Or see the index
Iers gedicht ‘A-tá ben as-tír’
vertaald door Lauran Toorians
A-tá ben as-tír,
ní eprimm a hainm;
maidid essí a deilm
amal chloich a tailm.
Er is een vrouw in het land,
ik zal haar naam niet noemen,
die winden laat met een lawaai
als een steen uit een slinger.
Middeleeuwse Ierse gedichten vertaald door Lauran Toorians
kempis.nl poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Iers gedicht ‘Scél lem dúib’
vertaald door Lauran Toorians
(Ut dixit Finn úa Baíscni:)
Scél lem dúib:
dordaid dam,
snigid gaim,
ro-fáith sam;
gáeth ard úar,
ísel grían,
gair a rith,
riuirhecht rían;
rorúad rath,
ro-cleth cruth,
ro-gab gnáth
giugrann guth;
ro-gab úacht
etti én;
aigre ré:
é mo scél.
(Zoals Finn, afstammeling van Baíscne, sprak:)
Ik breng je nieuws:
het hert roept,
de winter sneeuwt,
de zomer is vertrokken.
De wind is hard en guur,
de zon staat laag,
haar weg is kort,
de zee opgezweept,
de varens kleurden rood
en verloren hun vorm,
door gewoonte gegrepen
roept de wilde gans,
koude krijgt greep op
de vogelvleugels;
een tijd van ijs:
dat is mijn nieuws.
Middeleeuwse Ierse gedichten vertaald door Lauran Toorians
kempis.nl poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Iers gedicht ‘Ticfa Tálcenn’
vertaald door Lauran Toorians
Ticfa Tálcenn
tar muir mercenn,
a thí thollcenn,
a chrann crombcenn.
Canfaid míchrábud
a méis i n-airthiur a thige.
Fris-gérat a muinter uile:
amén amén.
‘Disselhoofd’ zal komen,
over de uitzinnige zee –
zijn mantel een gat van boven
zijn staf met gebogen hoofd.
Zingen zal hij oneerbiedig
van een tafel vóór in zijn huis.
Zijn hele gevolg antwoordt:
‘Het zij zo, het zij zo.’
(Satire op een bisschop die de mis zegt. ‘Disselhoofd’ is een spotnaam voor St Patrick die hij misschien dankt aan de vorm van de bisschopsmijter.)
Middeleeuwse Ierse gedichten vertaald door Lauran Toorians
kempis.nl poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Merels als kluizenaar
en een geleerde ‘witte volder’
Twee kanttekeningen bij Ierse ‘natuurgedichten’
Door Lauran Toorians
In het Oudiers (6e-10e eeuw) en in het Middeliers (10e-12e eeuw) zijn een groot aantal gedichten overgeleverd die traditioneel worden beschouwd als het werk van monniken (kluizenaars) en die zeker sinds de negentiende eeuw worden gelezen als lyrische natuurpoëzie. Deze opvatting werd vooral bekend door publicaties van mensen als Matthew Arnold (1822-1888) en Robin Flower (1881-1946) en bleef lang de gangbaar. Vreemd is dat niet, want het betreft gedichten die vaak nog direct – zonder uitgebreide toelichting of voetnoten – spreken tot de verbeelding van de moderne lezer. Ook na meer dan duizend jaar en ondanks het grote cultuurverschil slagen zij er nog steeds in de lezer direct te raken.
In 1989 publiceerde professor Donnchadh Ó Corráin echter een belangrijk artikel waarin hij niet alleen een vraagteken plaatste bij deze categorie van ‘vroege Ierse kluizenaarsgedichten’, maar waarin hij ook de romantische idee verwierp dat we in het Oudiers een groep gedichten hebben die uitdrukking geeft aan de primaire emoties en ervaringen van het kluizenaarsbestaan, als een ‘spirituele autobiografie in versvorm’. Ó Corráin kwam tot de conclusie dat de boodschap van de bedoelde gedichten geen persoonlijke was, maar de uitdrukking van het ideaal van een groep: ‘het klerikale leven is superieur aan het seculiere, zowel in deze wereld als in het hiernamaals’.
Deze gedichten, zo betoogde Ó Corráin, zetten ons op het verkeerde been doordat zij precies doen wat romantische natuurlyriek ook doet: zij spiegelen de lezer een geïdealiseerde wereld voor. De dichter was geen kluizenaar die in en dicht bij de natuur leefde, maar een monnik die in een grote kloostergemeenschap een zwaar leven leidde en hooguit kon dromen van een bestaan als heilige kluizenaar in de woeste natuur. Precies zoals een moderne bankklerk droomt van een vakantie op een onbewoond tropisch eiland en kan worden geraakt door jonge eendjes in de stadsvijver, zo verlangden de Oudierse kloosterlingen naar een leven als kluizenaar en droomden zij weg bij het lied van een merel.
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians. . . Turdus merula-nl
kempis.nl poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Het leven van Muireadhach Albanach Ó Dálaigh:
Scel 7 arrumainte 7 stair
door Lauran Toorians
Tadhg Ó Cléirigh (O’Clery) werd rond (of kort voor) 1575 geboren in Kinbarron aan de kust van Donegal Bay. Zijn familie leverde traditioneel de historici voor de familie Úa Domnaill (O’Donnell) en ook Tadhg bestudeerde de Ierse geschiedenis en literatur. Nadat hij deze studies had voltooid en toen hij al bekendheid had verworven als geleerde, trad hij als lekenbroeder toe tot de Franciscanen. Hij deed dit in het in 1607 gestichte Colláiste San Antoine (St Anthoniuscollege) in Leuven. Daarmee verbond hij zich aan een belangrijk centrum van Ierse geleerdheid dat sindsdien onverbrekelijk met zijn naam is verbonden. Als franciscaner broeder kreeg hij de naam Micheál en wij kennen hem dan ook vooral als Michaél Ó Cléirigh (Michael O’Clery).
In 1626 keerde Ó Cléirigh terug naar Donegal waar hij materiaal verzamelde en kopieerde voor de Acta Sanctorum veteris et maioris Scotiae seu Hiberniae. Dit werk was gepland en opgestart door Aedh Mac an Bháird (Hugh Ward) en werd voortgezet door John (Mac) Colgan. Beiden waren verbonden aan het Coláiste San Antoine en waren theologieprofessor in Leuven. Na enige tijd verzamelde Ó Cléirigh drie medewerkers om zich heen om zijn werkzaamheden als historicus te kunnen voortzetten. Dit waren zijn familielid Cú-cóigcriche (Cucogry) Ó Cléirigh en twee ordebroeders Ferfeasa Ó Máil-Chonaire en Cú-cóigcriche Ó Duibhgennáin. Hun eerste werk bestond uit het verzamelen en compileren van lijsten en genealogieën van koningen en heiligen: Réimh Ríoghraide na hEireann agus Seanchas na Naomh (‘De opeenvolging van de koningen en de genealogieën van de heiligen van Ierland’). Daarna bezorgden zij een nieuwe editie van het Leabhar Gabhála (‘Het boek van de invasies (van Ierland)’) en als derde en meest omvangrijke werk begonnen zij eind januari 1632 met hun verzameling en compilatie van oudere annalen (‘jaarboeken’) uit Ierland. Dit werk werd afgesloten op 10 augustus 1636 en kreeg de titel Annála Ríoghachta Éireann (‘Annalen van het koninkrijk Ierland’ echter beter onder de titel The Annals of the Four Masters ofwel de ‘Annalen van de Vier Meesters’.
Het werk aan de Annalen van de Vier Meesters gebeurde onder het mecenaat van Fearghal Ó Gadhra (Feral O’Gara) van Cúil Abhainn (Coolavin, Co. Sligo) en het werd uitgevoerd in het Franciscaner convent in Bun Drobhaisi (Bundrowse) in Donegal. Een jaar later, in 1637, keerde Micheál Ó Cléirigh naar Leuven terug, waar hij onder meer nog een Iers glossarium publiceerde: Foclóir nó Sanasán nua (1643). Dit laatste was het enige van zijn vele werken dat nog tijdens zijn leven in druk verscheen. Ó Cléirigh overleed in 1643 en werd in Leuven begraven in de kapel van het Coláiste San Antoine.
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians
Het leven van Muireadhach Albanach Ó Dálaigh: Scel 7 arrumainte 7 stair
door Lauran Toorians
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Een rode draak en ander ongedierte
in middeleeuws Wales
door Lauran Toorians
Nergens in het moderne Europa lijkt de draak zo alomtegenwoordig als in Wales. Niet alleen wordt de vlag van dit land gesierd door een grote rode draak, ook de toeristenindustrie maakt van dit motief dankbaar gebruik wanneer wat voor voorwerp dan ook een Wels karakter dient te krijgen. De geschiedenis van die rode draak in Wales is een lange, en het beeld heeft meer diepgang dan een willekeurig souvenir zou doen vermoeden. Voor een Welsman met enig nationaal besef, is deze draak ook veel meer dan een heraldisch dier dat toevallig op de nationale vlag terecht kwam; de rode draak symboliseert de natie zelf, en kan worden beschouwd als uiting van de nog steeds niet verdwenen hoop op een nationale onafhankelijkheid voor Wales.
De geschiedenis van deze rode draak vindt zijn oorsprong in de Romeinse bezetting van het zuidelijke deel van Groot-Brittannië. In de Romeinse legioenen werd vaak een ‘draak’ (draco) als standaard of veldteken meegevoerd, en de inheemse Britse (= Keltische) bevolking lijkt dit symbool te hebben overgenomen. In elk geval kreeg het woord draco in het Brits de betekenis ‘aanvoerder’. De Middelwelse (en de moderne) vorm van het woord is draig. Als afgeleide betekenissen ontwikkelden zich al vroeg ‘legertroep onder leiding van een aanvoerder’, ‘groep’ en ‘natie’. Het is dan ook in deze zin dat we de rode draak van de huidige vlag van Wales moeten begrijpen: als symbool van het Welse volk. Als er al sprake is van zoiets als een ‘monster’, dan is die associatie eerder van toepassing op juist de tegenstander van deze rode draak, gesymboliseerd door een witte soortgenoot.
Om de geschiedenis van dit symbool te volgen, staan ons een aantal verhalende bronnen ter beschikking. Daaruit wordt onder meer duidelijk dat de historische kern waar deze verhalen omheen werden geweven nauw verwant is met de historische achtergronden die we kunnen aanwijzen voor de persoon Arthur. Het beginpunt voor beide is mogelijk zelfs identiek. De ideologische relatie tussen Arthur en het symbool van de draak bleef steeds bestaan, ook al gingen beide verhaallijnen elk hun eigen weg. Tevens laat zich aan de hand van deze bronnen illustreren hoe de diverse motieven in de belevingswereld van de middeleeuwse Welse vertellers met elkaar in verband stonden, en welke ordenende rol de zogenaamde triaden daarin speelden……………………….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Lauran Toorians: Een rode draak en ander ongedierte in middeleeuws Wales
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Namen noemen. Purisme of respect?
door Lauran Toorians
‘Keltische studies’ de brede en algemeen geaccepteerde omschrijving voor de academische discipline die zich bezighoudt met de Keltische talen en hun letterkunde. Het is geen discipline die in Nederland (of Vlaanderen) op grote schaal wordt beoefend en ook onder het bredere publiek is de kennis van dit vakgebied gering, en dat ondanks dat ‘de Kelten’ al geruime tijd uiterst modieus zijn. Een gevolg hiervan is, dat er veel onduidelijkheid bestaat over de te bezigen terminologie, zeker waar het gaat om het benoemen van de verschillende talen, terwijl ook de correcte Nederlandse spelling van die namen problematisch is.
Het begint al met het vakgebied zelf. Wanneer we de ‘keltische studies’ met één woord willen benoemen, hebben we keuze uit twee mogelijkheden: keltistiek en keltologie. Beide namen voor het vak zijn in Nederlandstalige literatuur terug te vinden, en een duidelijke voorkeur lijkt niet te bestaan.
Van de Keltische talen is het Iers de enige met een status als nationale taal in de Ierse Republiek en als EG-taal (er staat Iers in uw paspoort). In het Iers zelf heet deze taal Gaeilge, wat in oudere literatuur in het Nederlands nog wel eens Gaelisch oplevert. Voor oudere taalfasen spreken we van Oudiers en Middeliers. Onder invloed van het Engels hebben veel auteurs de neiging hiervoor in het Nederlands ‘Oud Iers’ te schrijven, maar dat is toch iets anders. Bovendien is het goed gebruik om ook bijvoorbeeld Oudfrans en Middelnederlands als één woord te schrijven. Wel is het – ook in navolging van het Engels – gebruikelijk geworden om te spreken van Modern Iers, Modern Bretons, enz., en niet van bijvoorbeeld Nieuwiers. Dit in tegenstelling tot termen als Nieuwnederlands en Nieuwhoogduits, zoals die in de germanistiek gebruikelijk zijn.
Uit het Oudiers ontstonden, naast de latere varianten van het Iers in Ierland, het Gaelg Vanninagh op het Eiland Man, dat we normaal aanduiden als Manx, en het Gàedhlig in Schotland. Het zal duidelijk zijn dat de sprekers van deze drie talen in feite allemaal dezelfde term gebruiken en we in het Nederlands dan ook al deze talen Gaelisch zouden kunnen noemen. De eigen naam van het Manx betekent letterlijk ‘het Gaelisch van (het Eiland) Man’. De Keltische taal van Schotland behoeft in het Nederlands ook een dergelijke toevoeging en wordt in het Nederlands Schots-Gaelisch genoemd. In recente literatuur vinden we hiervoor vaak ‘Schots-Gaelic’, met een deels Engelse spelling (en uitspraak), maar een goede reden daarvoor ontbreekt. De taal uitsluitend ‘Schots’ noemen, wekt verwarring met het Engelse dialect (of de Germaanse taal, hierover bestaat onenigheid) van Schotland, dat zowel in die taal zelf als in het Engels Scots heet. Andere benamingen die voor deze taal worden gebezigd zijn Broad Scots (ongeveer ‘plat Schots’) en Lallands (‘Lowland’s’).
In het Engelse spraakgebruik is het mogelijk beide talen (Iers en Schots-Gaelisch) ‘Gaelisch’ te noemen en daarbij in de uitspraak te laten horen om welke taal het gaat. Gaeilge (Iers) klinkt dan in het Engels als Gaelic met in de eerste lettergreep een –ee– als in zeef, terwijl hetzelfde Engelse woord voor Gàedhlig klinkt met een –a– als in appel. In oudere literatuur in het Nederlands vinden we Schots(ch)-Gaelisch, en soms ook Gaëlisch……………………………………………………….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Lauran Toorians: Namen noemen. Purisme of respect?
kempis poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
W a l e w e i n v a n M e l l e
door Lauran Toorians
I n l e i d i n g
Walewein van Melle is een historisch persoon. Zijn naam komt voor in de getuigenlijst van een oorkonde van de Sint-Pietersabdij in Gent die werd opgesteld in 1118. Dat betekent dat hij rond 1100 of eerder werd geboren. Onder specialisten die zich bezighouden met de literatuur in het Middelnederlands, en meer in het bijzonder met de literatuur over koning Artur en zijn hof, is Walewein van Melle bekend en veel bediscussieerd. De vermelding van zijn naam is namelijk ouder dan de vroegst bekende Arturtraditie buiten de Brits-Keltische talen en de gebieden waar die talen werden gesproken. Dat suggereert – impliceert, menen velen – een Middelnederlandse Arturtraditie die ouder is dan elders in West-Europa (buiten de genoemde Brits-Keltische taalgebieden). Het is deze lang aanhoudende discussie waarnaar het ‘nogmaals’ in de titel van het hier volgende artikel verwijst.
Dit artikel verscheen eerder onder deze zelfde titel in 1995 in Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. De tekst van het artikel is hier slechts op enkele minieme (niet-inhoudelijke) punten aangepast. Wel werden in enkele gevallen de noten aangevuld met verwijzingen naar relevante literatuur die sinds 1995 verscheen. Naar absolute volledigheid is daarbij niet gestreefd. Als aanvulling is een korte slotbeschouwing toegevoegd die vooral ingaat op kritiek die op dit artikel werd geleverd.
Nogmaals ‘Walewein van Melle’
en de Vlaams-Keltische contacten
door Lauran Toorians
1. Het probleem: Walewein is Gwalchmai niet
‘Ronduit raadselachtig,’ noemt Maartje Draak het voorkomen van een aantal historische Waleweinen in Vlaanderen die geboren moeten zijn vóór de verschijningsdatum van Galfried van Monmouths Historia Regum Brittanniae (1138). De mogelijke oplossing, die zij voorzichtig oppert voor het probleem dat hierdoor bestaat, is dat deze naam via de Vlamingen die zich sinds 1108 in het zuiden van Wales hadden gevestigd naar de Nederlanden zou kunnen zijn gekomen. Deze voorzichtige suggestie werd later door W.P. Gerritsen in een artikel uitgewerkt, en leidde hem tot de conclusie dat er mogelijk al rond 1100 een Nederlandse Arturtraditie heeft bestaan. Sinds het verschijnen van dit uitputtende artikel, wordt deze kwestie wel aangeduid met de benaming ‘Walewein van Melle’. Naamgever is de Walewein van Melle die optrad als één van de getuigen in een schenkingsoorkonde uit 1118.
Deze conclusie van Gerritsen, dat er in de Nederlanden een zogenaamde pre-Galfridische Arturtraditie zou hebben bestaan, is – evenals de door Maartje Draak uitgesproken verbazing van vele Arturisten – evenwel gebaseerd op de veronderstelling dat Walewein (evenals Gauvain, Gawain, enz.) niet alleen dezelfde verhaalpersoon representeert als de Middelwelse held Gwalchmai, maar dat beide namen ook in taalkundig opzicht aan elkaar verwant zijn. Dit laatste is echter niet het geval. De verhaaltechnische gelijkstelling van beide namen berust op hun (toevallige) overeenkomst in klank, en dit opent opnieuw de vraag naar de herkomst van de naam Walewein. Tevens betekent dit, dat het voorkomen van de naam Walewein rond 1100 niet als een argument kan gelden voor het bestaan van een pre-Galfridische Arturtraditie in de Nederlanden.
Desalniettemin blijft de Vlaamse aanwezigheid in het zuidwesten van Wales een context bieden waarin Vlamingen met de Welse Arturtraditie in aanraking konden komen. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat het daar is geweest dat de namen Walewein en Gwalchmai voor het eerst aan elkaar werden gelijkgesteld. Mogelijk kan de naam Walewein dan wel worden beschouwd als een Vlaamse bijdrage aan het namenbestand in de Arturromans.Om dit alles aannemelijk te maken – bewijzen zal hier nauwelijks mogelijk zijn – wil ik in dit artikel allereerst de naam Walewein in zijn taal- en naamkundige context nader bezien. Bij wijze van zijsprong volgt daarop ook een korte beschouwing over de naam van een andere Arturheld, Bedevere. Over de Vlamingen in Pembrokeshire (Zuidwest-Wales) valt weinig nieuws te zeggen. Een groot aantal van hen nam deel aan de Anglo-Normandische verovering van Ierland, en het zijn de Vlamingen die zich rond 1200 in Dublin bevonden die een verrassend licht werpen op de vraag wat dit eigenlijk voor mensen waren. In een laatste paragraaf zal tenslotte worden gewezen op het culturele belang van enerzijds de waarschijnlijk vrij algemene meertaligheid in Pembrokeshire, en anderzijds de rol van beroepsmatige tolken in deze multi-culturele samenleving. De uitwisseling van zowel verhaalstof als van persoonsnamen zal in deze omgeving zeker tot de mogelijkheden hebben behoord.
2. Walewein
De oorspronkelijke vorm van de naam Walewein, zoals Galfried die kende toen hij zijn Historia schreef, lijkt Gualguainus te zijn geweest. De (verhaal)persoon is een neef van koning Artur, en hij speelt in de latere Arturtraditie een belangrijke rol. Het is duidelijk en onomstreden dat Galfrieds Gualguainus de rol speelt van de figuur die in de Welse Arturliteratuur Gwalchmai heet, ook al is over die rol feitelijk erg weinig bekend. Het gegeven dat beide verhaalpersonen elkaars equivalent zijn, impliceert echter nog niet dat beide namen ook taalkundig aan elkaar verwant zijn.
Het is algemeen aanvaard dat alle naamvormen waaronder deze persoon in de Arturromans in verschillende talen figureert, direct zijn afgeleid van Galfrieds Gualguainus. We hebben het dan over vormen als bijvoorbeeld Gawain (Engels), Gauvain (Frans) en Gawan (Duits). Bovendien vormt deze naam een goed Romaans equivalent voor het Vlaamse Walwain(us). Dit deel van het verhaal levert dan ook geen problemen op. Dat ligt anders met de relatie tussen de taalvormen Gwalchmai en Gualguainus. Hier kan met geen enkele bekende vorm van fonemische aanpassing of vervanging aannemelijk worden gemaakt dat het in dit geval om een rechtstreekse ontlening gaat. Het is dan ook veel waarschijnlijker dat we hier een tamelijk willekeurige gelijkschakeling zien van twee reeds bestaande namen. Daarbij zal dan wel een associatieve klankovereenkomst een rol hebben gespeeld. Als motief voor een dergelijke vervanging moeten we waarschijnlijk denken aan zoiets als uitspraakproblemen bij de ‘doorsnee’ Anglo-Normandiër. Vergelijkbaar is de vervanging van het onwelgevoeglijk klinkende Myrddin (dat teveel klonk als Frans merde) door Merlinus, of de vervanging van de inheems Welse naam Peredur door Perceval, en misschien ook Owain / Yvain, waar mogelijk de klankovereenkomst met Ivo(nis) de doorslag gaf voor de vorm met Y. Wel is het zo dat Galfrieds werk direct na verschijnen erg populair werd, waardoor ook in Wales zelf de vorm Gualguainus algemeen werd geaccepteerd als equivalent voor Gwalchmai………………………
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians over Walewein van Melle
Lauran Toorians over Walewein van Melle
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
De zalmsprong van Cú Chulainn
door Lauran Toorians
Helden in Oudierse verhalen beheersen vaak ‘trucs’ of vaardigheden met mysterieuze namen, waarvan wij de betekenis niet meer kunnen achterhalen. Zo somt Emer in een gedicht in Het feestgelag van Bricriu een hele reeks vaardigheden op die haar echtgenoot Cú Chulainn beheerst. In de vertaling die Maartje Draak en Frida de Jong van dit verhaal maakten (Amsterdam 1986) vinden we zo op pagina 24 ondermeer de adem-truc, de appel-truc, de spook-truc en de buig-truc.
Een vaakgenoemde truc van Cú Chulainn, die overigens door Emer in bovengenoemd gedicht niet wordt vermeld, is de ‘zalmsprong’, of in het Oudiers ích n-erred (de nominatief van het Ierse woord voor zalm is eó). Ook van deze ‘truc’ is niet bekend wat die inhield. Misschien kan hier echter de moderne folklore helpen, want de term ‘zalmsprong’ bestaat in de Keltische wereld nog steeds, en wel in de context van de traditionele dans. Ik vond twee beschrijvingen, een van de Arran-eilanden in Galway Bay, een andere van het Eiland Man. Zij lijken zo sterk op elkaar dat een gemeenschappelijke oorsprong voor de hand ligt.
De Ierse ‘zalmsprong’ wordt door de Ierse auteur John Millington Synge (1871-1909) beschreven in het verslag van de bezoeken die hij in 1898 aan de Aran-eilanden bracht. Synge beschrijft daar hoe hij zich verbaast over de lichamelijke capaciteiten van de eilandbewoners, terwijl zij niet in staat blijken zijn ‘gymnastische toeren’ die hij hen voordoet, na te doen. Hij vervolgt dan met:
Er was echter één man, de danskampioen van het eiland, die na een poosje opstond en de zalmsprong – hij lag plat op zijn buik en sprong, horizontaal, hoog de lucht in – demonstreerde en nog een aantal bijzonder behendige toeren uithaalde. Maar hij is niet jong meer en we konden hem niet overhalen te dansen.
De beschrijving van de Manxe ‘zalmsprong’ is te vinden in de verzameling Rinkaghyn Vannin / Dances of Mann (published by Sleigh gyn Thie, z.j.). Deze collectie muziek en dansbeschrijvingen werd grotendeels verzameld door Mona Douglas (1898-1987), een markante dame die zich op politiek en cultureel gebied sterk maakte voor een Manx Man en die gedurende lange tijd de drijvende kracht is geweest achter de Manx Language Society (opgericht in 1899). Van haar hand verschenen ondermeer ook twee verzamelingen liederen van het Eiland Man. Onder haar vrienden telde Mona Douglas zulke beroemde Ieren als Éamonn de Valera, Douglas Hyde en W.B. Yeats.
Lees verder…….
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
De zalmsprong van Cú Chulainn
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
kemp=mag poetry magazine
© Lauran Toorians
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
DE BARDEN EN HUN KLASSIEKEN
door Lauran Toorians
Dat de Welse barden in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, net als hun Ierse en Schotse collega’s, een gedegen opleiding kregen, is algemeen bekend. Met name uit Ierland en Schotland zijn enkele beschrijvingen van de bardische training in de late zeventiende en de achttiende eeuw erg bekend geworden. Dat de poëzie van vroegere voorgangers en de tradities over de vroege middeleeuwen in die opleiding een belangrijke rol speelden, is overduidelijk. Verwijzingen naar helden en vorsten uit het zogenaamde Oude Noorden – de Britse vorstendommen in het huidige grensgebied van Engeland en Schotland – zijn legio en vaak behoorlijk stereotiep.
Tristis est aula – Stauell (…) ys tywyll
Interessanter is het dan ook om (vrijwel) letterlijke citaten uit ouder werk terug te vinden. Wanneer dat lukt, kunnen we namelijk precies zien welke ‘klassieken’ de dichter kent en hoe hij daarmee omspringt in zijn eigen werk. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan vond ik bij de Welse auteur Rhigyfarch (1056-1099), die rond 1094 een treurdicht schreef over Ceredigion (Cardigan), een landstreek die toen juist zware verwoestingen had geleden door de Anglo-Normandiërs. Rhigyfarch was strikt genomen geen bard. Hij was een zoon van de geleerde bisschop Sulien van St Davids en was zelf tijdens zijn werkzame leven verbonden aan de kerk van Llanbadarn Fawr (bij Aberystwyth), die toen een centrum van geleerdheid was en waaraan ook een scriptorium was verbonden. Zijn belangrijkste werk is het Vita Davidis, het ‘Leven van St David’ dat later ook in het Wels werd vertaald. Als omschrijving voor de verlatenheid van het hof van Ceredigion, gebruikt Rhigyfarch in zijn treurdicht de frase tristis est aula (‘somber/triest is de hal’). In de context van zijn gedicht is dat een vrijwel letterlijke vertaling van de al even effectieve regel Stauell gyndylan ys tywyll heno (‘duister is de hal (‘het hof’) van Cynddylan vannacht’) uit de zogenaamde Canu Heledd, een gedichtencyclus die wordt gedateerd in de negende eeuw (maar die ook tiende-eeuws kan zijn). In Canu Heledd (‘het lied/de liederen van Heledd’, een legendarische prinses uit de vroege zevende eeuw) bevindt zich een reeks englynion – compacte, drieregelige strofen (het enkelvoud is englyn) – waarvan de eerste drie beginnen met deze regel. De overige dertien englynion openen met een variatie op deze zelfde regel, wat aan de hele reeks een indrukwekkende soberheid verleent.
L e e s m e e r …..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
De barden en hun klassieken
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
KEMP=MAG poetry magazine
© Lauran Toorians
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
I E R S E H U M O R
door Lauran Toorians
Johannes Scotus Eriugena (c. 810-877) geldt als een van de grootste geleerden van de negende eeuw. Hij werkte onder andere als leraar aan de paleisschool van Karel de Kale (reg. 843-877) en stond bekend als een van de zeer weinigen in West-Europa die in die tijd het Grieks beheersten. Een getuigenis van deze kennis bleef in zijn eigen handschrift bewaard in een manuscript dat wordt bewaard in de Universiteitsbibliotheek in Leiden. Uit zijn naam blijkt dat hij een Gael (‘Scotus’) was, geboren in Ierland (‘Eriugena’). Zoals normaal was in geleerde kringen van zijn tijd, schreef hij in het Latijn, wat hem niet belette daarin heel erg Iers te zijn. Het volgende grafschrift dat hij maakte voor de toen nog volop in leven zijnde aartsbisschop Hincmar van Reims getuigt daarvan:
Hic iacet Hincmarus, cleptes vehementur avarus
Hoc solum gessit nobile, quod periit.
Hier ligt Hincmar, een uiterst gierig kleptomaan,
zijn enige daad van eer: dat hij is heengegaan.
Dat Eriugena spot met de gierigheid van zijn vroegere vriend Hincmar, past volledig in het beeld dat we hebben van de bard die zijn patroon te kijk zet wanneer deze zich niet passend gedraagt. Het maken van een lijkrede op een nog levend persoon is in elk geval in de latere middeleeuwen in Wales ook niet ongewoon – al betreft het in die gevallen wel steeds een lovende tekst. En ten slotte is de formule Hic iacet… typerend voor grafschriften die we in de Keltische gebieden uit de vroege middeleeuwen kennen. Kortom: nogal wat Keltisch in twee regeltjes Latijn.
L e e s m e e r…..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
I E R S E H U M O R
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
© Lauran Toorians
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Passie, lief en leed
de oudste poëzie van het Keltische Cornwall
door Lauran Toorians
Het hier volgende artikel bestaat uit twee delen. Het eerste en omvangrijkste deel wil de lezer vooral op een informatieve manier onderhouden over het begin van de onbekende literatuur in een inmiddels uitgestorven taal: het Middelcornisch. Cornisch is (was) de taal van het middeleeuwse Cornwall, het schiereiland dat het uiterste zuidwesten van Groot-Brittannië vormt, middelcornisch is daarvan de middeleeuwse variant. Het tweede deel (de appendices A en B) poogt op een onderhoudende manier te informeren. Het bevat achtergrondinformatie over de metriek in de nauw aan het Cornisch verwante talen, en over de spelling en uitspraak van de tekstfragmenten in het eerste deel.
Leven en dood van een taal
Dat ook talen een beperkte levensduur hebben, is een gegeven. Volgens voorzichtige schattingen ‘sterft’ gemiddeld eens per maand ergens ter wereld een taal. Meestal gebeurt dat in een ver en vreemd land en betreft het een taal waar wij, ‘geciviliseerde’ westerlingen, niets of nauwelijks iets van weten, maar soms gebeurt het ook vlak onder onze neus. Wat het betekent dat een taal ‘(uit)sterft’, is dat de laatste personen voor deze taal de eerste, als peuter geleerde, taal was, het leven laten. Dat dit nauwelijks een sluitende definitie is, zal duidelijk zijn en de vaststelling van de overlijdensdatum van een taal is dan ook een hachelijke zaak. Uiteraard is het na de verdwijning van de laatste zogenaamde ‘moedertaalsprekers’ (de Engelse term is native speakers) van een taal niet langer mogelijk uit de eerste hand kennis van de betreffende taal op te doen.
Voor taalkundigen is dit een ramp, want hele taalgroepen gaan op deze wijze verloren voor verder onderzoek, soms zelfs zonder ook maar een naam te hebben gekregen in de wetenschappelijke literatuur. Te denken valt daarbij aan de vele talen van (Papoea) Nieuw Guinea (meer dan 300 totaal verschillende talen!), of de inheemse talen van Australië en de beide Amerika’s. Zoals bij het uitsterven van dieren en planten de biodiversiteit op aarde vermindert, zo verdwijnt met elke taal een stuk van de culturele diversiteit en het intellectuele erfgoed van de mensheid. In taalkundig opzicht is van belang dat naarmate minder diverse talen onderzocht kunnen worden, het ook moeilijker wordt inzicht te verwerven over het fenomeen taal in het algemeen, en dat bovendien de relaties tussen talen onderling onduidelijker worden (blijven) naarmate meer talen buiten beeld blijven. Dat het meestal juist onbekende talen betreft die bovendien nooit zijn opgeschreven, maakt dit alles uiteraard nog problematischer.
In de alledaagse praktijk heeft het uitsterven van een taal nog heel andere consequenties. Met een taal sterft vaak ook een wereldbeeld, een levenswijze, en – in de meeste gevallen – een (orale) literatuur in de meest brede zin van het woord. De meest recente ‘taaldood’ die zich vrijwel ongemerkt in onze nabije omgeving voltrok, was die van het Manx, de Keltische taal van het eiland Man in de Ierse Zee. Toen in 1974 Ned Maddrell op 97-jarige leeftijd overleed, was hij al twaalf jaar de enige moedertaalspreker die deze taal nog in leven hield. In 1950 waren er nog tien moedertaalsprekers geweest, allen ongeveer van dezelfde generatie. Tien jaar later waren er nog maar twee, en vanaf 1962 was Ned Maddrell de enige. En dat heeft hij geweten ook! Weinig mensen zullen de ontwikkeling van de geluidsopname-techniek – van wasrol tot en met cassetterecorder – van zo nabij hebben meegemaakt als hij. Een echte schrijftraditie heeft het Manx nooit gekend, en vrijwel alles wat we aan Manx volksverhalen, liederen, spreekwoorden en dergelijke bezitten (en dat is bar weinig) komt dan ook uit het geheugen van Ned Maddrell en circa twintig van zijn generatiegenoten. Daarbuiten bestaat de hele ‘literatuur’ in het Manx uit niet veel meer dan een bijbelvertaling, een Book of Common Prayer en een catechismus.
Dat er blijkens een volkstelling in 1971 toch nog 284 Manx-sprekers waren, heeft twee oorzaken. Ten eerste is dat te verklaren uit het feit dat er een aantal mensen op het eiland zijn die de taal weliswaar als tweede taal, maar toch nog op jonge leeftijd leerden. In de tweede plaats bracht de nood waarin de taal verkeerde een aantal (vooral jongere) mensen op Man tot het inzicht dat dit deel van hun culturele erfgoed niet verloren mocht gaan. Zij leerden de taal en kregen de regering op het eiland zover het belang van de taal te erkennen en er faciliteiten voor te scheppen in bijvoorbeeld het onderwijs.
Andere ‘kleine’ talen in Europa staat wellicht eenzelfde lot te wachten en de vastlegging en beschrijving van wat er nog leeft, is hier dan ook beslist van net zo groot belang als voor alle andere bedreigde talen van de wereld. Hier beperken we ons tot een kort overzicht van de Keltische talen, die geen van allen een zekere toekomst tegemoet gaan. Zo lijkt het Schots-Gaelic (in Schotland) het Manx snel te volgen. Er zijn nog maar enkele tienduizenden sprekers en hun aantal daalt snel, er is niet erg veel literatuur om het taalbewustzijn te steunen en de cultuur waarin de taal was geworteld, is goeddeels verdwenen. Voor het Iers is de situatie niet veel beter. Deze taal mag dan wel de eerste officiële taal van de Ierse Republiek zijn en als zodanig door iedere Ier op school geleerd worden, het werkelijke aantal mensen dat met en in deze taal opgroeit en haar nog dagelijks gebruikt overschrijdt de 20.000 waarschijnlijk nauwelijks of niet.
Binnen afzienbare tijd zullen dus ook de laatste afstammelingen van het Oudiers, dat ons zo’n rijke en boeiende literatuur heeft nagelaten, niet meer te horen zijn op deze planeet. Voor de andere nog levende tak van de Keltische taalfamilie – de talen die afstammen van het oude Brits of Brittannisch dat ten tijde van de Romeinen in vrijwel geheel Groot-Brittannië gesproken werd – is de situatie wat onduidelijker. Het Wels (in Wales) beleeft sinds enige decennia een geweldige opbloei en telde in 1981 ruim een half miljoen sprekers, maar in procenten van de bevolking blijft het aantal sprekers nog steeds dalen. Het Wels beschikt over zowat alles wat een taal zich wensen kan: onderwijs van kleuterschool tot en met universiteit, onafhankelijke radio- en televisiezenders, een bloeiend literair leven, een pers met tenminste één Welstalig dagblad, en aanzien bij zowel sprekers als niet-sprekers. Alleen een garantie voor de toekomst, die durft zelfs de meest optimistische beschouwer niet hardop uit te spreken.
Voor het Bretons in Bretagne is de situatie zo complex en zo ondoorzichtig dat er eigenlijk geen zinnig woord over te zeggen valt. Het aantal sprekers is nog nooit serieus vastgesteld – volgens de Franse regering bestaan er in Frankrijk geen andere talen dan het Frans, zodat dit bij volkstellingen geen vraag is. Hoewel diverse schattingen erop wijzen dat het aantal sprekers van het Bretons ongeveer een half miljoen zou kunnen zijn, is het goed mogelijk heel Bretagne rond te reizen zonder ook maar één woord Bretons te horen. Maatschappelijk aanzien heeft de taal niet, onderwijs is er nauwelijks en de (rijke) literatuur is er een van en voor insiders. Wanneer de Franse overheid haar beleid dan ook niet grondig wijzigt, en wanneer het de Bretons niet lukt elkaar te vinden in één allesomvattende reddingsactie, dan is de kans groot dat het Bretons geen lang leven meer beschoren zal zijn.
Een derde Brits-Keltische taal is al enige tijd niet meer onder de levenden. We hebben het dan over het Cornisch, de taal waartoe we ons hier verder zullen beperken. Rond 1800 overleden de laatste sprekers van deze taal – tot dan gesproken in het uiterste westen van Cornwall. Hier deed zich evenwel een merkwaardig fenomeen voor: er vond een herrijzenis plaats! In 1904 publiceerde Henry Jenner zijn Handbook of the Cornish Language, met de expliciete bedoeling dat de mensen van Cornwall de taal weer zouden leren en gaan gebruiken. In kleine kring sloeg dit idee aan en er ontstond een groepje liefhebbers die elkaar brieven en korte verhalen en gedichten in het Cornisch gingen toesturen. Uit deze groep trad vooral R. Morton Nance naar voren, die in 1929 een eenvoudige grammatica het licht deed zien onder de titel Cornish for All. Hierin propageerde hij ook een door hemzelf ontworpen, systematische spelling die nog steeds voor hedendaags – zogenaamd Revived – Cornisch gebruikt wordt (sinds 1986 is de Cornish Language Board begonnen met het invoeren van een verbeterde, zogenaamde ‘fonemische’ spelling voor deze taal; zie hiervoor ook Appendix B). In 1938 produceerde Nance zijn eerste woordenboek, dat meer dan vijftig jaar lang het enige was dat het hele Cornisch omvat. In 1993 verscheen een eerste versie van een woordenboek in de vernieuwde spelling, samengesteld door Ken George.
Of het werkelijk ooit zo ver zal komen dat Cornwall weer Cornisch-sprekend zal zijn, is hoogst onwaarschijnlijk, maar de ‘revival-beweging’ bestaat nu toch al zo’n eeuw en heeft het voor elkaar gekregen dat op scholen in Cornwall facultatief Cornisch onderwezen kan worden en dat de taal (zij het sporadisch) te horen is in regionale radioprogramma’s. Wel is het Revived Cornish nog steeds in hoge mate een ‘papieren’ taal; er wordt druk in geschreven, echte sprekers zijn er maar weinig. Ken George, taalkundige en actief revivalist, schatte hun aantal begin jaren ’90 op ongeveer tachtig personen who can speak the language all day without due fatigue. In tenminste twee gezinnen, waarvan één in Cardiff in Zuidoost-Wales, werden op dat moment de kinderen tweetalig (Cornisch – Engels) opgevoed…
L e e s m e e r…..
Lees de volledige tekst van Lauran Toorians:
Passie, lief en leed
de oudste poëzie van het Keltische Cornwall
Inleidend essay van Lauran Toorians:
De Keltische talen
en hun literaturen
© Lauran Toorians
KEMP=MAG poetry magazine
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature