhout binnenkomt. Haar huid is net zo lichtbruin als de vacht van de opgezette vos die vanaf zijn plek boven op de ladekast kijkt naar iedereen die binnenkomt.

Hij wijst op de harmonica en laat tegelijk de twee gulden in zijn andere hand zien. Ze begrijpt direct dat hij te weinig geld heeft, maar toch pakt ze de harmonica uit de vitrine en legt hem op de toonbank. Hij voelt er even aan met zijn wijsvinger, ziet hoe het koper beslaat alleen al door het aan te raken en weet dan nog zekerder dan zeker dat hij hem aan Tijger wil geven.

`Je hebt maar twee gulden’, zegt juffrouw Fijnhout een beetje lacherig. `Wat nu?’
`Binnenkort is Tijger jarig.’
`Bart?’
`Ja, Bart.’
`Dan moeten we een oplossing bedenken. Ik begrijp dat je hem nu wilt meenemen.’
`Kan ik die drie kwartjes later betalen?’
`Later zul je die kwartjes ergens anders voor nodig hebben.’ Ze lacht zo dat hij de gouden tand in haar gebit ziet. Bij anderen is dat lelijk, maar bij haar is het juist mooi.
`Je kunt die drie kwartjes verdienen.’
`Graag. Wat moet ik doen?’
`Ramen lappen. De karweitjes die ik niet meer goed kan. Ik durf niet meer op een stoel te staan.’
`Zal ik direct beginnen?’
`Als je ze vandaag allemaal lapt, krijg je nog een kwartje extra ook.’

Ton van Reen: Het diepste blauw (045)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Franz Kafka: Ein Hungerkünstler

kafkafranz-fdm213Franz Kafka
Ein Hungerkünstler

In den letzten Jahrzehnten ist das Interesse an Hungerkünstlern sehr zurückgegangen. Während es sich früher gut lohnte, große derartige Vorführungen in eigener Regie zu veranstalten, ist dies heute völlig unmöglich. Es waren andere Zeiten. Damals beschäftigte sich die ganze Stadt mit dem Hungerkünstler; von Hungertag zu Hungertag stieg die Teilnahme; jeder wollte den Hungerkünstler zumindest einmal täglich sehn; an den spätern Tagen gab es Abonnenten, welche tagelang vor dem kleinen Gitterkäfig saßen; auch in der Nacht fanden Besichtigungen statt, zur Erhöhung der Wirkung bei Fackelschein; an schönen Tagen wurde der Käfig ins Freie getragen, und nun waren es besonders die Kinder, denen der Hungerkünstler gezeigt wurde; während er für die Erwachsenen oft nur ein Spaß war, an dem sie der Mode halber teilnahmen, sahen die Kinder staunend, mit offenem Mund, der Sicherheit halber einander bei der Hand haltend, zu, wie er bleich, im schwarzen Trikot, mit mächtig vortretenden Rippen, sogar einen Sessel verschmähend, auf hingestreutem Stroh saß, einmal höflich nickend, angestrengt lächelnd Fragen beantwortete, auch durch das Gitter den Arm streckte, um seine Magerkeit befühlen zu lassen, dann aber wieder ganz in sich selbst versank, um niemanden sich kümmerte, nicht einmal um den für ihn so wichtigen Schlag der Uhr, die das einzige Möbelstück des Käfigs war, sondern nur vor sich hinsah mit fast geschlossenen Augen und hie und da aus einem winzigen Gläschen Wasser nippte, um sich die Lippen zu feuchten.

Außer den wechselnden Zuschauern waren auch ständige, vom Publikum gewählte Wächter da, merkwürdigerweise gewöhnlich Fleischhauer, welche, immer drei gleichzeitig, die Aufgabe hatten, Tag und Nacht den Hungerkünstler zu beobachten, damit er nicht etwa auf irgendeine heimliche Weise doch Nahrung zu sich nehme. Es war das aber lediglich eine Formalität, eingeführt zur Beruhigung der Massen, denn die Eingeweihten wußten wohl, daß der Hungerkünstler während der Hungerzeit niemals, unter keinen Umständen, selbst unter Zwang nicht, auch das geringste nur gegessen hätte; die Ehre seiner Kunst verbot dies. Freilich, nicht jeder Wächter konnte das begreifen, es fanden sich manchmal nächtliche Wachgruppen, welche die Bewachung sehr lax durchführten, absichtlich in eine ferne Ecke sich zusammensetzten und dort sich ins Kartenspiel vertieften, in der offenbaren Absicht, dem Hungerkünstler eine kleine Erfrischung zu gönnen, die er ihrer Meinung nach aus irgendwelchen geheimen Vorräten hervorholen konnte. Nichts war dem Hungerkünstler quälender als solche Wächter; sie machten ihn trübselig; sie machten ihm das Hungern entsetzlich schwer; manchmal überwand er seine Schwäche und sang während dieser Wachzeit, solange er es nur aushielt, um den Leuten zu zeigen, wie ungerecht sie ihn verdächtigten. Doch half das wenig; sie wunderten sich dann nur über seine Geschicklichkeit, selbst während des Singens zu essen. Viel lieber waren ihm die Wächter, welche sich eng zum Gitter setzten, mit der trüben Nachtbeleuchtung des Saales sich nicht begnügten, sondern ihn mit den elektrischen Taschenlampen bestrahlten, die ihnen der Impresario zur Verfügung stellte. Das grelle Licht störte ihn gar nicht, schlafen konnte er ja überhaupt nicht, und ein wenig hindämmern konnte er immer, bei jeder Beleuchtung und zu jeder Stunde, auch im übervollen, lärmenden Saal. Er war sehr gerne bereit, mit solchen Wächtern die Nacht gänzlich ohne Schlaf zu verbringen; er war bereit, mit ihnen zu scherzen, ihnen Geschichten aus seinem Wanderleben zu erzählen, dann wieder ihre Erzählungen anzuhören, alles nur, um sie wachzuhalten, um ihnen immer wieder zeigen zu können, daß er nichts Eßbares im Käfig hatte und daß er hungerte, wie keiner von ihnen es könnte. Am glücklichsten aber war er, wenn dann der Morgen kam und ihnen auf seine Rechnung ein überreiches Frühstück gebracht wurde, auf das sie sich warfen mit dem Appetit gesunder Männer nach einer mühevoll durchwachten Nacht. Es gab zwar sogar Leute, die in diesem Frühstück eine ungebührliche Beeinflussung der Wächter sehen wollten, aber das ging doch zu weit, und wenn man sie fragte, ob etwa sie nur um der Sache willen ohne Frühstück die Nachtwache übernehmen wollten, verzogen sie sich, aber bei ihren Verdächtigungen blieben sie dennoch.

Dieses allerdings gehörte schon zu den vom Hungern überhaupt nicht zu trennenden Verdächtigungen. Niemand war ja imstande, alle die Tage und Nächte beim Hungerkünstler ununterbrochen als Wächter zu verbringen, niemand also konnte aus eigener Anschauung wissen, ob wirklich ununterbrochen, fehlerlos gehungert worden war; nur der Hungerkünstler selbst konnte das wissen, nur er also gleichzeitig der von seinem Hungern vollkommen befriedigte Zuschauer sein. Er war aber wieder aus einem andern Grunde niemals befriedigt; vielleicht war er gar nicht vom Hungern so sehr abgemagert, daß manche zu ihrem Bedauern den Vorführungen fernbleiben mußten, weil sie seinen Anblick nicht ertrugen, sondern er war nur so abgemagert aus Unzufriedenheit mit sich selbst. Er allein nämlich wußte, auch kein Eingeweihter sonst wußte das, wie leicht das Hungern war. Es war die leichteste Sache von der Welt. Er verschwieg es auch nicht, aber man glaubte ihm nicht, hielt ihn günstigenfalls für bescheiden, meist aber für reklamesüchtig oder gar für einen Schwindler, dem das Hungern allerdings leicht war, weil er es sich leicht zu machen verstand, und der auch noch die Stirn hatte, es halb zu gestehn. Das alles mußte er hinnehmen, hatte sich auch im Laufe der Jahre daran gewöhnt, aber innerlich nagte diese Unbefriedigtheit immer an ihm, und noch niemals, nach keiner Hungerperiode – dieses Zeugnis mußte man ihm ausstellen – hatte er freiwillig den Käfig verlassen. Als Höchstzeit für das Hungern hatte der Impresario vierzig Tage festgesetzt, darüber hinaus ließ er niemals hungern, auch in den Weltstädten nicht, und zwar aus gutem Grund. Vierzig Tage etwa konnte man erfahrungsgemäß durch allmählich sich steigernde Reklame das Interesse einer Stadt immer mehr aufstacheln, dann aber versagte das Publikum, eine wesentliche Abnahme des Zuspruchs war festzustellen; es bestanden natürlich in dieser Hinsicht kleine Unterschiede zwischen den Städten und Ländern, als Regel aber galt, daß vierzig Tage die Höchstzeit war. Dann also am vierzigsten Tage wurde die Tür des mit Blumen umkränzten Käfigs geöffnet, eine begeisterte Zuschauerschaft erfüllte das Amphitheater, eine Militärkapelle spielte, zwei Ärzte betraten den Käfig, um die nötigen Messungen am Hungerkünstler vorzunehmen, durch ein Megaphon wurden die Resultate dem Saale verkündet, und schließlich kamen zwei junge Damen, glücklich darüber, daß gerade sie ausgelost worden waren, und wollten den Hungerkünstler aus dem Käfig ein paar Stufen hinabführen, wo auf einem kleinen Tischchen eine sorgfältig ausgewählte Krankenmahlzeit serviert war. Und in diesem Augenblick wehrte sich der Hungerkünstler immer. Zwar legte er noch freiwillig seine Knochenarme in die hilfsbereit ausgestreckten Hände der zu ihm hinabgebeugten Damen, aber aufstehen wollte er nicht. Warum gerade jetzt nach vierzig Tagen aufhören? Er hätte es noch lange, unbeschränkt lange ausgehalten; warum gerade jetzt aufhören, wo er im besten, ja noch nicht einmal im besten Hungern war? Warum wollte man ihn des Ruhmes berauben, weiter zu hungern, nicht nur der größte Hungerkünstler aller Zeiten zu werden, der er ja wahrscheinlich schon war, aber auch noch sich selbst zu übertreffen bis ins Unbegreifliche, denn für seine Fähigkeit zu hungern fühlte er keine Grenzen. Warum hatte diese Menge, die ihn so sehr zu bewundern vorgab, so wenig Geduld mit ihm; wenn er es aushielt, noch weiter zu hungern, warum wollte sie es nicht aushalten? Auch war er müde, saß gut im Stroh und sollte sich nun hoch und lang aufrichten und zu dem Essen gehn, das ihm schon allein in der Vorstellung Übelkeiten verursachte, deren Äußerung er nur mit Rücksicht auf die Damen mühselig unterdrückte. Und er blickte empor in die Augen der scheinbar so freundlichen, in Wirklichkeit so grausamen Damen und schüttelte den auf dem schwachen Halse überschweren Kopf. Aber dann geschah, was immer geschah. Der Impresario kam, hob stumm – die Musik machte das Reden unmöglich – die Arme über dem Hungerkünstler, so, als lade er den Himmel ein, sich sein Werk hier auf dem Stroh einmal anzusehn, diesen bedauernswerten Märtyrer, welcher der Hungerkünstler allerdings war, nur in ganz anderem Sinn; faßte den Hungerkünstler um die dünne Taille, wobei er durch übertriebene Vorsicht glaubhaft machen wollte, mit einem wie gebrechlichen Ding er es hier zu tun habe; und übergab ihn – nicht ohne ihn im geheimen ein wenig zu schütteln, so daß der Hungerkünstler mit den Beinen und dem Oberkörper unbeherrscht hin und her schwankte – den inzwischen totenbleich gewordenen Damen. Nun duldete der Hungerkünstler alles; der Kopf lag auf der Brust, es war, als sei er hingerollt und halte sich dort unerklärlich; der Leib war ausgehöhlt; die Beine drückten sich im Selbsterhaltungstrieb fest in den Knien aneinander, scharrten aber doch den Boden, so, als sei es nicht der wirkliche, den wirklichen suchten sie erst; und die ganze, allerdings sehr kleine Last des Körpers lag auf einer der Damen, welche hilfesuchend, mit fliegendem Atem – so hatte sie sich dieses Ehrenamt nicht vorgestellt – zuerst den Hals möglichst streckte, um wenigstens das Gesicht vor der Berührung mit dem Hungerkünstler zu bewahren, dann aber, da ihr dies nicht gelang und ihre glücklichere Gefährtin ihr nicht zu Hilfe kam, sondern sich damit begnügte, zitternd die Hand des Hungerkünstlers, dieses kleine Knochenbündel, vor sich herzutragen, unter dem entzückten Gelächter des Saales in Weinen ausbrach und von einem längst bereitgestellten Diener abgelöst werden mußte. Dann kam das Essen, von dem der Impresario dem Hungerkünstler während eines ohnmachtähnlichen Halbschlafes ein wenig einflößte, unter lustigem Plaudern, das die Aufmerksamkeit vom Zustand des Hungerkünstlers ablenken sollte; dann wurde noch ein Trinkspruch auf das Publikum ausgebracht, welcher dem Impresario angeblich vom Hungerkünstler zugeflüstert worden war; das Orchester bekräftigte alles durch einen großen Tusch, man ging auseinander, und niemand hatte das Recht, mit dem Gesehenen unzufrieden zu sein, niemand, nur der Hungerkünstler, immer nur er.

So lebte er mit regelmäßigen kleinen Ruhepausen viele Jahre, in scheinbarem Glanz, von der Welt geehrt, bei alledem aber meist in trüber Laune, die immer noch trüber wurde dadurch, daß niemand sie ernst zu nehmen verstand. Womit sollte man ihn auch trösten? Was blieb ihm zu wünschen übrig? Und wenn sich einmal ein Gutmütiger fand, der ihn bedauerte und ihm erklären wollte, daß seine Traurigkeit wahrscheinlich von dem Hungern käme, konnte es, besonders bei vorgeschrittener Hungerzeit, geschehn, daß der Hungerkünstler mit einem Wutausbruch antwortete und zum Schrecken aller wie ein Tier an dem Gitter zu rütteln begann. Doch hatte für solche Zustände der Impresario ein Strafmittel, das er gern anwandte. Er entschuldigte den Hungerkünstler vor versammeltem Publikum, gab zu, daß nur die durch das Hungern hervorgerufene, für satte Menschen nicht ohne weiteres begreifliche Reizbarkeit das Benehmen des Hungerkünstlers verzeihlich machen könne; kam dann im Zusammenhang damit auch auf die ebenso zu erklärende Behauptung des Hungerkünstlers zu sprechen, er könnte noch viel länger hungern, als er hungere; lobte das hohe Streben, den guten Willen, die große Selbstverleugnung, die gewiß auch in dieser Behauptung enthalten seien; suchte dann aber die Behauptung einfach genug durch Vorzeigen von Photographien, die gleichzeitig verkauft wurden, zu widerlegen, denn auf den Bildern sah man den Hungerkünstler an einem vierzigsten Hungertag, im Bett, fast verlöscht vor Entkräftung. Diese dem Hungerkünstler zwar wohlbekannte, immer aber von neuem ihn entnervende Verdrehung der Wahrheit war ihm zu viel. Was die Folge der vorzeitigen Beendigung des Hungerns war, stellte man hier als die Ursache dar! Gegen diesen Unverstand, gegen diese Welt des Unverstandes zu kämpfen, war unmöglich. Noch hatte er immer wieder in gutem Glauben begierig am Gitter dem Impresario zugehört, beim Erscheinen der Photographien aber ließ er das Gitter jedesmal los, sank mit Seufzen ins Stroh zurück, und das beruhigte Publikum konnte wieder herankommen und ihn besichtigen.

Wenn die Zeugen solcher Szenen ein paar Jahre später daran zurückdachten, wurden sie sich oft selbst unverständlich. Denn inzwischen war jener erwähnte Umschwung eingetreten; fast plötzlich war das geschehen; es mochte tiefere Gründe haben, aber wem lag daran, sie aufzufinden; jedenfalls sah sich eines Tages der verwöhnte Hungerkünstler von der vergnügungssüchtigen Menge verlassen, die lieber zu anderen Schaustellungen strömte. Noch einmal jagte der Impresario mit ihm durch halb Europa, um zu sehn, ob sich nicht noch hie und da das alte Interesse wiederfände; alles vergeblich; wie in einem geheimen Einverständnis hatte sich überall geradezu eine Abneigung gegen das Schauhungern ausgebildet. Natürlich hatte das in Wirklichkeit nicht plötzlich so kommen können, und man erinnerte sich jetzt nachträglich an manche zu ihrer Zeit im Rausch der Erfolge nicht genügend beachtete, nicht genügend unterdrückte Vorboten, aber jetzt etwas dagegen zu unternehmen, war zu spät. Zwar war es sicher, daß einmal auch für das Hungern wieder die Zeit kommen werde, aber für die Lebenden war das kein Trost. Was sollte nun der Hungerkünstler tun? Der, welchen Tausende umjubelt hatten, konnte sich nicht in Schaubuden auf kleinen Jahrmärkten zeigen, und um einen andern Beruf zu ergreifen, war der Hungerkünstler nicht nur zu alt, sondern vor allem dem Hungern allzu fanatisch ergeben. So verabschiedete er denn den Impresario, den Genossen einer Laufbahn ohnegleichen, und ließ sich von einem großen Zirkus engagieren; um seine Empfindlichkeit zu schonen, sah er die Vertragsbedingungen gar nicht an.

Ein großer Zirkus mit seiner Unzahl von einander immer wieder ausgleichenden und ergänzenden Menschen und Tieren und Apparaten kann jeden und zu jeder Zeit gebrauchen, auch einen Hungerkünstler, bei entsprechend bescheidenen Ansprüchen natürlich, und außerdem war es ja in diesem besonderen Fall nicht nur der Hungerkünstler selbst, der engagiert wurde, sondern auch sein alter berühmter Name, ja man konnte bei der Eigenart dieser im zunehmenden Alter nicht abnehmenden Kunst nicht einmal sagen, daß ein ausgedienter, nicht mehr auf der Höhe seines Könnens stehender Künstler sich in einen ruhigen Zirkusposten flüchten wolle, im Gegenteil, der Hungerkünstler versicherte, daß er, was durchaus glaubwürdig war, ebensogut hungere wie früher, ja er behauptete sogar, er werde, wenn man ihm seinen Willen lasse, und dies versprach man ihm ohne weiteres, eigentlich erst jetzt die Welt in berechtigtes Erstaunen setzen, eine Behauptung allerdings, die mit Rücksicht auf die Zeitstimmung, welche der Hungerkünstler im Eifer leicht vergaß, bei den Fachleuten nur ein Lächeln hervorrief.

Im Grunde aber verlor auch der Hungerkünstler den Blick für die wirklichen Verhältnisse nicht und nahm es als selbstverständlich hin, daß man ihn mit seinem Käfig nicht etwa als Glanznummer mitten in die Manege stellte, sondern draußen an einem im übrigen recht gut zugänglichen Ort in der Nähe der Stallungen unterbrachte. Große, bunt gemalte Aufschriften umrahmten den Käfig und verkündeten, was dort zu sehen war. Wenn das Publikum in den Pausen der Vorstellung zu den Ställen drängte, um die Tiere zu besichtigen, war es fast unvermeidlich, daß es beim Hungerkünstler vorüberkam und ein wenig dort haltmachte, man wäre vielleicht länger bei ihm geblieben, wenn nicht in dem schmalen Gang die Nachdrängenden, welche diesen Aufenthalt auf dem Weg zu den ersehnten Ställen nicht verstanden, eine längere ruhige Betrachtung unmöglich gemacht hätten. Dieses war auch der Grund, warum der Hungerkünstler vor diesen Besuchszeiten, die er als seinen Lebenszweck natürlich herbeiwünschte, doch auch wieder zitterte. In der ersten Zeit hatte er die Vorstellungspausen kaum erwarten können; entzückt hatte er der sich heranwälzenden Menge entgegengesehn, bis er sich nur zu bald – auch die hartnäckigste, fast bewußte Selbsttäuschung hielt den Erfahrungen nicht stand – davon überzeugte, daß es zumeist der Absicht nach, immer wieder, ausnahmslos, lauter Stallbesucher waren. Und dieser Anblick von der Ferne blieb noch immer der schönste. Denn wenn sie bis zu ihm herangekommen waren, umtobte ihn sofort Geschrei und Schimpfen der ununterbrochen neu sich bildenden Parteien, jener, welche – sie wurde dem Hungerkünstler bald die peinlichere – ihn bequem ansehen wollte, nicht etwa aus Verständnis, sondern aus Laune und Trotz, und jener zweiten, die zunächst nur nach den Ställen verlangte. War der große Haufe vorüber, dann kamen die Nachzügler, und diese allerdings, denen es nicht mehr verwehrt war, stehenzubleiben, solange sie nur Lust hatten, eilten mit langen Schritten, fast ohne Seitenblick, vorüber, um rechtzeitig zu den Tieren zu kommen. Und es war kein allzu häufiger Glücksfall, daß ein Familienvater mit seinen Kindern kam, mit dem Finger auf den Hungerkünstler zeigte, ausführlich erklärte, um was es sich hier handelte, von früheren Jahren erzählte, wo er bei ähnlichen, aber unvergleichlich großartigeren Vorführungen gewesen war, und dann die Kinder, wegen ihrer ungenügenden Vorbereitung von Schule und Leben her, zwar immer noch verständnislos blieben – was war ihnen Hungern? -, aber doch in dem Glanz ihrer forschenden Augen etwas von neuen, kommenden, gnädigeren Zeiten verrieten. Vielleicht, so sagte sich der Hungerkünstler dann manchmal, würde alles doch ein wenig besser werden, wenn sein Standort nicht gar so nahe bei den Ställen wäre. Den Leuten wurde dadurch die Wahl zu leicht gemacht, nicht zu reden davon, daß ihn die Ausdünstungen der Ställe, die Unruhe der Tiere in der Nacht, das Vorübertragen der rohen Fleischstücke für die Raubtiere, die Schreie bei der Fütterung sehr verletzten und dauernd bedrückten. Aber bei der Direktion vorstellig zu werden, wagte er nicht; immerhin verdankte er ja den Tieren die Menge der Besucher, unter denen sich hie und da auch ein für ihn Bestimmter finden konnte, und wer wußte, wohin man ihn verstecken würde, wenn er an seine Existenz erinnern wollte und damit auch daran, daß er, genau genommen, nur ein Hindernis auf dem Wege zu den Ställen war.

Ein kleines Hindernis allerdings, ein immer kleiner werdendes Hindernis. Man gewöhnte sich an die Sonderbarkeit, in den heutigen Zeiten Aufmerksamkeit für einen Hungerkünstler beanspruchen zu wollen, und mit dieser Gewöhnung war das Urteil über ihn gesprochen. Er mochte so gut hungern, als er nur konnte, und er tat es, aber nichts konnte ihn mehr retten, man ging an ihm vorüber. Versuche, jemandem die Hungerkunst zu erklären! Wer es nicht fühlt, dem kann man es nicht begreiflich machen. Die schönen Aufschriften wurden schmutzig und unleserlich, man riß sie herunter, niemandem fiel es ein, sie zu ersetzen; das Täfelchen mit der Ziffer der abgeleisteten Hungertage, das in der ersten Zeit sorgfältig täglich erneut worden war, blieb schon längst immer das gleiche, denn nach den ersten Wochen war das Personal selbst dieser kleinen Arbeit überdrüssig geworden; und so hungerte zwar der Hungerkünstler weiter, wie er es früher einmal erträumt hatte, und es gelang ihm ohne Mühe ganz so, wie er es damals vorausgesagt hatte, aber niemand zählte die Tage, niemand, nicht einmal der Hungerkünstler selbst wußte, wie groß die Leistung schon war, und sein Herz wurde schwer. Und wenn einmal in der Zeit ein Müßiggänger stehenblieb, sich über die alte Ziffer lustig machte und von Schwindel sprach, so war das in diesem Sinn die dümmste Lüge, welche Gleichgültigkeit und eingeborene Bösartigkeit erfinden konnte, denn nicht der Hungerkünstler betrog, er arbeitete ehrlich, aber die Welt betrog ihn um seinen Lohn.

Doch vergingen wieder viele Tage, und auch das nahm ein Ende. Einmal fiel einem Aufseher der Käfig auf, und er fragte die Diener, warum man hier diesen gut brauchbaren Käfig mit dem verfaulten Stroh drinnen unbenutzt stehenlasse; niemand wußte es, bis sich einer mit Hilfe der Ziffertafel an den Hungerkünstler erinnerte. Man rührte mit Stangen das Stroh auf und fand den Hungerkünstler darin. »Du hungerst noch immer?« fragte der Aufseher, »wann wirst du denn endlich aufhören?« »Verzeiht mir alle«, flüsterte der Hungerkünstler; nur der Aufseher, der das Ohr ans Gitter hielt, verstand ihn. »Gewiß«, sagte der Aufseher und legte den Finger an die Stirn, um damit den Zustand des Hungerkünstlers dem Personal anzudeuten, »wir verzeihen dir.« »Immerfort wollte ich, daß ihr mein Hungern bewundert«, sagte der Hungerkünstler. »Wir bewundern es auch«, sagte der Aufseher entgegenkommend. »Ihr solltet es aber nicht bewundern«, sagte der Hungerkünstler. »Nun, dann bewundern wir es also nicht«, sagte der Aufseher, »warum sollen wir es denn nicht bewundern?« »Weil ich hungern muß, ich kann nicht anders«, sagte der Hungerkünstler. »Da sieh mal einer«, sagte der Aufseher, »warum kannst du denn nicht anders?« »Weil ich«, sagte der Hungerkünstler, hob das Köpfchen ein wenig und sprach mit wie zum Kuß gespitzten Lippen gerade in das Ohr des Aufsehers hinein, damit nichts verlorenginge, »weil ich nicht die Speise finden konnte, die mir schmeckt. Hätte ich sie gefunden, glaube mir, ich hätte kein Aufsehen gemacht und mich vollgegessen wie du und alle.« Das waren die letzten Worte, aber noch in seinen gebrochenen Augen war die feste, wenn auch nicht mehr stolze Überzeugung, daß er weiterhungere.

»Nun macht aber Ordnung«, sagte der Aufseher, und man begrub den Hungerkünstler samt dem Stroh. In den Käfig aber gab man einen jungen Panther. Es war eine selbst dem stumpfsten Sinn fühlbare Erholung, in dem so lange öden Käfig dieses wilde Tier sich herumwerfen zu sehn. Ihm fehlte nichts. Die Nahrung, die ihm schmeckte, brachten ihm ohne langes Nachdenken die Wächter; nicht einmal die Freiheit schien er zu vermissen; dieser edle, mit allem Nötigen bis knapp zum Zerreißen ausgestattete Körper schien auch die Freiheit mit sich herumzutragen; irgendwo im Gebiß schien sie zu stecken; und die Freude am Leben kam mit derart starker Glut aus seinem Rachen, daß es für die Zuschauer nicht leicht war, ihr standzuhalten. Aber sie überwanden sich, umdrängten den Käfig und wollten sich gar nicht fortrühren.

Franz Kafka
(1883-1924)
Ein Hungerkünstler
fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


James Joyce: I Would in That Sweet Bosom Be

  

I Would in That Sweet Bosom Be

I would in that sweet bosom be
(O sweet it is and fair it is!)
Where no rude wind might visit me.
Because of sad austerities
I would in that sweet bosom be.

I would be ever in that heart
(O soft I knock and soft entreat her!)
Where only peace might be my part.
Austerities were all the sweeter
So I were ever in that heart.

James Joyce
(1882-1941)
I Would in That Sweet Bosom Be

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive I-J, Archive I-J, Joyce, James, Joyce, James


Ton van Reen: Het diepste blauw (044). Een roman als feuilleton

Hij rijdt langs de winkel die vroeger de winkel van juffrouw Fijnhout is geweest. `Hans Peeters IJzerwaren v.h. weduwe J. Fijnhout’ staat op het uithangbord.

Hij kan nog net aan de kant gaan voor een voorbij scheurende auto. Het stof prikt in zijn ogen. Met een rotvaart jaagt de auto de straat uit.

Hij is woedend. De straat is levensgevaarlijk door de jongelui die door het dorp racen. Er is al een kind doodgereden, en iemand is tegen de gevel van een hoekhuis geknald. Stomdronken of onder de drugs, zoiets. Niemand weet het precies, maar het houdt niet op.

Even blijft hij staan voor de winkel in ijzerwaren, om de ergernis in zijn hoofd te laten zakken en zijn hart tot rust te laten komen.

Ton van Reen: Het diepste blauw (044)
wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature