Or see the index
Kate Tempest: Brand New Ancients On Film
– Part 3 –
In November 2013, performance poet Kate Tempest and Battersea Arts Centre, embarked on a journey together to tour the award winning show Brand New Ancients.
The tour includes 9 London venues including the Royal Opera House, Harrow Arts Centre, Lyric Hammersmith and Battersea Arts Centre, as well as 5 regional venues across the country from Contact in Manchester to Brighton Dome as well as heading to New York at St. Ann’s Warehouse.
In collaboration with director Joe Roberts, Battersea Arts Centre has produced three short films interpreting Kate’s spoken word through moving image, which will be released across the tour.
This is the third of the three part series:
Part one can be found here: http://www.youtube.com/watch?v=JLWlB3ib7ZM
Part two can be found here: http://www.youtube.com/watch?v=UpqJZrVwZTw
Directed by Joe Roberts
Drawings by Mista Breakfast
Movement and composition by Berkavitch.
Produced by Battersea Arts Centre
Brand New Ancients is written by Kate Tempest
A Kate Tempest & Battersea Arts Centre Co-production
Co-commissioned by the Albany
More info and tickets: # http://brandnewancientstour.com/
15 apr. 2014
kate tempest poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Kate/Kae Tempest, Tempest, Kate/Kae
The Sorrows of Young Werther (29) by J.W. von Goethe ♦ AUGUST 18. ♦ Must it ever be thus,–that the source of our happiness must also be the fountain of our misery? The full and ardent sentiment which animated my heart with the love of nature, overwhelming me with a torrent of delight, and which brought all paradise before me, has now become an insupportable torment, a demon which perpetually pursues and harasses me. When in bygone days I gazed from these rocks upon yonder mountains across the river, and upon the green, flowery valley before me, and saw all nature budding and bursting around; the hills clothed from foot to peak with tall, thick forest trees; the valleys in all their varied windings, shaded with the loveliest woods; and the soft river gliding along amongst the lisping reeds, mirroring the beautiful clouds which the soft evening breeze wafted across the sky,–when I heard the groves about me melodious with the music of birds, and saw the million swarms of insects dancing in the last golden beams of the sun, whose setting rays awoke the humming beetles from their grassy beds, whilst the subdued tumult around directed my attention to the ground, and I there observed the arid rock compelled to yield nutriment to the dry moss, whilst the heath flourished upon the barren sands below me, all this displayed to me the inner warmth which animates all nature, and filled and glowed within my heart. I felt myself exalted by this overflowing fulness to the perception of the Godhead, and the glorious forms of an infinite universe became visible to my soul!
Stupendous mountains encompassed me, abysses yawned at my feet, and cataracts fell headlong down before me; impetuous rivers rolled through the plain, and rocks and mountains resounded from afar. In the depths of the earth I saw innumerable powers in motion, and multiplying to infinity; whilst upon its surface, and beneath the heavens, there teemed ten thousand varieties of living creatures. Everything around is alive with an infinite number of forms; while mankind fly for security to their petty houses, from the shelter of which they rule in their imaginations over the wide-extended universe. Poor fool! in whose petty estimation all things are little. From the inaccessible mountains, across the desert which no mortal foot has trod, far as the confines of the unknown ocean,breathes the spirit of the eternal Creator; and every atom to which he has given existence finds favour in his sight. Ah, how often at that time has the flight of a bird, soaring above my head, inspired me with the desire of being transported to the shores of the immeasurable waters, there to quaff the pleasures of life from the foaming goblet of the Infinite, and to partake, if but for a moment even, with the confined powers of my soul, the beatitude of that Creator who accomplishes all things in himself, and through himself!
My dear friend, the bare recollection of those hours still consoles me. Even this effort to recall those ineffable sensations, and give them utterance, exalts my soul above itself, and makes me doubly feel the intensity of my present anguish.
It is as if a curtain had been drawn from before my eyes, and, instead of prospects of eternal life, the abyss of an ever open grave yawned before me. Can we say of anything that it exists when all passes away, when time, with the speed of a storm, carries all things onward,–and our transitory existence, hurried along by the torrent, is either swallowed up by the waves or dashed against the rocks? There is not a moment but preys upon you,–and upon all around you, not a moment in which you do not yourself become a destroyer. The most innocent walk deprives of life thousands of poor insects: one step destroys the fabric of the industrious ant, and converts a little world into chaos. No: it is not the great and rare calamities of the world, the floods which sweep away whole villages, the earthquakes which swallow up our towns, that affect me. My heart is wasted by the thought of that destructive power which lies concealed in every part of universal nature. Nature has formed nothing that does not consume itself, and every object near it: so that, surrounded by earth and air, and all the active powers, Iwander on my way with aching heart; and the universe is to me a fearful monster, for ever devouring its own offspring.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Dit weekend, niet één maar twéé uitzendingen van VPRO Boeken.
Op zaterdag 19 april om 9.50 uur op TV-nederland 1 zijn Nicole Montagne & Karin Anema te gast.
Op zondag 20 april om 11.20 uur op Nederland 1 zijn Chrétien Breukers & Boudewijn van Houten te gast.
UITZENDING zaterdag 19 april: VPRO boeken met Nicole Montagne & Karin Anema
Nicole Montagne, grafica en schrijfster, observeert de wereld in ‘Een makelaar in Pruisen’ met een prikkelende opmerkzaamheid.
Ook te gast is reisboekenschrijfster Karin Anema, die een reis maakte naar het innerlijk van een man met een psychiatrisch verleden en de diagnose schizofrenie.
UITZENDING zondag 20 april: VPRO boeken met Chrétien Breukers & Boudewijn van Houten
Boudewijn van Houten spreekt over zijn nieuwste boek ‘Tegengif’ waarin zijn mini-essays zijn opgenomen.
Ook te gast is Chrétien Breukers over ‘Een zoon van Limburg’. Bestaat Limburg echt ? Op deze vraag probeert Chrétien Breukers een antwoord te geven.
# Meer informatie op website VPRO BOEKEN
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Art & Literature News
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (26)
♦ Een nacht die nog jaren kan duren ♦
Op straat begon het te knallen. Het geluid hield het midden tussen het knetteren van een defecte auto-uitlaat en het ratelen van een machinegeweer. Zo plotseling als het was gekomen, zo abrupt viel het weer weg. Er bleef een onderdrukt rumoer achter van angstige mensen die het huis uit waren gekomen om te kijken wat er aan de hand was.
`Oorlog?’ vroeg Crazy ontdaan.
Albert haalde zijn schouders op. `Er zijn krachten aan het werk die men heeft onderschat’, zei hij. `Misschien bestaat er toch nog rechtvaardigheid.’
Een sirene begon te janken. Alarm. Waarvoor? Was er een vijand? Wat wilde hij?
De oude papegaai, die verkeerde in een toestand tussen wakker zijn en dromen, werd onrustig door het lawaai. Hij merkte niet veel van de kou: zijn stofjas van veren stond verder uit dan gewoonlijk en hield hem warm. Hij sloeg met zijn vleugels, zodat een beetje fijn zand van de bodem van de kooi door de tralies stoof. Hij richtte zich op. De witte vliezen voor zijn ogen bewogen licht. Wat versuft krabde hij zijn kop met een verkalkte poot. Stof wolkte uit zijn veren. Zo voelde hij zich het best, de oude papegaai, lekker onder het stof. Heel langzaam kwam hij bij zijn positieven. Om de beurt keek hij iedereen aan, alsof hij zich afvroeg wie dat wel allemaal waren. Eenmaal goed wakker borstelde hij zijn veren op, maar zonder overtuiging. De glans was er al jaren af. Onherroepelijk hadden de jaren hem naar zijn oude dag gedragen. Hij had zijn tijd overleefd. In situaties als deze voelde hij een soort gêne, schaamde hij zich dat hij er nog was. Hij wilde niemand ook maar de minste last bezorgen. Hij voelde zich over, omdat hij niet voor zichzelf kon zorgen en niet voor zichzelf kon besluiten, al wist hij dat de anderen van hem hielden.
Moeizaam hield hij zich staande op zijn stok. Hij voelde zich niet goed. Het brandde in zijn lijf. Het deed hem pijn. Hij probeerde zich ertegen te weren en richtte zich op uit zijn veren, maar hij was grijzer dan ooit tevoren.
`Water’, zei hij benauwd. `Er zit een woestijn in mijn keel.’
Albert gaf hem een kopje water. De vogel sopte zijn snavel en dronk gulzig. Hij leek weer op krachten te komen. Dat verheugde de anderen. Ze waren er allen op voorbereid dat het oude dier het kon laten afweten, maar niemand wilde dat hij pijnlijk langzaam stierf, in een nacht die jaren kon duren.
De laatste tijd had Michelin vaak naar mogelijkheden gezocht om van de wereld af te stappen. Ziektes voorwendend had hij soms weken geweigerd te eten, hopend van uitputting te bezwijken. Soms had hij uren ondersteboven aan zijn stok gehangen, zodat het bloed in zijn ogen liep, maar zijn taaie lijf had het niet willen begeven.
Albert tikte tegen de tralies van de kooi, ten teken van verstandhouding. Het dier begreep dat hij er nog bij hoorde. Beschaamd gaf hij aan zichzelf toe dat hij het alleen zelf was die dacht dat hij te veel was.
`Misschien ben ik te oud om gered te willen worden’, zei hij, een beetje zelfbeschuldigend. `Maar ik vind het toch nog fijn. We zijn weer eens gezellig samen.’
`Je bent erg op ons gesteld, hè’, zei Mireille.
`Als je eens wist hoeveel ik van jullie hield’, zei Michelin. Hij schraapte zijn keel. `We zitten hier zo slecht nog niet’, vervolgde hij. `Als het aan mij ligt, wil ik hier wel blijven. Ik wed dat ik morgenvroeg lekker in de zon zit. Voor mij is mijn kooi ruim genoeg.’
`Je komt er alleen zo weinig uit de laatste tijd’, zei Albert.
`Het bevalt me zo best. Ik heb toch al nooit begrepen waarom jullie mensen zoveel ruimte nodig hebben. Thuis hebben jullie per man minstens vijf stoelen, een tafel, twee kasten, een volgepropte kamer en weet ik wat al meer. Waar je ook bent, het is jullie overal te klein.’
Ze keken elkaar eens aan en beseften dat de papegaai gelijk had. Van alles wat ze hadden bleef veel ongebruikt. Nu zaten ze in een kring en ze hoorden bij elkaar. Wat hadden ze meer nodig dan dit?
Plotseling begon Michelin te hoesten, alsof hij zich ergens in had verslikt. Misschien was het praten te veel voor hem geweest. Hij was de meest wijze van het gezelschap, maar in zijn borst klopte een vogelhart, tweemaal zo snel als de hartslag van mensen, dat het bloed met dubbele snelheid door zijn lijf joeg. Hij kende alle angsten van de dierenwereld, omdat ze hem waren aangeboren, ook al leek hij dicht bij de mensen te staan. Toch sprak de stem van zijn bloed als de druk van de omgeving hem te veel werd. En hoewel hij alles begreep van de band die hem omsloot met de anderen in de kamer, toch voelde hij zich steeds meer opgesloten in zichzelf. Alsof hij kleiner werd en terugkeerde naar zijn oorspronkelijke vorm, de kleine cel van een ei. De schaal groeide over hem dicht. Angst schoot door hem heen. De angst te worden vermalen tussen de kaken van een buizerd, of gevangen te worden in kolken van lucht, ook al had hij zijn leven lang geen meter gevlogen. Om het licht uit zijn gele ogen te verliezen, zijn radar. In paniek dacht hij na over wat er in zijn geest gebeurde. Was dit zijn einde? Ging hij sterven? Brak hij uit de band die hem met de anderen verbond doordat hij terugkeerde naar zijn begin? Steeds duidelijker voelde hij hoe hij in korte tijd werd teruggedrongen tot zijn oorspronkelijke beperking, tot de staat van een kleine, naakte, blinde vogel, die van kou rilt in zijn nest, om zich heen happend om iets te begrijpen van zijn omgeving. Hij had steeds minder besef van alles wat er rondom hem was. Hij wilde wat zeggen, maar zijn bek was verlamd, er kwam alleen een schreeuw uit zijn strot waar de spijlen van rilden. Heel even leek hij uit de kooi te willen breken. En allen in de kamer, die vol angst naar hem keken, zagen hoe hij van zijn stok viel en als een aangeschoten beest op de bodem van zijn kooi bleef liggen, licht trekkend met zijn poten, zijn ogen nog niet dicht, nog maar net zichtbaar achter een dun vlies, dat de scheidsmuur was tussen leven en dood. Uit zijn bek kwam een onwaarschijnlijk gebral, dat veel weg had van het brullen van een aan delirium lijdende dronkaard.
Vlug haalde Albert de vogel uit de kooi. Hij probeerde hem te kalmeren, hield de grijze kop tussen zijn handen en voelde het schokken van het lijf, dat zoveel kleiner was dan het onder het opgezette pak van veren leek. Hij blies de vogel zijn adem in.
`Zeg maar niks’, fluisterde hij. `Wij weten alles van je. Je bent bij ons, altijd.’
Langzaam werd het trekken van het grijze lijf minder. Over de ogen van de vogel sloot zich een grauw gordijn. Zijn nagels stonden op scherp. Hij was dood.
Albert legde het levenloze dier op tafel. Tussen de boeken en de rommel lag Michelin, een curieus ornament in de kamer. Een grauwe vogel, die al zijn grootheid had verloren, maar indringend aanwezig bleef.
David viel huilend op bed. Mireille keek zonder iets te zien naar buiten. Albert zweeg. Hij voelde zich als versteend. Van hun gezin van vijf waren er nu al twee dood, terwijl Mireille toch nog maar aan het begin van haar leven stond en David pas elf was. Wie was de volgende keer aan de beurt? Maar was het werkelijk zo dat ze nu nog maar met z’n drieën waren? Hoorde Crazy nu ook bij hen? En ook het dode vrouwtje had hen nog nodig, al was het maar voor even.
De ijzige kou in de kamer nam hen weer in haar greep, de kou die aan hun hart begon te vreten. De druppels die uit de kraan lekten, verhardden tot korrels ijs. Gordijnen van vorstbloemen breidden zich uit over de beslagen ramen. Witte velden van kristal, met tekeningen van doolhoven. In een snel tempo groeiden ze aan tot dikke lagen wit ijs dat over de vensterbank woekerde. De geranium zakte in elkaar. Zijn bloem verloor al het rood en het groen van zijn bladeren werd zilver als as.
Crazy zag hoe Mireille van kou stond te klappertanden. Haar adem wolkte als stoom uit haar mond. In haar dunne kleren zou ze kunnen doodvriezen. Hij pakte zijn winterjas uit de kast en legde die over haar schouders. David trok Crazy’s soldatenjas aan, die hem tot aan de enkels reikte.
Huiverend van de kou zette Crazy een raam open. Van buiten kwam een zoele lucht binnen die zwaar was van verrotting en stank zoals die alleen een grote stad kon teisteren.
`We moeten wat doen’, zei Crazy, om een eind te maken aan de verlamming. `Buiten lijkt het oorlog en hier is het winter. Bovendien moeten we het vrouwtje nog begraven.’
`Voor mij wordt het hoog tijd’, zei het vrouwtje. `Ik heb geen enkele behoefte meer aan daglicht. Ik zou me net een vampier voelen.’ Ze lachte vrolijk om haar eigen grapje, dat op dit moment ongepast leek, maar ze had dan ook geen enkel idee van de kou die de anderen teisterde. Voor haar was de kou al heel gewoon.
Het ijs bedekte nu alle muren en het plafond, daalde stijf en stram af langs de lichtkabels en baande zich een weg over de vloer naar de deur. Blijkbaar was het van plan het hele huis in de Noordpool te veranderen.
Crazy nam het dode vrouwtje op zijn schouder en liep de trap af. Het vogeltje vloog met hem mee, maar het leek wel dronken, want het botste overal tegen aan.
Mireille droeg de dode papegaai, die steeds meer van zijn grauwe kleuren verloor en lichter en lichter werd. Door de veren heen voelde ze het kleine lijf verstijven.
Crazy legde het dode vrouwtje in de kist. Het vogeltje nestelde zich aan haar hoofdeind. Het leek heel gerust op de afloop der dingen, want onmiddellijk begon het weer op insecten te jagen.
Crazy dacht dat het vrouwtje heel tevreden keek toen hij het deksel sloot.
Ze vormden een kleine stoet. Albert liep voorop en duwde het lijkkarretje. Achter hem liep Mireille, in haar handen de dode vogel, die langzaam in een klomp ijs veranderde en al doorzichtig werd. Achter haar liep Crazy, met David aan de hand.
Het was nog steeds onrustig in de stad. Lang na middernacht waren de straten nog fel verlicht. Had het nog steeds met de opwindende gebeurtenissen te maken? Veel mensen durfden niet naar bed. Anderen waren, na zich een avondje moed te hebben ingedronken, op de feesttoer gegaan en zwalkten vrolijk over straat. Hier en daar werd goedmoedig geknokt door bezopen figuren die er nauwelijks weet van hadden waar ze mee bezig waren.
Ook de wereld van de dieren was in de war. Verschillende soorten knaag- en nachtdiertjes, die normaal in keldergaten en rioolputten verscholen bleven, waren zo van slag dat ze in stoeten over straat trokken. Witte motten dansten in dichte wolken rond de rozetten van de straatlantaarns. Een verdwaalde uil deed soms een krankzinnige uitval naar een vermeende prooi: het deksel van een vuilnisvat of het bultige dak van een auto.
Het was juist de onrust in de stad die het hun mogelijk maakte met een lijk over straat te gaan. Als er niets aan de hand was geweest, zou het vreemde groepje wel zijn opgevallen en zou het zeker de aandacht hebben getrokken van patrouillerende agenten, maar die hadden het nu te druk met het naar huis jagen van dronkelappen en het leeg knuppelen van cafés.
Toen ze bij het kerkhof aankwamen, bleek de poort gesloten.
`Geopend van acht tot vijf’ stond op een bordje op het hek. Albert rammelde aan de kettingen, maar dat bleek zinloos. Hij belde aan bij het huis van de portier, maar niemand deed open. Het duurbetaalde formulier van Hondewater bleek weinig nut te hebben.
Behendig als hij als brandweerman was, klom Albert over het staketsel van de poort. Met vereende krachten hesen de anderen de kist over het hek. Dat ging zo onhandig, dat Albert de kist net niet kon opvangen, zodat die aan de andere kant van de poort op de grond knalde. Hij was uit zijn voegen geraakt en er liep een brede scheur door het deksel.
`Hebt u zich pijn gedaan?’ vroeg Crazy geschrokken.
`Nee’, zei het vrouwtje vanuit de kist. `Maak je over mij geen zorgen. Al lig ik in zeven knopen, ik weet van geen pijn meer.’
Elkaar steunend klauterden de anderen over het hek. Crazy en Albert droegen de gehavende kist. Over het kerkhof lopend viel het hun op hoe anders de lucht er was dan in de stad. Veel planten die lenteachtig geurden, zo vroeg in het jaar al. De wind speelde met de takken van de bomen, wat een bijzonder aardig geluid was. Het verjoeg de onheilspellende sfeer van de plek.
`Ik wil onder de linden liggen’, zei het vrouwtje. `Als ik vroeger de begraafplaats bezocht, wenste ik altijd dat ik daar ooit zou komen te liggen.’
`We hebben een mooi plekje voor u gevonden’, zei Crazy. `Ik weet niet of het linden zijn, maar het is in elk geval onder de bomen.’
`Dan is het goed’, zei het vrouwtje.
Met de schoppen die ze in het tuinhuisje vonden, groeven Albert en Crazy het gat. Mireille ging op een grafsteen zitten, met de dode vogel op haar knieën. Hij was nu helemaal van ijs en zo doorzichtig als glas. David liep wat rond, keek naar de lucht en vloekte naar de maan die af en toe met zijn hondenkop door de wolken loerde. Soms schoten er vreemde lichten door de lucht, vallende sterren die uit de hemel werden getrapt.
Nadat ze een kwartier hadden gegraven, was de kuil al een meter diep. Dat vonden ze welletjes. Ze schoven de kist over de rand.
`Nu gaat het gebeuren’, zei Crazy. `Hou je vast.’
`Het moment van afscheid is veel lichter dan je je tijdens je leven hebt kunnen voorstellen’, zei het vrouwtje. `Ik wil jullie bedanken voor jullie goede zorgen.’
`We hebben het graag gedaan’, zei Crazy, die het echt spijtig vond dat ze het vrouwtje hier moesten achterlaten. Hij had nog heel wat met haar willen bepraten.
`Het is jammer dat we u zo kort hebben gekend’, zei hij, daarmee de gevoelens van hen allen vertolkend.
`Ik ben blij dat ik dat hoor. Zo wilde ik van de wereld vertrekken, van mensen voor wie ik wat betekende.’
`Het vogeltje’, zei David.
Crazy lichtte het deksel op. Het winterkoninkje vloog uit de kist en zocht een plekje in de dichtstbijzijnde boom. Zo trouw als het was aan het vrouwtje, was te verwachten dat het nooit meer van het kerkhof zou verdwijnen.
Crazy durfde niet meer in de kist te kijken en sloot vlug het deksel.
Langzaam liet Albert de kist in het gat zakken.
`Zo is het goed’, zei het vrouwtje. Haar stem klonk al van heel diep. Ze leek al vlug vertrouwd met de geuren van de grond en het donker van de aarde.
Een voor een gooiden ze een paar scheppen zand op de kist, uit eerbied voor al het leven dat in stof verandert. Door het geroffel van de kluiten leek het of er muziek uit het graf opklonk, een wijsje dat veel vrolijker was dan men op zo’n moment zou kunnen vermoeden.
Albert maakte het werk af. Hij gooide het gat dicht en maakte er een heuvel op.
Van de papegaai was alleen nog een glazen beeldje gebleven. Mireille zette het in de verse grond op het graf, waar het heel mooi stond. Een mooie vogel, die niets meer met de dood te maken had. Hij lichtte fraai op, alsof de dag al ging aanbreken.
Naar de ingang van het kerkhof teruglopend zagen ze vanuit gaten in de muren en onder zerken uit doodskopkevers tevoorschijn komen. In rijen spoedden ze zich in de richting van het verse graf. Aan de vraatzuchtige diertjes viel niet te ontkomen.
Over de poort klommen ze terug naar de straat, waar ze werden omsloten door een nacht die beklemmender was dan ooit tevoren.
Ton van Reen: Katapult (26)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
De Colombiaanse schrijver Gabriel García Márquez is vandaag (17 april 2014) overleden in zijn huis in Mexico-Stad. Dit hebben de Mexicaanse media gemeld.
García Márquez werd op 6 maart 1927 geboren in Aracataca in Colombia, maar woonde de laatste jaren in Mexico.
In maart werd hij in een ziekenhuis opgenomen met een longontsteking. Na een week mocht hij weer naar huis. García Márquez laat een vrouw en twee zonen na.
Márquez was, behalve publicist, ook journalist en politiek activist. Hij kreeg vooral grote internationale roem met zijn boeken Honderd jaar eenzaamheid (1967) en Liefde in tijden van Cholera (1985).
In 1982 kreeg hij de Nobelprijs voor de Literatuur.
fleursdumal.nl magazine
More in: BOOKS, In Memoriam
The Sorrows of Young Werther (28) by J.W. von Goethe ♦AUGUST 15. ♦ There can be no doubt that in this world nothing is so indispensable as love. I observe that Charlotte could not lose me without a pang, and the very children have but one wish; that is, that I should visit them again to-morrow. I went this afternoon to tune Charlotte’s piano. But I could not do it, for the little ones insisted on my telling them a story; and Charlotte herself urged me to satisfy them. I waited upon them at tea, and they are now as fully contented with me as with Charlotte; and I told them my very best tale of the princess who was waited upon by dwarfs. I improve myself by this exercise, and am quite surprised at the impression my stories create. If I sometimes invent an incident which I forget upon the next narration, they remind one directly that the story was different before; so that I now endeavour to relate with exactness the same anecdote in the same monotonous tone, which never changes. I find by this, how much an author injures his works by altering them, even though they be improved in a poetical point of view. The first impression is readily received. We are so constituted that we believe the most incredible things; and, once they are engraved upon the memory, woe to him who would endeavour to efface them.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (25)
♦ Grijze muren ♦
Met een rotvaart, alsof hij door een kat achterna werd gezeten, schoot een grijze muis door de voordeur naar binnen.
`Nou krijgen we het helemaal’, riep Bas verbouwereerd uit. `Hij komt al net zo binnen als de eerste zwarte en de eerste witte muizen! Herejee, zouden er ook nog rode, groene en gele muizen zijn?’
De cafébezoekers keken even op, maar leken de grijze muis wel aardig te vinden en gingen door met het weinige wat ze normaal rond deze tijd deden: drinken en ouwehoeren.
De muis schoot regelrecht op de bar af en verborg zich in een uitgevreten hoekje. Daar bleef hij zitten bibberen.
Bas boog zich naar de muis toe.
`Je hoeft niet bang te zijn’, zei hij bemoedigend. `Hier doet niemand je wat. Daar zorg ik wel voor.’
`Als je wist waar ik vandaan kwam,’ zei de muis, met een accent dat verried dat hij van ver kwam, `dan zou je weten waarom ik bang ben.’ Toch bibberde hij al wat minder.
Bas pakte het diertje op en bekeek de muis vol verwondering. Het was een exemplaar van een slanker soort dan die tot nu toe zijn café bewoonden, hoewel hij een dikke, grijze vacht had die zacht was als velours. En zijn staart was niet zo naakt als bij de andere rassen, maar dik behaard en eindigend in een pluim. Hij had iets van een eekhoorntje. Het was de mooiste muis die Bas ooit had gezien.
`Wie doet je wat?’ vroeg Bas.
`De andere muizen’, zei de grijze schuchter. `De zwarten en de witten. Ze pesten ons.’
`Hebben ze daar een reden voor?’ vroeg Bas, die het nauwelijks kon geloven.
`We zijn anders en we zijn met veel minder’, zei de grijze. `Daarom kunnen ze ons makkelijk aan.’
`Je wilt toch niet zeggen dat andere muizen jullie lastigvallen omdat jullie zwakker zijn?’ zei Bas, bijna kwaad omdat het hem zo onwaarschijnlijk leek. `Het lijkt akelig veel op het gedrag van mensen.’
`Je denkt toch niet dat muizen anders of beter zijn?’ zei de grijze.
`Ik heb het toch altijd gehoopt’, zei Bas teleurgesteld. Hij kwam er steeds meer achter hoe verkeerd hij de muizenwereld had beoordeeld. Misschien kwam het doordat ze zo klein waren dat ze aardiger leken dan mensen, maar onder elkaar bleken ze net zo bloeddorstig en kwaadaardig te zijn.
`Wij grijze muizen trekken altijd aan het kortste eind’, zei de grijze.
`Dan moet je leren je te verweren. Je weet toch dat het leven een gevecht om het bestaan is?’
`We zijn met zo weinig dat we ons nauwelijks kunnen verweren. Ze jagen ons overal op. Wij krijgen alleen de slechtste plekken. Je denkt toch niet dat ik voor de lol van het ene huis naar het andere hol! Ik zou ook liever in een kroeg, een slagerswinkel of een bakkerij wonen. Een gewone zolder of kelder zou ik al heel geschikt vinden.’
`Dan bezet je toch zo’n pand’, zei Bas.
`We zijn niet met genoeg om het echt te durven.’
`Fokken jullie dan minder dan de witten en de zwarten? Als ik zie hoe snel dat volkje zich uitbreidt, dan verbaast het me dat de hele wereld nog niet is kaalgevreten.’
`We krijgen niet de kans om sterk te worden’, zei de grijze. `Ziektes, daar begint het al mee. We leven op de rotste plekken en we krijgen nooit fatsoenlijk te eten. Dat dunt ons volkje aardig uit. Wij grijze muizen hebben een leven van niks. We mogen nog van geluk spreken dat we niet de stad uit gelazerd zijn.’
`Dat kunnen ze toch niet doen’, zei Bas. `Zo hard kunnen andere muizen niet zijn.’
`Reken maar van wel. De zwarten en witten tolereren ons, omdat ze ons nodig hebben. Ze komen ons vragen als er gevaarlijke of vuile karweitjes zijn op te knappen. Zo hebben we laatst dat nieuwe Holiday Hotel bezet. Na maanden de zaak te hebben verkend en toen we door schade en schande te weten waren gekomen waar de vallen en de gifbakjes stonden, mochten we dat aan de zwarte muizen doorvertellen en oprotten. Wij waren niet meer nodig, terwijl wij de kastanjes uit het vuur hadden gehaald. Tientallen van ons zijn omgekomen bij de verovering van dat terrein. Mijn eigen kinderen heb ik gezien in vallen, de koppen ingeslagen. Anderen hebben dagen liggen creperen met het gif in hun lijf.’
`Spijtig’, zei Bas ontdaan. `Dat muizen elkaar het leven zo ondraaglijk maken.’
`En dan moet je weten wat voor een leven we in dat hotel hebben gehad’, zei de grijze muis. `In de paar maanden dat we er zijn geweest, hebben we niets anders gedaan dan vreten. Je hoefde er niets voor te doen. De duurste diners kieperen ze er zo in de vuilnisbak.’
`Daar moeten die patsers de zweep voor krijgen’, zei Bas. `Het is godgeklaagd. Van wat zij wegmieteren, zouden heel wat lui kunnen bestaan. En dan hoor je nog wel eens zeggen dat er honger in de wereld is.’
`Heb jij wat te eten voor me?’
`Ik kamp hier al lang met overbevolking,’ zei Bas, `maar voor één keertje wil ik je wel helpen.’
Hij was nog niet uitgesproken of de grijze was al weg.
`Ik haal mijn familie even op’, riep hij, nog voordat hij de deur uit schoot.
Daar schrok Bas toch wel van. Met hoeveel zouden ze terugkomen? Was het mogelijk nog meer kostgangers te bergen dan hij nu al in huis had?
Kaspar, de forse stamvader van de zwarte kolonie, kwam naar hem toe en keek hem vuil aan.
`Aan wat voor avontuur begin je nou weer?’ vroeg hij nijdig. `Vind je het nog niet welletjes? Moeten die grijze lummels er ook nog bij, nadat de witte muizen hier al de hele zaak hebben bedorven?’
Met lede ogen zag Kaspar aan hoe de grijze muis kwam binnenrennen, aan het hoofd van een volkje van wel dertig stuks, vooral kleintjes, en allemaal even fraai en grijs en met zo’n aardig pluimstaartje.
`Hoe meer ik het gevoel krijg dat ik door muizen word gebruikt, hoe beter ik je bezwaren aanvoel’, zei Bas. `Maar ik kan hen niet weigeren. Zou ik hen er niet inlaten, dan zou ik jullie er allemaal moeten uitgooien. Zwarte muizen zijn me niet liever dan witte of grijze.’
`Als jij ons er niet uit trapt, dan gaan we zelf wel weg’, zei Kaspar kwaad. `Dan zoeken we wel een ander plekje, waar we onszelf kunnen zijn. Ik wil niks met dat grijze gebroed te maken hebben.’
Vol walging zag Kaspar hoe Bas het groepje grijze muizen op een schotel kaas trakteerde. De diertjes vielen er zo hongerig op aan dat wel duidelijk was dat ze in dagen niet hadden gegeten.
`Ze vreten nog onbeschoft ook, de schrokkers’, zei Kaspar venijnig. `Ze zijn niet opgevoed.’
`Dat moet jij nodig zeggen’, stoof Bas op. `Kijk jij maar eens naar jouw eigen zwarte muisjes, daar bij de bloempot. Die heb jij toch opgevoed!’
Niet wetend wat ze deden, vraten de jonge muizen aan de critolis. Een paar hadden de stengel omgebogen en vraten de meeldraden uit de bloem, wat de plant pijnlijke rillingen bezorgde.
`Laat dat, rotzakken!’ riep Bas. Hij gooide een bierviltje naar de onverlaten. Helaas trof het viltje niet de muizen maar de knop van de critolis die, hevig geprikkeld, ogenblikkelijk tevoorschijn kwam, wachtend op meer liefkozingen, maar Bas vond dat ze haar portie wel had gehad.
Ton van Reen: Katapult (25)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (27) by J.W. von Goethe ♦ AUGUST 12. ♦ Certainly Albert is the best fellow in the world. I had a strange scene with him yesterday. I went to take leave of him; for I took it into my head to spend a few days in these mountains, from where I now write to you. As I was walking up and down his room, my eye fell upon his pistols. “Lend me those pistols,” said I, “for my journey.” “By all means,” he replied, “if you will take the trouble to load them; for they only hang there for form.” I took down one of them; and he continued, “Ever since I was near suffering for my extreme caution, I will have nothing to do with such things.” I was curious to hear the story. “I was staying,” said he, “some three months ago, at a friend’s house in the country. I had a brace of pistols with me, unloaded; and I slept without any anxiety. One rainy afternoon I was sitting by myself, doing nothing, when it occurred to me I do not know how that the house might be attacked, that we might require the pistols, that we might in short, you know how we go on fancying, when we have nothing better to do. I gave the pistols to the servant, to clean and load. He was playing with the maid, and trying to frighten her, when the pistol went off–God knows how!–the ramrod was in the barrel; and it went straight through her right hand, and shattered the thumb. I had to endure all the lamentation, and to pay the surgeon’s bill; so, since that time, I have kept all my weapons unloaded. But, my dear friend, what is the use of prudence? We can never be on our guard against all possible dangers.
However,”–now, you must know I can tolerate all men till they come to “however;”–for it is self-evident that every universal rule must have its exceptions. But he is so exceedingly accurate, that, if he only fancies he has said a word too precipitate, or too general, or only half true, he never ceases to qualify, to modify, and extenuate, till at last he appears to have said nothing at all. Upon this occasion, Albert was deeply immersed in his subject: I ceased to listen to him, and became lost in reverie. With a sudden motion, I pointed the mouth of the pistol to my forehead, over the right eye. “What do you mean?” cried Albert, turning back the pistol. “It is not loaded,” said I. “And even if not,” he answered with impatience, “what can you mean? I cannot comprehend how a man can be so mad as to shoot himself, and the bare idea of it shocks me.”
“But why should any one,” said I, “in speaking of an action, venture to pronounce it mad or wise, or good or bad? What is the meaning of all this? Have you carefully studied the secret motives of our actions? Do you understand–can you explain the causes which occasion them, and make them inevitable? If you can, you will be less hasty with your decision.”
“But you will allow,” said Albert; “that some actions are criminal, let them spring from whatever motives they may.” I granted it, and shrugged my shoulders.
“But still, my good friend,” I continued, “there are some exceptions here too. Theft is a crime; but the man who commits it from extreme poverty, with no design but to save his family from perishing, is he anobject of pity, or of punishment? Who shall throw the first stone at a husband, who, in the heat of just resentment, sacrifices his faithless wife and her perfidious seducer? or at the young maiden, who, in her weak hour of rapture, forgets herself in the impetuous joys of love?
Even our laws, cold and cruel as they are, relent in such cases, and withhold their punishment.”
“That is quite another thing,” said Albert; “because a man under the influence of violent passion loses all power of reflection, and is regarded as intoxicated or insane.”
“Oh! you people of sound understandings,” I replied, smiling, “are ever ready to exclaim ‘Extravagance, and madness, and intoxication!’ You moral men are so calm and so subdued! You abhor the drunken man, and detest the extravagant; you pass by, like the Levite, and thank God, like the Pharisee, that you are not like one of them. I have been more than once intoxicated, my passions have always bordered on extravagance: I am not ashamed to confess it; for I have learned, by my own experience, that all extraordinary men, who have accomplished great and astonishing actions, have ever been decried by the world as drunken or insane. And in private life, too, is it not intolerable that no one can undertake the execution of a noble or generous deed, without giving rise to the exclamation that the doer is intoxicated or mad? Shame upon you, ye sages!”
“This is another of your extravagant humours,” said Albert: “you always exaggerate a case, and in this matter you are undoubtedly wrong; for we were speaking of suicide, which you compare with great actions, when it is impossible to regard it as anything but a weakness. It is much easier to die than to bear a life of misery with fortitude.”
I was on the point of breaking off the conversation, for nothing puts me so completely out of patience as the utterance of a wretched commonplace when I am talking from my inmost heart. However, I composed myself, for I had often heard the same observation with sufficient vexation; and I answered him, therefore, with a little warmth, “You call this a weakness–beware of being led astray by appearances. When a nation, which has long groaned under the intolerable yoke of a tyrant, rises at last and throws off its chains, do you call that weakness? The man who, to rescue his house from the flames, finds his physical strength redoubled, so that he lifts burdens with ease, which, in the absence of excitement, he could scarcely move; he who, under the rage of an insult, attacks and puts to flight half a score of his enemies, are such persons to be called weak? My good friend, if resistance be strength, how can the highest degree of resistance be a weakness?”
Albert looked steadfastly at me, and said, “Pray forgive me, but I do not see that the examples you have adduced bear any relation to the question.” “Very likely,” I answered; “for I have often been told that my style of illustration borders a little on the absurd. But let us see if we cannot place the matter in another point of view, by inquiring what can be a man’s state of mind who resolves to free himself from the burden of life,–a burden often so pleasant to bear,–for we cannot otherwise reason fairly upon the subject.
“Human nature,” I continued, “has its limits. It is able to endure a certain degree of joy, sorrow, and pain, but becomes annihilated as soon as this measure is exceeded. The question, therefore, is, not whether a man is strong or weak, but whether he is able to endure the measure of his sufferings. The suffering may be moral or physical; and in my opinion it is just as absurd to call a man a coward who destroys himself, as to call a man a coward who dies of a malignant fever.”
“Paradox, all paradox!” exclaimed Albert. “Not so paradoxical as you imagine,” I replied. “You allow that we designate a disease as mortal when nature is so severely attacked, and her strength so far exhausted, that she cannot possibly recover her former condition under any change that may take place.
“Now, my good friend, apply this to the mind; observe a man in his natural, isolated condition; consider how ideas work, and how impressions fasten on him, till at length a violent passion seizes him, destroying all his powers of calm reflection, and utterly ruining him.
“It is in vain that a man of sound mind and cool temper understands the condition of such a wretched being, in vain he counsels him. He can no more communicate his own wisdom to him than a healthy man can instil his strength into the invalid, by whose bedside he is seated.”
Albert thought this too general. I reminded him of a girl who had drowned herself a short time previously, and I related her history. She was a good creature, who had grown up in the narrow sphere of household industry and weekly appointed labour; one who knew no pleasure beyond indulging in a walk on Sundays, arrayed in her best attire, accompanied by her friends, or perhaps joining in the dance now and then at some festival, and chatting away her spare hours with a neighbour, discussing the scandal or the quarrels of the village, trifles sufficient to occupy her heart. At length the warmth of her nature is influenced by certain new and unknown wishes. Inflamed by the flatteries of men, her former pleasures become by degrees insipid, till at length she meets with a youth to whom she is attracted by an indescribable feeling; upon him she now rests all her hopes; she forgets the world around her; she sees, hears, desires nothing but him, and him only. He alone occupies all her thoughts. Uncorrupted by the idle indulgence of an enervating vanity, her affection moving steadily toward its object, she hopes to become his, and to realise, in an everlasting union with him, all that happiness which she sought, all that bliss for which she longed. His repeated promises confirm her hopes: embraces and endearments, which increase the ardour of her desires, overmaster her soul. She floats in a dim, delusive anticipation of her happiness; and her feelings become excited to their utmost tension. She stretches out her arms finally to embrace the object of all her wishes and her lover forsakes her. Stunned and bewildered, she stands upon a precipice. All is darkness around her. No prospect, no hope, no consolation–forsaken by him in whom her existence was centred! She sees nothing of the wide world before her, thinks nothing of the many individuals who might supply the void in her heart; she feels herself deserted, forsaken by the world; and, blinded and impelled by the agony which wrings her soul, she plunges into the deep, to end her sufferings in the broad embrace of death. See here, Albert, the history of thousands; and tell me, is not this a case of physical infirmity? Nature has no way to escape from the labyrinth: her powers are exhausted: she can contend no longer, and the poor soul must die.
“Shame upon him who can look on calmly, and exclaim, ‘The foolish girl! she should have waited; she should have allowed time to wear off the impression; her despair would have been softened, and she would have found another lover to comfort her.’ One might as well say, ‘The fool, to die of a fever! why did he not wait till his strength was restored, till his blood became calm? all would then have gone well, and he would have been alive now.'”
Albert, who could not see the justice of the comparison, offered some further objections, and, amongst others, urged that I had taken the case of a mere ignorant girl. But how any man of sense, of more enlarged views and experience, could be excused, he was unable to comprehend. “My friend!” I exclaimed, “man is but man; and, whatever be the extent of his reasoning powers, they are of little avail when passion rages within, and he feels himself confined by the narrow limits of nature.
It were better, then–but we will talk of this some other time,” I said, and caught up my hat. Alas! my heart was full; and we parted without conviction on either side. How rarely in this world do men understand each other!
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (24)
`Je kunt wel zeggen dat ik vergeten was’, zei het vrouwtje. `Daarom heb ik in mijn laatste jaren zoveel gezopen. Ik had geen geld voor eten, ik gaf alles uit aan drank. Aan de roes. De roes is fijn. Als je dronken bent, voel je je weer als een kind dat nog veel van het leven verwacht. Alleen de kater moet je niet te vaak meemaken.’
Crazy schonk koffie in. Van de geur werden ze allemaal een beetje wakker.
David bleef slapen. Mireille luisterde naar zijn ademen. Hij zag er lief uit, zo. Hij had nu niets van het uitgekookte knaapje dat situaties aardig naar zijn hand kon zetten en heel gewiekst voordeel haalde uit het feit dat hij nog een kind was.
Crazy keek naar het plafond. Hij vroeg zich af wat er moest gebeuren. Voor het eerst zag hij dat het plafond, dat vroeger ooit wit was geweest, door rook en kookvocht zo was aangetast dat er een hele landkaart van bruine barsten in te zien was. Met een beetje fantasie kon hij soms de grenzen van bestaande landen ontdekken, maar het was vreemd Frankrijk aan IJsland te zien grenzen en de Noordpool in de hoogtelijntjes van Brazilië terug te vinden. De provincie Limburg leek een ontzagwekkende mogendheid, grenzend aan de lilliputlaars van Italië.
`Jullie moeten me nu begraven’, zei het vrouwtje. `Ik zie dat jullie vrede met elkaar hebben. En met mij. Dat is voor mij genoeg. Nu kan ik in alle rust van de wereld af. Van jullie verwacht ik dat jullie me een laatste rustplaats bezorgen.’
`Dat gaat zo makkelijk niet’, zei Albert bedachtzaam. `Je komt het kerkhof niet op zonder langs de doodgraver te komen. Hij woont bij de poort. Hij heeft een overlijdensattest nodig. Dat kan alleen een dokter afgeven.’
`Ik zal Hondewater laten komen’, zei Crazy. `Mijn huisarts. Hij woont twee deuren verder. Hij kan zo’n attest schrijven.’
Hij verliet de kamer. Hij was zo vlug terug met Hondewater, dat het leek of de man op hem had zitten wachten.
Hondewater was een al wat oudere, grof gebouwde man, een soort buldog in een mensenpak. In zijn blauwe ogen lag een kille blik. Met hem kwam een ijskoude stroom lucht de kamer binnen.
`Hondewater’, zei hij, om zich voor te stellen, en hij opende direct zijn tas. Hij keek nauwelijks naar wie er in het vertrek waren. Hij had alleen maar aandacht voor het dode vrouwtje op het vloerkleed en boog zich over haar heen.
`Ze is morsdood’, zei hij, ofschoon hij haar nog niet had aangeraakt. `Je zou dat ongedierte van haar moeten afhouden.’ Hij doelde op het vogeltje dat op haar voorhoofd zat. `Ik vind dat je hier beter moet stoken. Het is hier koud.’
`Dat is het nog maar net’, zei Mireille, zich zwak verdedigend. `Vanaf dat u binnen bent. Daarvoor was het warm.’
De man hoorde het niet of wilde het niet horen.
Crazy huiverde. Hij zag dat er zich kleine kristallen van dun ijs op de ruiten vormden. En ook op de glazen in de kast ontstonden sterretjes. Het verbaasde hem. Hoe kon het hier zo vlug koud worden, terwijl ze toch met zovelen in dit kleine kamertje waren?
David werd wakker van de kou. Half slapend kroop hij overeind en hij keek om zich heen om te zien waar hij was. Hij herkende de plek en was gerustgesteld. De korte tijd die hij had geslapen, had hem goedgedaan. Voor iemand die uit zijn slaap was gehaald, keek hij bijzonder helder uit zijn ogen.
Nu pas zag David het dode vrouwtje. Hij schrok. Hij kende haar.
`Ik wilde haar vaak goedendag zeggen’, zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen wie ook. `Ik durfde niet. Ze zag me nooit. Ze keek over iedereen heen.’
`Kunnen we haar nu begraven?’ vroeg Crazy aan Hondewater.
`Als je betaalt. Dat maakt honderd piek.’
`Honderd piek?’ schrok Crazy. `Waarvoor?’
`Om me te betalen natuurlijk’, zei Hondewater. `Als je hebt betaald, schrijf ik het attest. Je denkt toch niet dat ik voor niks ben gekomen?’
`Ze heeft geen cent’, huiverde Crazy. Zijn voeten waren ijskoud.
`Jíj moet betalen’, zei Hondewater. `Jíj wilt haar toch begraven?’
`Waar moet ik honderd piek vandaan halen?’ Stilletjes hoopte Crazy dat het vrouwtje wat zou zeggen, maar ze hield haar mond. Dat gezwets over geld was natuurlijk te banaal voor haar.
`Contant betalen’, zei Hondewater.
`Ik heb geen honderd piek’, zei Crazy.
`Ik betaal wel’, zei Albert, die van de akelige man af wilde zijn. Hij haalde een briefje van honderd uit zijn portefeuille en gaf het aan Hondewater. De dokter krabbelde wat op een formulier, gaf het aan Albert en verdween als een haas die in zijn kont was geschoten.
`Het ruikt hier steeds lekkerder’, zei Mireille, hoewel haar stem haast stikte in de tranen.
`Het ruikt hier naar een ijskar’, zei David. `Vanille en fruit.’
Ton van Reen: Katapult (24)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (26) by J.W. von Goethe ♦ AUGUST 10. ♦ If I were not a fool, I could spend the happiest and most delightful life here. So many agreeable circumstances, and of a kind to ensure a worthy man’s happiness, are seldom united. Alas! I feel it too sensibly,–the heart alone makes our happiness! To be admitted into this most charming family, to be loved by the father as a son, by the children as a father, and by Charlotte! then the noble Albert, who never disturbs my happiness by any appearance of ill-humour, receiving me with the heartiest affection, and loving me, next to Charlotte, better than all the world! Wilhelm, you would be delighted to hear us in our rambles, and conversations about Charlotte. Nothing in the world can be more absurd than our connection, and yet the thought of it often moves me to tears.
He tells me sometimes of her excellent mother; how, upon her death-bed, she had committed her house and children to Charlotte, and had given Charlotte herself in charge to him; how, since that time, a new spirit had taken possession of her; how, in care and anxiety for their welfare, she became a real mother to them; how every moment of her time was devoted to some labour of love in their behalf,–and yet her mirth and cheerfulness had never forsaken her. I walk by his side, pluck flowers by the way, arrange them carefully into a nosegay, then fling them into the first stream I pass, and watch them as they float gently away. I forget whether I told you that Albert is to remain here. He has received a government appointment, with a very good salary; and I understand he is in high favour at court. I have met few persons so punctual and methodical in business.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (23)
`Hoe heet ze?’
`Dat weet ik niet. Ze heeft ons haar naam niet genoemd.’
`Bij leven heette ik Jannie Jasmijn’, zei het vrouwtje.
`Verrek,’ zei Albert getroffen, `Jannie Jasmijn. Je was een beroemdheid toen ik nog jong was. Je moet toen al in je nadagen zijn geweest, maar je was een uitstekende zangeres.’
`Dat werd wel gezegd’, zei het vrouwtje grimmig.
`Ik heb mijn vader vaak over je horen vertellen’, zei Albert. `Hij had je zien optreden in de danstenten aan het Rembrandtplein. Ik wist niet dat je zo oud bent geworden. Ik weet niet anders dan dat je bent gestorven toen je nog beroemd was, want ik heb al jaren niets meer van je gehoord.’
`Je hebt gelijk’, zei het vrouwtje. `Een jaar of dertig geleden was ik nog bekend. Zo had ik de geschiedenis willen ingaan, dan had ik nu in elke encyclopedie gestaan. Ik heb mezelf overleefd.’
Crazy zette water op voor koffie. Het geruis van het gaspitje schiep een huiselijke sfeer in de kamer.
`Eigenlijk heette ik Heintje Steinbach’, zei het vrouwtje. `Maar mijn manager vond dat niet klinken. Jannie Jasmijn klonk veel meer Mokums.’
`Je zong toch ook in het Mokums’, zei Albert.
`Dat was een van mijn talenten’, zei het vrouwtje. `Ik kon zingen wat me voor de voeten kwam, elke taal, elk dialect.’
`Er waren ook heel wat onaardige verhalen over je in omloop’, zei Albert.
`Zeg het maar gerust’, zei het vrouwtje. `Ze zeiden dat ik een hoer was.’
`Zo erg was het nu ook weer niet.’
`Het was toch waar’, zei Jannie fel, en dat klonk heel raar, want welke vrouw zou toegeven dat ze een hoer was! `Ik gaf me af met de verkeerde mensen. Het is jammer dat ik dat pas later wist. Te laat, anders was ik misschien geëindigd als een nette mevrouw, achter gordijnen en bloempotten, want ik heb heel wat dure jongens aan de haak kunnen slaan.’
`Misschien was je dan zelf zo’n bloempot geworden’, zei Albert.
`Je hebt gelijk. Zo’n mevrouw, dat was voor mij niets geweest. Maar ja, als het te laat is, daarna pas ga je redeneren. Dan kun je de dingen niet meer doen die je achteraf eigenlijk graag had gedaan. Ik heb er vaak van gedroomd kinderen te hebben. In de jaren dat ik ze had kunnen krijgen, had ik er nooit tijd voor.’
Ze waren er stil van. Mireille huilde een beetje. Ze kon niet tegen dit soort gesprekken.
`Je hoeft er niet om te huilen kind’, zei het vrouwtje. `Zo draait het leven zijn rondjes. Pas achteraf weet je wat goed voor je zou zijn geweest.’
Het water kookte. Crazy zette koffie. Het viel hem nu pas op dat het vrouwtje sprak zonder dat haar mond bewoog. De stem kwam uit haar als uit een sprekende pop.
`Op de plaats waar nu de Disco staat,’ zei het vrouwtje, `daar stond vroeger mijn eigen cabaret. Daar ben ik jarenlang de trekpleister geweest. In de jaren twintig. Het gaat zo voorbij. Over een jaar of tien zal de Disco ook verdwenen zijn. Dan staat er weer een tent die past bij de volgende mode. God weet komt er weer een tijd dat ze de valeta dansen en dat jongens meisjes het hof maken.’ Daar moest ze zelf hard om lachen.
`Alles is mogelijk’, zei Crazy. `De geschiedenis herhaalt zich.’ Zijn stem klonk alsof hij het zelf niet geloofde.
Ton van Reen: Katapult (23)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
The Sorrows of Young Werther (25) by J.W. von Goethe ♦ AUGUST 8. ♦ Believe me, dear Wilhelm, I did not allude to you when I spoke so severely of those who advise resignation to inevitable fate. I did not think it possible for you to indulge such a sentiment. But in fact you are right. I only suggest one objection. In this world one is seldom reduced to make a selection between two alternatives. There are as many varieties of conduct and opinion as there are turns of feature between an aquiline nose and a flat one.
You will, therefore, permit me to concede your entire argument, and yet contrive means to escape your dilemma.
Your position is this, I hear you say: “Either you have hopes of obtaining Charlotte, or you have none. Well, in the first case, pursue your course, and press on to the fulfilment of your wishes. In the second, be a man, and shake off a miserable passion, which will enervate and destroy you.” My dear friend, this is well and easily said.
But would you require a wretched being, whose life is slowly wasting under a lingering disease, to despatch himself at once by the stroke of a dagger? Does not the very disorder which consumes his strength deprive him of the courage to effect his deliverance?
You may answer me, if you please, with a similar analogy, “Who would not prefer the amputation of an arm to the periling of life by doubt and procrastination!” But I know not if I am right, and let us leave these comparisons.
Enough! There are moments, Wilhelm, when I could rise up and shake it all off, and when, if I only knew where to go, I could fly from this place.
♦ THE SAME EVENING ♦ My diary, which I have for some time neglected, came before me today; and I am amazed to see how deliberately I have entangled myself step by step. To have seen my position so clearly, and yet to have acted so like a child! Even still I behold the result plainly, and yet have no thought of acting with greater prudence.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature