In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

BOOKS

«« Previous page · LANDVERBEUREN (41) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (40) DOOR TON VAN REEN · LANDVERBEUREN (39) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: THE STRING QUARTET · LANDVERBEUREN (38) DOOR TON VAN REEN · MENNO TER BRAAK: DE GEDACHTE · CROWFUNDACTIE KELLENDONK-NUMMER VAN LITERAIR TIJDSCHRIFT EXTAZE · LANDVERBEUREN (37) DOOR TON VAN REEN · VIRGINIA WOOLF: AN UNWRITTEN NOVEL · NOMINATIES C. BUDDING’-PRIJS 2015 · BOEKEN ROND HET PALEIS OP ZONDAG 30 AUGUSTUS 2015 · LANDVERBEUREN (36) DOOR TON VAN REEN

»» there is more...

LANDVERBEUREN (41) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Hoofdstuk 7 – De middaghitte drukte loodzwaar op het plein en hield de mensen in bedwang, behalve de jongen, die zich niet om de rust van de kraaien bekommerde en luidkeels begon te gillen. De vrouwen waren verstoord omdat hij hen uit hun versuffing had gehaald, maar ze waren ook verontrust omdat zijn toestand weer verslechterde. Ze groepten rond hem samen en zagen dat hij in een toestand van kramp verkeerde. Zijn spieren leken hem uit elkaar te trekken, alsof hij gevierendeeld werd.

De kraaien rekenden erop dat het moment van sterven weldra aanbrak. Het had nu lang genoeg geduurd. De hele ochtend reeds hadden ze bij het bed zitten wachten. Stel je voor dat ze hier tot de avond moesten blijven rondhangen. Een hele dag naar de bliksem voor een kind op wie eigenlijk niemand van hen gesteld was. Een zoon van de timmerman bovendien, een kerel die minder om zijn zoon gaf dan om een kruik jenever. De kraaien waren het erover eens dat het in ieder geval hoog tijd werd om het kind de genade der stervenden te laten toedienen. Een van hen werd naar de pastorie gestuurd. Andrade moest al zijn energie bij elkaar rapen om zich aan zijn plicht te wijden. Nog half slapend kwam hij naar buiten. Voor driekwart in superplie. Daaronder ging hij, ondanks de middaghitte, in een wollen toog gehuld. In zijn handen droeg hij flesjes olie en wijwater. Om hem heen hing niet alleen de zaligmakende geur van kaarsen en wierook, waarvoor de mensen veel respect hadden, maar vooral de lucht van wijn. Desondanks zag hij er veelgeplaagd uit. Hij liet duidelijk zijn afkeer merken van dit kind, dat op het heetst van de dag te kennen gaf dat het ging sterven. Waarom niet vroeger of later? Waarom wachtte de jongen niet tot het wat koeler zou zijn? Het viel waarachtig niet mee bij deze hitte uit de koelte van de pastorie te worden gesleurd om een jongen bij te staan in zijn strijd met de dood. Nu de jongen toch echt dood leek te gaan, werd van de pastoor verwacht dat hij de ziel van het kind op weg zou helpen naar een andere wereld. In het gunstigste geval naar een betere. Of zelfs naar de hemel. Zijn lichaam zou in elk geval een eigen plekje op de achter de kerk gelegen dodenakker vinden. Tussen de groene linden, waar al hele generaties inwoners van Solde te ruste waren gelegd, in afwachting van het Laatste Oordeel. Joachim Andrade verwenste de kraaien. Niet omdat hij een hekel aan hen had, maar omdat ze hem uit zijn slaap hadden gehaald. Met die wijven had je altijd wat. En dat hele gedoe van het ontvangen der sacramenten der stervenden had maar weinig zin.

Hij, de pastoor zelf, had nooit enig positief resultaat gezien als gevolg van dit magische ritueel. En zo dat al het geval was geweest, bijvoorbeeld bij opoe Ramesz, die reeds een keer of drie op de drempel van de dood had gestaan, was het resultaat toch ook eigenlijk alleen maar negatief. Wat had dat mens eraan om in leven te blijven? Geen bal. Dat wijfje zat daar maar. Meer dood dan levend. Net een opgezet beest. Waarschijnlijk was ze telkens weer tot leven gekomen omdat ze voor de ontvangst van het sacrament grondig onder handen was genomen door de kraaien. Die hadden haar gewassen en verschoond, waardoor haar bloed weer sneller was gaan stromen. Meer dan de genademiddelen hadden water en zeep haar afgeleefde lijf weer tot leven gewekt. Met zijn kop rood van de drank en met het zweet op zijn voorhoofd struikelde de pastoor herhaaldelijk over de zoom van zijn toog. Met de grootste moeite hield hij de ampullen met olie en wijwater rechtop. Hij ging niet recht op het ziekbed toe, maar liep laverend als een dronken matroos.

Ton van Reen: Landverbeuren (41)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (40) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Ook de vier kaarters in de caféhof waren stil. Dat groepje dorstige mannen, de een wat grauwer dan de ander. Elke dag weer stonden ze tegenover elkaar in het strijdperk. De een met wat meer venijn dan de ander, de ander met verborgen kaarten in de hemdsmouwen. Ze waren op dit uur van de dag al zo dronken dat de kaarten als vanzelf tussen hun vingers weggleden.

Het spel stokte. Op hun stoelen bogen ze naar elkaar toe. Ze leken elkaar in de ogen te willen kijken, maar die waren al haast dicht. Alleen de pijpen hielden ze nog ferm in hun mond. Ze zogen eraan als kinderen aan de fles. Langzaam zakten hun hoofden op tafel. Naar elkaar toe, als jonge dieren in hun nest, die zich in hun slaap aan elkaar vasthielden. Nu het hele dorp leek te slapen, was Kaffa de laatste die wakker was. Hij had geen slaap. Hij gaf nooit aan slaap toe, enkel als hij het nodig vond. Dat was alleen ‘s nachts. Terwijl hij de laatste slok bier uit de fles dronk, zag hij dat de zon vormloos tegen een waterblauwe lucht stond. Hoekig. Alsof hij niet echt was, maar mooi was getekend door de kleine Irma Azurri, die hem zelf ook tegen de hemel had geplakt. De hitte werd ondraaglijk. Kaffa zweette hevig. Zijn huid jeukte, alsof hij onder de schurft zat. Hij kreeg de pest in. Tegen deze hitte kon hij zich niet verweren. Wat hem een machteloos gevoel gaf. Bovendien werkte dat hele slapende zootje op zijn zenuwen. Hij zag dit dorpsvolk te veel.

Nu ze allemaal sliepen, vond hij dat ze er nog beroerder uitzagen dan ze al waren. Nog eigenwijzer. Nog harder, met die verbeten trekken op hun gezichten. Hij stond op en liep een rondje om het plein. Zelfs de vogels hadden zich vanwege de hitte teruggetrokken. Kon je er anders tientallen tellen op het plein, nu was er niet één te zien. Terwijl Kaffa de schuur van Chile voorbijliep, zag hij de ezel van Elysee. Het dier stond in de volle zon, net of het er geen last van had. Van de waarzegger geen spoor. Had hij zich in zijn kamer teruggetrokken? Kaffa passeerde het bed. Zag de smalle handen van het kind, die zo blank als was op de beddensprei lagen. Het kind bewoog niet. Zo zag een stervende er dus uit, bleek en dun. De kraaien schoten op uit het gras en stelden zich afwerend op rond het bed. Ze bliezen woedend naar Kaffa, als opgewonden katten. Net of hij een besmettelijke ziekte had waartegen ze de jongen moesten beschermen.

Ton van Reen: Landverbeuren (40)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LANDVERBEUREN (39) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Meer dan er stiekem over denken, durfden ze echter niet. Kaffa wist dat hij het onderwerp van gesprek was. Hij kon zelfs af en toe zijn naam verstaan, hoewel hij niet veel opving van hetgeen ze over hem te vertellen hadden. Het deerde hem niet. Ze hadden het vaak over hem, daar was hij aan gewend. Aan hem maten de dorpelingen af hoe goed ze zelf wel waren. Hoe proper. Hoe rechtvaardig. Ze stalen niet, zoals Kaffa wel eens deed, omdat hij weinig verschil zag tussen mijn en dijn. Zij deden niet aan landloperij. En zij werkten.

Nee, het volk van Solde maakte zich niet schuldig aan vergrijpen tegen Gods geboden. Ze leefden precies zoals de kerk het hun opdroeg. Hoe simpeler, hoe beter. Ze hielden hun donkerste gedachten voor zich. Slikten hun begeerten in, al zouden ze er af en toe maar al te graag aan toe willen geven. Als ze de kans maar kregen. Eigenlijk haatte Kaffa het hele dorp. Hij wist dat hij hier nooit als een volwaardig lid van de gemeenschap zou worden beschouwd. Tot het einde van zijn dagen zou hij de dorpsgek blijven. Voor niks deugend. Net als Jacob Ramesz, die ook tot niets anders in staat was dan het spel met de vlooien, waardoor hij zo arm en mager als een kerkrat was gebleven. Terwijl de timmerman de laatste spijker in de kist joeg, viel het hem op dat Kaffa problemen had. Hij zag het aan het gezicht van de zwerver, dat op onweer stond. Dat deed hem goed. Het gaf hem wat genoegdoening voor de vernedering die hij de afgelopen ochtend had opgelopen. Hij voelde hoe de slaap zijn lijf overmande. Hij gaf er onmiddellijk aan toe. Liet de hamer uit de handen vallen, sleepte de kist in de schaduw van de meidoorn en ging erin liggen. In de naar vers hout geurende kist viel hij direct in slaap. De knieën wat opgetrokken, omdat de koffer te kort voor hem was. Een lelijke dode timmerman in een mooie ruwe kist. Als hij werkelijk dood was, zouden ze hem bij de knieën moeten afbreken om hem passend te maken voor dit houten kostuum. De boskat leek in de gaten te hebben dat de timmerman sliep. Ze doolde rond in de werkplaats, schoot door het achterhuis en sprong achter het gereedschap op de werkbank.

Hoewel het gevaarlijk voor haar was, leek ze blij weer thuis te zijn. De rust had zijn intrede gedaan in het dorp. Van de zieke jongen, wiens vader daar zo schunnig in de kist lag, verwachtten de kraaien dat ook híj voor enkele uurtjes het sterven zou vergeten. Al was het alleen maar om hun een beetje slaap te gunnen, tot de zon over zijn hoogste stand heen zou zijn. De jongen was wakker en rustig. Hij lag met open ogen en veel helderder dan voorheen naar de buizerd te kijken, het dier dat hem vanaf zijn plaats in de meidoorn in de gaten hield. Op het moment wachtend dat de jongen zou opstaan. Om met hem naar het bos te gaan. Samen op muizen te loeren. Konijnen te vangen. En eekhoorns op te jagen, van boom tot boom, tot ze vermoeid uit de kruinen konden worden geschud zodat ze voor het grijpen waren. Zo’n vogel! Hoe zou hij kunnen weten dat de jongen geen kans meer kreeg om nog ooit naar het bos te gaan, ook al leek hij op dit moment redelijk bij kennis te zijn. Al was hij dan nog niet dood, de morgen zou hij niet meer halen. Volgens de kraaien tenminste. En die konden het weten. Die hadden al bij vele stervenden de wacht gehouden. Ze konden zo om en nabij wel zeggen hoeveel uurtjes dit kind nog voor zich had. De jongen leek in slaap te vallen. Ook de buizerd was moe. Alsof zijn gedrag al aan de mensen was aangepast, sloot hij de ogen en vertrok voor korte tijd naar zijn eigen roofvogelhemel. Zijn jachtveld, waar muizen, kippen en konijnen zo voor het grijpen liepen. De kraaien, suf als de anderen, waren stil. Ze zaten tegen de hoeken van het bed of lagen gewoon op hun rug in het gras. Wie niet beter wist, zou denken dat het grote kinderen waren die zich godsgruwelijk verveelden.

Ton van Reen: Landverbeuren (39)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: THE STRING QUARTET

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

5. The String Quartet
(from: Monday or Tuesday)

Well, here we are, and if you cast your eye over the room you will see that Tubes and trams and omnibuses, private carriages not a few, even, I venture to believe, landaus with bays in them, have been busy at it, weaving threads from one end of London to the other. Yet I begin to have my doubts —

If indeed it’s true, as they’re saying, that Regent Street is up, and the Treaty signed, and the weather not cold for the time of year, and even at that rent not a flat to be had, and the worst of influenza its after effects; if I bethink me of having forgotten to write about the leak in the larder, and left my glove in the train; if the ties of blood require me, leaning forward, to accept cordially the hand which is perhaps offered hesitatingly —

“Seven years since we met!”

“The last time in Venice.”

“And where are you living now?”

“Well, the late afternoon suits me the best, though, if it weren’t asking too much —”

“But I knew you at once!”

“Still, the war made a break —”

If the mind’s shot through by such little arrows, and — for human society compels it — no sooner is one launched than another presses forward; if this engenders heat and in addition they’ve turned on the electric light; if saying one thing does, in so many cases, leave behind it a need to improve and revise, stirring besides regrets, pleasures, vanities, and desires — if it’s all the facts I mean, and the hats, the fur boas, the gentlemen’s swallow-tail coats, and pearl tie-pins that come to the surface — what chance is there?

Of what? It becomes every minute more difficult to say why, in spite of everything, I sit here believing I can’t now say what, or even remember the last time it happened.

“Did you see the procession?”

“The King looked cold.”

“No, no, no. But what was it?”

“She’s bought a house at Malmesbury.”

“How lucky to find one!”

On the contrary, it seems to me pretty sure that she, whoever she may be, is damned, since it’s all a matter of flats and hats and sea gulls, or so it seems to be for a hundred people sitting here well dressed, walled in, furred, replete. Not that I can boast, since I too sit passive on a gilt chair, only turning the earth above a buried memory, as we all do, for there are signs, if I’m not mistaken, that we’re all recalling something, furtively seeking something. Why fidget? Why so anxious about the sit of cloaks; and gloves — whether to button or unbutton? Then watch that elderly face against the dark canvas, a moment ago urbane and flushed; now taciturn and sad, as if in shadow. Was it the sound of the second violin tuning in the ante-room? Here they come; four black figures, carrying instruments, and seat themselves facing the white squares under the downpour of light; rest the tips of their bows on the music stand; with a simultaneous movement lift them; lightly poise them, and, looking across at the player opposite, the first violin counts one, two, three —

Flourish, spring, burgeon, burst! The pear tree on the top of the mountain. Fountains jet; drops descend. But the waters of the Rhone flow swift and deep, race under the arches, and sweep the trailing water leaves, washing shadows over the silver fish, the spotted fish rushed down by the swift waters, now swept into an eddy where — it’s difficult this — conglomeration of fish all in a pool; leaping, splashing, scraping sharp fins; and such a boil of current that the yellow pebbles are churned round and round, round and round — free now, rushing downwards, or even somehow ascending in exquisite spirals into the air; curled like thin shavings from under a plane; up and up . . . How lovely goodness is in those who, stepping lightly, go smiling through the world! Also in jolly old fishwives, squatted under arches, oh scene old women, how deeply they laugh and shake and rollick, when they walk, from side to side, hum, hah!

“That’s an early Mozart, of course —”

“But the tune, like all his tunes, makes one despair — I mean hope. What do I mean? That’s the worst of music! I want to dance, laugh, eat pink cakes, yellow cakes, drink thin, sharp wine. Or an indecent story, now — I could relish that. The older one grows the more one likes indecency. Hall, hah! I’m laughing. What at? You said nothing, nor did the old gentleman opposite . . . But suppose — suppose — Hush!”

The melancholy river bears us on. When the moon comes through the trailing willow boughs, I see your face, I hear your voice and the bird singing as we pass the osier bed. What are you whispering? Sorrow, sorrow. Joy, joy. Woven together, like reeds in moonlight. Woven together, inextricably commingled, bound in pain and strewn in sorrow — crash!

The boat sinks. Rising, the figures ascend, but now leaf thin, tapering to a dusky wraith, which, fiery tipped, draws its twofold passion from my heart. For me it sings, unseals my sorrow, thaws compassion, floods with love the sunless world, nor, ceasing, abates its tenderness but deftly, subtly, weaves in and out until in this pattern, this consummation, the cleft ones unify; soar, sob, sink to rest, sorrow and joy.

Why then grieve? Ask what? Remain unsatisfied? I say all’s been settled; yes; laid to rest under a coverlet of rose leaves, falling. Falling. Ah, but they cease. One rose leaf, falling from an enormous height, like a little parachute dropped from an invisible balloon, turns, flutters waveringly. It won’t reach us.

“No, no. I noticed nothing. That’s the worst of music — these silly dreams. The second violin was late, you say?”

“There’s old Mrs. Munro, feeling her way out — blinder each year, poor woman — on this slippery floor.”

Eyeless old age, grey-headed Sphinx . . . There she stands on the pavement, beckoning, so sternly, the red omnibus.

“How lovely! How well they play! How — how — how!”

The tongue is but a clapper. Simplicity itself. The feathers in the hat next me are bright and pleasing as a child’s rattle. The leaf on the plane-tree flashes green through the chink in the curtain. Very strange, very exciting.

“How — how — how!” Hush!

These are the lovers on the grass.

“If, madam, you will take my hand —”

“Sir, I would trust you with my heart. Moreover, we have left our bodies in the banqueting hall. Those on the turf are the shadows of our souls.”

“Then these are the embraces of our souls.” The lemons nod assent. The swan pushes from the bank and floats dreaming into mid stream.

“But to return. He followed me down the corridor, and, as we turned the corner, trod on the lace of my petticoat. What could I do but cry ‘Ah!’ and stop to finger it? At which he drew his sword, made passes as if he were stabbing something to death, and cried, ‘Mad! Mad! Mad!’ Whereupon I screamed, and the Prince, who was writing in the large vellum book in the oriel window, came out in his velvet skull-cap and furred slippers, snatched a rapier from the wall — the King of Spain’s gift, you know — on which I escaped, flinging on this cloak to hide the ravages to my skirt — to hide . . . But listen! the horns!”

The gentleman replies so fast to the lady, and she runs up the scale with such witty exchange of compliment now culminating in a sob of passion, that the words are indistinguishable though the meaning is plain enough — love, laughter, flight, pursuit, celestial bliss — all floated out on the gayest ripple of tender endearment — until the sound of the silver horns, at first far distant, gradually sounds more and more distinctly, as if seneschals were saluting the dawn or proclaiming ominously the escape of the lovers . . . The green garden, moonlit pool, lemons, lovers, and fish are all dissolved in the opal sky, across which, as the horns are joined by trumpets and supported by clarions there rise white arches firmly planted on marble pillars . . . Tramp and trumpeting. Clang and clangour. Firm establishment. Fast foundations. March of myriads. Confusion and chaos trod to earth. But this city to which we travel has neither stone nor marble; hangs enduring; stands unshakable; nor does a face, nor does a flag greet or welcome. Leave then to perish your hope; droop in the desert my joy; naked advance. Bare are the pillars; auspicious to none; casting no shade; resplendent; severe. Back then I fall, eager no more, desiring only to go, find the street, mark the buildings, greet the applewoman, say to the maid who opens the door: A starry night.

“Good night, good night. You go this way?”

“Alas. I go that.”

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
5. The String Quartet

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


LANDVERBEUREN (38) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Van de vroege ochtend tot de late avond zat hij maar onder de meidoorn. Had nooit wat te doen. Treiterde de mensen met zijn luiheid. Zou er geen manier zijn om hem aan het werk te zetten? Om hem van het plein te weren? Stel je voor, misschien had die gek al het een of ander met Angela uitgevreten. Dat hij haar verdedigd had tegen Elysee was misschien ook alleen maar uit jaloezie geweest. Verrek nog aan toe, de ene idioot of de andere, allebei zouden ze hun poten thuis moeten houden en de kleine meid met rust moeten laten.

Kwaad, omdat hij op dit moment niet wist wat te doen om het probleem op te lossen, trapte de slager met zijn klompen in op de mieren, die zich razendsnel over de vloer van de winkel in de richting van het hakblok spoedden. Hoewel Azurri zijn zaak zo schoon mogelijk trachtte te houden, kon hij aan overlast door klein ongedierte maar nauwelijks ontkomen. Klein en zwartgelakt renden de mieren in rijtjes over de winkelvloer. Onophoudelijk. Kropen omhoog langs toonbank en hakblok en peuterden met gevaar voor eigen leven aan de vleeswaren. Deze mieren waren ontzettend taai. Ze plantten zich zo snel voort dat ze niet kapot te krijgen waren. Kilo’s zout, flessen chloor en emmers kokend water hadden hen niet uit de winkel kunnen verjagen. Na elke aanval van de slager kwamen ze onverdroten terug. In steeds grotere aantallen kropen ze uit richels en kieren. Aangelokt door de geuren van het vlees bleven ze brutaal doorgaan met de verovering van de slagerswinkel.

Zijn onmacht tegen de strijdvaardige diertjes inziende gaf Azurri voor vandaag de moed op. De slaap rukte op achter zijn oogleden. Hij zakte op een kruk, plantte zijn gewonde voet gemakkelijk naast zich neer en zakte langzaam weg in een doezeltoestand. Ergens ver weg hoorde hij een piepend geluid. Een rat in het achterhuis? Of was het zijn vrouw die zat te janken? Dat wijf had wel vaker van die donkere buien. Hele dagen kon ze zo zitten grienen, zonder dat je erachter kwam waar het haar aan schortte. Een vreemd soort verdriet. Als ze nou haar mond maar eens opendeed en hem vertelde wat er met haar aan de hand was, dan kon hij er misschien wat aan doen. Dat wijf had ook altijd wat. In elk geval was het nu niet het moment om zich er druk over te maken. Het piepen hield aan, maar vervaagde, of het van steeds verder weg kwam. Zou ze ook in slaap zijn gevallen? Met zijn kop op het hakblok begon de slager te ronken. De mieren, die nu niets meer te vrezen hadden, werden zo brutaal dat ze langs zijn broekspijpen omhoog kropen. De bakker liet zijn laatste klanten uit en sloot de deur. Terwijl hij binnen een wit laken voor de ruit hing, bleven de vrouwen nog nakletsen, rug naar de winkel, koppen dicht bij elkaar. Ze knikten in Kaffa’s richting en wezen zelfs ongegeneerd naar hem. Zo’n gek zorgde toch maar voor heel wat beroering in het dorp. Die cafémeid liep wel risico’s door met hem om te gaan. Die moest weten wat ze aan haar lijf kreeg. Maar in het geniep zouden die vrouwen ook wel eens wat met zo’n vent aan het handje willen hebben. Zo’n grote zwarte kerel in het nest, dát zou wat zijn.

Ton van Reen: Landverbeuren (38)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


MENNO TER BRAAK: DE GEDACHTE

 Menno ter BraakTERBRAAKMENNO22
1902-1940

De gedachte

Het dorp hing tussen de brandende korenvelden als een dwaas en machteloos punt; een eigengereide en onverdedigbare uitzondering op de regel, dat dit land gebukt ging onder het graan. Het sloeg een uitgezakt gat in de algemeenheid, die in deze streken tarwe heette. En ook had dit gat abnormaliteiten, die weer braken in het dogma, dat een gat een onafwendbare noodzakelijkheid is. Bultige straten liepen stompzinnig dood in doorgroefde landwegen, die onder het koren te niet gingen. Vierkante huizen, ordeloos langs de dorpszoom gestrooid, verkondigden de leer der vervloeiing; want het dorp weigerde plotseling en zonder overgang te wijken voor het land, waarop het een uitzondering was.

Dit dorp was een onuitgewerkte gedachte. Zoals het zich stelde als een niet geheel doorpeinsd punt, behoefde het een nadere verklaring, waarom het juist dáár neergedoken zat. Hierover had het door de eeuwen heen stof tot denken gehad, maar het probleem was gebleven. Dagelijks spiegelde het zich in een zonderling water, dat restte van een gekanaliseerde beek, die tot zuiverder lijn ingekeerd was. Alleen dit irreële en riekende water was in de waan gebleven, dat het dorp in eindeloze spiegeling tenslotte een oplossing zou vinden; daarom was het trouw geweest en niet meegetrokken naar het land, dat van de aanvang der geheelheid was en geen verklaring van node had. Ieder jaar schrompelde het een el ineen, moeizaam, slijmige vezels achterlatend.

Maar het dorp kon zich nog steeds spiegelen en zich afvragen, waarom het in deze windstreken moest geschapen zijn en een willoze en verborgen cirkel snijden in de golvende vlakte.

Bevreemdend is het, dat dit dorp, nog slechts gedeeltelijk gedacht en begrepen en steeds gedwongen zich op te lossen, een bevolking had zonder buitengewone denkkracht. Velen van deze mensen waren zich zelf niet bewust, dat zij van een ander ras waren dan de stugge boeren, die als gewillige knechten het tarweland dienden met hun dorre lichamen. Dezen behoefden te denken noch te vragen, want zonder hen waren de velden onredelijk geweest; doch een andere taak hadden de dorpelingen. Zij scholen saâm in een plaats, die hun dienst niet vergde als een noodzaak. Hun dorp was tussen het land, waaraan géén twijfelt, een onverstaanbare gril. Maar zij beseften het niet. De bakkers werden er grauw en wezenloos onder hun arbeid, de slagers glansden er van vet, een dominee sprak er iedere zondagmorgen gewijde woorden, als waren er geen grote vraagstukken. Allen scholen binnen deze groteske beperking van de ongerepte horizon en dromden bijeen zonder protest, zonder klacht, zonder twijfel.

Toch waren er tekenen, uitwijzend, dat de onvoldragen gedachte, die het dorp was, steeds naar vervulling hunkerde.

Er is geen gedachte, die zich tevreden stelt met lege algemeenheid; elk zoekt vleeswording, begerend tot de mensen te komen…

Zo ook stootte dit dorp iedere halve eeuw een zonderling uit. Hij leefde plotseling op en stierf even onverwacht. Eerst na zijn dood begreep men, dat hij weer voor allen de zware last der gedachte op zich had genomen. Dan werden legenden over zijn rondwandeling op aarde gehoord; in de jeugd der tijden slopen zij als gefluisterde sproken rond door de woningen en later schreven de couranten over hem onder opzienbarende hoofden. Want omdat hij de moed had te denken, was hij vaak eenzelvig, afstotend, dwaas voor de menigte, die het leven doordribbelt.

Deze zonderlingen werden in verschillende standen geboren. Voor de eerste, die de historie boekte, zei men, dat hij als flagellant boetend voor bedreven zonden rondtrok door Europa; een tweede stierf op een ketterbrandstapel; een derde was verdwenen in de stroom der grote omwenteling. De één stamde uit een oud, lang bekend geslacht, de ander uit een krot, neerhurkend aan de toren.

Maar allen hadden als kinderen het redeloze dorp gekend en zich eerst, in vage aandrift van het instinct, afgevraagd, wat het daar deed temidden van de aanstromende tarwe, zonder uitweg. Zij waren mannen geworden, rijker aan gedachten dan de overige dorpelingen. Als eenzamen hadden zij gestaan, waar anderen grepen, wat aan deze wereld begeerlijk schijnt. In de nachten stortte de hemel over hun wanhopige hoofden in. Zij duizelden voor de sterren.

Het kruis van de gedachte hadden zij opgenomen. Zij vluchtten weg voor de beelden, die zij schiepen. En vergingen. In het dorp bleef de geleidelijkheid; de beek alleen werd in een plotselinge vlaag van energie gekanaliseerd en slechts het riekende water bleef, een steeds schrompelende spiegel.

De laatste, van wie men tot op deze dagen getuigd heeft, dat hij de raadselachtige roeping volgde, was een wijsgeer. Van hem staan geen grote dingen geschreven. In een aanmatigend en zeer troosteloos huis, zoals een vorige eeuw ze in scharen deed verrijzen, sleet hij zijn leven. Hij droeg een naam, die hij van zijn vader met het huis had overgenomen en was ambteloos burger. In zijn tuin bloeiden steeds dezelfde bloemen in krullende en kronkelende perkjes, wisselend met de jaargetijden. Een oude tuinman verzorgde ze, zoals een oude vrouw het huis en zijn eigenaar. De wijsgeer zag hen zelden en sprak met hen alleen over het loon. Met het dorp onderhield hij geen gemeenschap. Hij was geen lid van verenigingen, die liefdadigheid of godsdienst beoefenden en dus meende men hem met recht als gierig en afkerig van goddelijke zaken te kunnen beschouwen. Immers slechts een enkele begon te doorzien, dat hij tot de groten behoorde, die voor het dorp lijden moesten en de last der gedachte dragen. Zij spraken er aarzelend over, maar anderen lachten en wierpen het vermoeden neer door hun lach. Zo was het gegaan met allen…

Aan dit bestaan knoopten zich geen romantische jeugdherinneringen, geen lieve verhalen van een verkwijnde jonge vrouw of verklonken muziek. Wat zelfs een oud en vermoeid gezicht aan de jeugd verbindt, was voor deze mens een te rijke gave. Geen had hem anders gekend dan mager, gebogen en in zichzelf besloten. Evenmin kende men van hem een vreemd gerucht. Altijd had hij verborgen geleefd zonder zich te verbergen. Hij zwierf van zijn boeken naar het korenland en het krimpende water, maar zijn kleren waren niet ongewoon; dit gaf derhalve geen aanstoot.

Van zijn lijden wist men niet.

En ook deze is de kruisdood gestorven.

Eens toen de nacht gevorderd was, ging hij ten laatste male door de ontvolkte straat, tot waar de tarwe het dorp naderde. Bezijden lag het zonderlinge water achter de duisternis. En ten laatste male heeft hij het gevraagd, de gepijnigde, aan allen, die horen wilden, dat is géén. Waarom in de algemeenheid de uitzondering moet zijn, waarom aan de redeloosheid de Rede moet gekend worden, waarom de mens de meest verhevene en de meest beperkte is.

Noch het land, noch het dorp antwoordden… En hij keerde. Voor hem geen boetende gesel, geen brandstapel, geen dood op de barricaden. Hij was slechts een ambteloos burger, die het kruis van de gedachte op zich had genomen; daarom slikte hij vergift, bij een apotheker bemachtigd.

De hemel brak. Een ster werd tot een lichtfontein. En hij verging.

Na hem zullen anderen vergaan, omdat zij denken.

Menno ter Braak
17 mei 1924

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Menno ter Braak


CROWFUNDACTIE KELLENDONK-NUMMER VAN LITERAIR TIJDSCHRIFT EXTAZE

kellendonk11Speciaal themanummer Literair tijdschrift Extaze tijdens het Kellendonk-jaar 2015
Ook dit jaar maakt Literair Tijdschrift Extaze weer een bijzonder themanummer.
Vijfentwintig jaar geleden is de Nederlandse schrijver Frans Kellendonk overleden, voor Extaze reden om een apart nummer over zijn leven en schrijverschap te plannen.
Begin april is een crowdfundingactie gestart via website: www.voordekunst.nl

Waarom uw steun nodig is . . .
Het Kellendonk-nummer, zoals dat de redactie van Extaze voor ogen staat, kan niet met de eigen bescheiden middelen gefinancierd worden. De kosten voor het onderzoek, de uitwerking van de stukken, het beeldend werk (waarvoor een gerichte opdracht is gegeven aan Rens Krikhaar, een beeldend kunstenaar te Den Haag wiens stijl verwantschap toont met het werk van Kellendonk), de speciale vormgeving, net als het beeldend werk aangepast aan het onderwerp, de extra drukkosten die de bijzondere vormgeving en het extra aantal pagina’s met zich meebrengen en de ‘anders dan andere’ presentatie, waarvoor sprekers en podiumartiesten gerichte opdrachten krijgen, noodzaken de redactie een beroep op u te doen. (Door dit bericht te delen helpt u ook mee!)

Crowdfundingactie Kellendonk-nummer Extaze
Meer informatie op website Kellendonkfonds: http://kellendonkfonds.nl/
fleursdumal.nl magazine

More in: Art & Literature News, Frans Kellendonk, LITERARY MAGAZINES


LANDVERBEUREN (37) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130

Het water in de spoelbak kon niet verhinderen dat de ogen van de kinderen Azurri zwaar werden. De kleine Irma van zes waggelde het eerst naar huis op haar bokkenpootjes. Om overeind te blijven trok ze het elastiek van haar broekje op tot onder haar oksels, zodat haar billen bloot kwamen. Spoedig werd ze gevolgd door de heks Josanna, die zich niet één twee drie door de slaap liet overweldigen en ertegen vocht. Maar ze verloor, hoewel ze haar gezicht vlak onder water hield om wakker te blijven. Margarita, mooi en mager in haar broekje, blies uit een krant gevouwen bootjes over het water, tot ze papperig in elkaar zakten.

Moe van het spelen ging ze languit in de drooggevallen drinkgoot liggen en viel in slaap. Angela raapte de veelkleurige, door haar zusjes achtergelaten jurken op en rolde ze tot een bundel. Ze liep naar Kaffa, die onder de meidoorn voor zich uit zat te staren. Een beetje wezenloos. Of wat bedroefd? Ze hurkte bij hem neer. Keek hem vragend aan. Streek met beide handen over zijn wangen. Voelde hoe ruw de huid van zijn gezicht was. Kaffa voelde haar handen gloeien. Hij zag in haar ogen dat ze van hem hield. Een kind nog, dat het fijn vond om bij hem te zijn. Hij wilde iets aardigs tegen haar zeggen, maar er kwam niks bijzonders in hem op. Alleen zinnen die nu afgestompt leken. Woorden die hij een paar uur geleden nog tegen haar had kunnen zeggen. Nu niet meer, omdat ze op dit moment van geen belang waren. Zou hij haar nog iets over de buizerd kunnen vertellen die op zijn plaats in de meidoorn zat? Kon hij haar iets zeggen over de waarzegger? Over het spel met het water in de pompbak? De middag? Opoe Ramesz die daar zo scheef in haar stoel hing dat ze er bijna uit kwakte?

Godallemachtig, zou hij haar kunnen zeggen dat zijn hart hoog in de keel klopte omdat hij haar handen op zijn huid voelde? Haar handen van mos. Dat hij met haar alleen, of met Céleste erbij, en ook wel met de jongen als die maar beter wilde worden, door het bos wilde lopen? Om daar ergens in de schaduw te liggen. Of wildeman te spelen tussen de struiken. Kon hij zoiets zeggen tegen een meisje van dertien? Hij wist nauwelijks wat te doen. Kon geen stom woord uitbrengen. Voelde zich lullig toen hij de blik van de slager opmerkte. En hoe die kraaien naar hem keken! Verdorie, waarom gedroeg hij zich totaal anders dan hij wilde? Die mensen hoefden hem toch niet te hinderen? Als ze het hem lastig zouden maken, zou hij hen op hun smoel slaan. Angela maakte aan de spanning een eind toen ze opsprong en naar huis liep. Azurri hakte woedend in op een varkenspoot. Wat dacht die gek eigenlijk wel? Wat wilde hij van dat kind? Het was mooi dat hij haar tegen de waarzegger had beschermd, maar gaf dat hem het recht om openlijk met zijn dochter te vrijen? Ocharm, een kind van dertien jaar! Ze kon nauwelijks alleen pissen. Zou ze weten wat die vent van haar wilde? Ze kon nog geen weet hebben van vrijen en liefde. Liefde! Zou dat voor Kaffa iets betekenen?

Ton van Reen: Landverbeuren (37)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


VIRGINIA WOOLF: AN UNWRITTEN NOVEL

Virginia_Woolf12Virginia Woolf
(1882-1941)

4. An Unwritten Novel
(from: Monday or Tuesday)

Such an expression of unhappiness was enough by itself to make one’s eyes slide above the paper’s edge to the poor woman’s face — insignificant without that look, almost a symbol of human destiny with it. Life’s what you see in people’s eyes; life’s what they learn, and, having learnt it, never, though they seek to hide it, cease to be aware of — what?

That life’s like that, it seems. Five faces opposite — five mature faces — and the knowledge in each face. Strange, though, how people want to conceal it! Marks of reticence are on all those faces: lips shut, eyes shaded, each one of the five doing something to hide or stultify his knowledge. One smokes; another reads; a third checks entries in a pocket book; a fourth stares at the map of the line framed opposite; and the fifth — the terrible thing about the fifth is that she does nothing at all. She looks at life. Ah, but my poor, unfortunate woman, do play the game — do, for all our sakes, conceal it!

As if she heard me, she looked up, shifted slightly in her seat and sighed. She seemed to apologise and at the same time to say to me, “If only you knew!” Then she looked at life again. “But I do know,” I answered silently, glancing at the Times for manners’ sake. “I know the whole business. ‘Peace between Germany and the Allied Powers was yesterday officially ushered in at Paris — Signor Nitti, the Italian Prime Minister — a passenger train at Doncaster was in collision with a goods train. ..’ We all know — the Times knows — but we pretend we don’t.” My eyes had once more crept over the paper’s rim She shuddered, twitched her arm queerly to the middle of her back and shook her head. Again I dipped into my great reservoir of life. “Take what you like,” I continued, “births, deaths, marriages, Court Circular, the habits of birds, Leonardo da Vinci, the Sandhills murder, high wages and the cost of living — oh, take what you like,” I repeated, “it’s all in the Times!” Again with infinite weariness she moved her head from side to side until, like a top exhausted with spinning, it settled on her neck.

The Times was no protection against such sorrow as hers. But other human beings forbade intercourse. The best thing to do against life was to fold the paper so that it made a perfect square, crisp, thick, impervious even to life. This done, I glanced up quickly, armed with a shield of my own. She pierced through my shield; she gazed into my eyes as if searching any sediment of courage at the depths of them and damping it to clay. Her twitch alone denied all hope, discounted all illusion.

So we rattled through Surrey and across the border into Sussex. But with my eyes upon life I did not see that the other travellers had left, one by one, till, save for the man who read, we were alone together. Here was Three Bridges station. We drew slowly down the platform and stopped. Was he going to leave us? I prayed both ways — I prayed last that he might stay. At that instant he roused himself, crumpled his paper contemptuously, like a thing done with, burst open the door, and left us alone.

The unhappy woman, leaning a little forward, palely and colourlessly addressed me — talked of stations and holidays, of brothers at Eastbourne, and the time of year, which was, I forget now, early or late. But at last looking from the window and seeing, I knew, only life, she breathed, “Staying away — that’s the drawback of it —” Ah, now we approached the catastrophe, “My sister-in-law”— the bitterness of her tone was like lemon on cold steel, and speaking, not to me, but to herself, she muttered, “nonsense, she would say — that’s what they all say,” and while she spoke she fidgeted as though the skin on her back were as a plucked fowl’s in a poulterer’s shop-window.

“Oh, that cow!” she broke off nervously, as though the great wooden cow in the meadow had shocked her and saved her from some indiscretion. Then she shuddered, and then she made the awkward angular movement that I had seen before, as if, after the spasm, some spot between the shoulders burnt or itched. Then again she looked the most unhappy woman in the world, and I once more reproached her, though not with the same conviction, for if there were a reason, and if I knew the reason, the stigma was removed from life.

“Sisters-in-law,” I said —

Her lips pursed as if to spit venom at the word; pursed they remained. All she did was to take her glove and rub hard at a spot on the window-pane. She rubbed as if she would rub something out for ever — some stain, some indelible contamination. Indeed, the spot remained for all her rubbing, and back she sank with the shudder and the clutch of the arm I had come to expect. Something impelled me to take my glove and rub my window. There, too, was a little speck on the glass. For all my rubbing it remained. And then the spasm went through me I crooked my arm and plucked at the middle of my back. My skin, too, felt like the damp chicken’s skin in the poulterer’s shop-window; one spot between the shoulders itched and irritated, felt clammy, felt raw. Could I reach it? Surreptitiously I tried. She saw me. A smile of infinite irony, infinite sorrow, flitted and faded from her face. But she had communicated, shared her secret, passed her poison she would speak no more. Leaning back in my corner, shielding my eyes from her eyes, seeing only the slopes and hollows, greys and purples, of the winter’s landscape, I read her message, deciphered her secret, reading it beneath her gaze.

Hilda’s the sister-in-law. Hilda? Hilda? Hilda Marsh — Hilda the blooming, the full bosomed, the matronly. Hilda stands at the door as the cab draws up, holding a coin. “Poor Minnie, more of a grasshopper than ever — old cloak she had last year. Well, well, with too children these days one can’t do more. No, Minnie, I’ve got it; here you are, cabby — none of your ways with me. Come in, Minnie. Oh, I could carry you, let alone your basket!” So they go into the dining-room. “Aunt Minnie, children.”

Slowly the knives and forks sink from the upright. Down they get (Bob and Barbara), hold out hands stiffly; back again to their chairs, staring between the resumed mouthfuls. [But this we’ll skip; ornaments, curtains, trefoil china plate, yellow oblongs of cheese, white squares of biscuit — skip — oh, but wait! Half-way through luncheon one of those shivers; Bob stares at her, spoon in mouth. “Get on with your pudding, Bob;” but Hilda disapproves. “Why should she twitch?” Skip, skip, till we reach the landing on the upper floor; stairs brass-bound; linoleum worn; oh, yes! little bedroom looking out over the roofs of Eastbourne — zigzagging roofs like the spines of caterpillars, this way, that way, striped red and yellow, with blue-black slating]. Now, Minnie, the door’s shut; Hilda heavily descends to the basement; you unstrap the straps of your basket, lay on the bed a meagre nightgown, stand side by side furred felt slippers. The looking-glass — no, you avoid the looking-glass. Some methodical disposition of hat-pins. Perhaps the shell box has something in it? You shake it; it’s the pearl stud there was last year — that’s all. And then the sniff, the sigh, the sitting by the window. Three o’clock on a December afternoon; the rain drizzling; one light low in the skylight of a drapery emporium; another high in a servant’s bedroom — this one goes out. That gives her nothing to look at. A moment’s blankness — then, what are you thinking? (Let me peep across at her opposite; she’s asleep or pretending it; so what would she think about sitting at the window at three o’clock in the afternoon? Health, money, bills, her God?) Yes, sitting on the very edge of the chair looking over the roofs of Eastbourne, Minnie Marsh prays to Gods. That’s all very well; and she may rub the pane too, as though to see God better; but what God does she see? Who’s the God of Minnie Marsh, the God of the back streets of Eastbourne, the God of three o’clock in the afternoon? I, too, see roofs, I see sky; but, oh, dear — this seeing of Gods! More like President Kruger than Prince Albert — that’s the best I can do for him; and I see him on a chair, in a black frock-coat, not so very high up either; I can manage a cloud or two for him to sit on; and then his hand trailing in the cloud holds a rod, a truncheon is it? — black, thick, thorned — a brutal old bully — Minnie’s God! Did he send the itch and the patch and the twitch? Is that why she prays? What she rubs on the window is the stain of sin. Oh, she committed some crime!

I have my choice of crimes. The woods flit and fly — in summer there are bluebells; in the opening there, when Spring comes, primroses. A parting, was it, twenty years ago? Vows broken? Not Minnie’s! . . . She was faithful. How she nursed her mother! All her savings on the tombstone — wreaths under glass — daffodils in jars. But I’m off the track. A crime . . . They would say she kept her sorrow, suppressed her secret — her sex, they’d say — the scientific people. But what flummery to saddle her with sex! No — more like this. Passing down the streets of Croydon twenty years ago, the violet loops of ribbon in the draper’s window spangled in the electric light catch her eye. She lingers — past six. Still by running she can reach home. She pushes through the glass swing door. It’s sale-time. Shallow trays brim with ribbons. She pauses, pulls this, fingers that with the raised roses on it — no need to choose, no need to buy, and each tray with its surprises. “We don’t shut till seven,” and then it is seven. She runs, she rushes, home she reaches, but too late. Neighbours — the doctor — baby brother — the kettle — scalded — hospital — dead — or only the shock of it, the blame? Ah, but the detail matters nothing! It’s what she carries with her; the spot, the crime, the thing to expiate, always there between her shoulders.

“Yes,” she seems to nod to me, “it’s the thing I did.”

Whether you did, or what you did, I don’t mind; it’s not the thing I want. The draper’s window looped with violet — that’ll do; a little cheap perhaps, a little commonplace — since one has a choice of crimes, but then so many (let me peep across again — still sleeping, or pretending sleep! white, worn, the mouth closed — a touch of obstinacy, more than one would think — no hint of sex)— so many crimes aren’t your crime; your crime was cheap; only the retribution solemn; for now the church door opens, the hard wooden pew receives her; on the brown tiles she kneels; every day, winter, summer, dusk, dawn (here she’s at it) prays. All her sins fall, fall, for ever fall. The spot receives them. It’s raised, it’s red, it’s burning. Next she twitches. Small boys point. “Bob at lunch to-day”— But elderly women are the worst.

Indeed now you can’t sit praying any longer. Kruger’s sunk beneath the clouds — washed over as with a painter’s brush of liquid grey, to which he adds a tinge of black — even the tip of the truncheon gone now. That’s what always happens! Just as you’ve seen him, felt him, someone interrupts. It’s Hilda now.

How you hate her! She’ll even lock the bathroom door overnight, too, though it’s only cold water you want, and sometimes when the night’s been bad it seems as if washing helped. And John at breakfast — the children — meals are worst, and sometimes there are friends — ferns don’t altogether hide ‘em — they guess, too; so out you go along the front, where the waves are grey, and the papers blow, and the glass shelters green and draughty, and the chairs cost tuppence — too much — for there must be preachers along the sands. Ah, that’s a nigger — that’s a funny man — that’s a man with parakeets — poor little creatures! Is there no one here who thinks of God? — just up there, over the pier, with his rod — but no — there’s nothing but grey in the sky or if it’s blue the white clouds hide him, and the music — it’s military music — and what they are fishing for? Do they catch them? How the children stare! Well, then home a back way —“Home a back way!” The words have meaning; might have been spoken by the old man with whiskers — no, no, he didn’t really speak; but everything has meaning — placards leaning against doorways — names above shop-windows — red fruit in baskets — women’s heads in the hairdresser’s — all say “Minnie Marsh!” But here’s a jerk. “Eggs are cheaper!” That’s what always happens! I was heading her over the waterfall, straight for madness, when, like a flock of dream sheep, she turns t’other way and runs between my fingers. Eggs are cheaper. Tethered to the shores of the world, none of the crimes, sorrows, rhapsodies, or insanities for poor Minnie Marsh; never late for luncheon; never caught in a storm without a mackintosh; never utterly unconscious of the cheapness of eggs. So she reaches home — scrapes her boots.

Have I read you right? But the human face — the human face at the top of the fullest sheet of print holds more, withholds more. Now, eyes open, she looks out; and in the human eye — how d’you define it? — there’s a break — a division — so that when you’ve grasped the stem the butterfly’s off — the moth that hangs in the evening over the yellow flower — move, raise your hand, off, high, away. I won’t raise my hand. Hang still, then, quiver, life, soul, spirit, whatever you are of Minnie Marsh — I, too, on my flower — the hawk over the down — alone, or what were the worth of life? To rise; hang still in the evening, in the midday; hang still over the down. The flicker of a hand — off, up! then poised again. Alone, unseen; seeing all so still down there, all so lovely. None seeing, none caring. The eyes of others our prisons; their thoughts our cages. Air above, air below. And the moon and immortality . . . Oh, but I drop to the turf! Are you down too, you in the corner, what’s your name — woman — Minnie Marsh; some such name as that? There she is, tight to her blossom; opening her hand-bag, from which she takes a hollow shell — an egg — who was saying that eggs were cheaper? You or I? Oh, it was you who said it on the way home, you remember, when the old gentleman, suddenly opening his umbrella — or sneezing was it? Anyhow, Kruger went, and you came “home a back way,” and scraped your boots. Yes. And now you lay across your knees a pocket-handkerchief into which drop little angular fragments of eggshell — fragments of a map — a puzzle. I wish I could piece them together! If you would only sit still. She’s moved her knees — the map’s in bits again. Down the slopes of the Andes the white blocks of marble go bounding and hurtling, crushing to death a whole troop of Spanish muleteers, with their convoy — Drake’s booty, gold and silver. But to return —

To what, to where? She opened the door, and, putting her umbrella in the stand — that goes without saying; so, too, the whiff of beef from the basement; dot, dot, dot. But what I cannot thus eliminate, what I must, head down, eyes shut, with the courage of a battalion and the blindness of a bull, charge and disperse are, indubitably, the figures behind the ferns, commercial travellers. There I’ve hidden them all this time in the hope that somehow they’d disappear, or better still emerge, as indeed they must, if the story’s to go on gathering richness and rotundity, destiny and tragedy, as stories should, rolling along with it two, if not three, commercial travellers and a whole grove of aspidistra. “The fronds of the aspidistra only partly concealed the commercial traveller —” Rhododendrons would conceal him utterly, and into the bargain give me my fling of red and white, for which I starve and strive; but rhododendrons in Eastbourne — in December — on the Marshes’ table — no, no, I dare not; it’s all a matter of crusts and cruets, frills and ferns. Perhaps there’ll be a moment later by the sea. Moreover, I feel, pleasantly pricking through the green fretwork and over the glacis of cut glass, a desire to peer and peep at the man opposite — one’s as much as I can manage. James Moggridge is it, whom the Marshes call Jimmy? [Minnie, you must promise not to twitch till I’ve got this straight]. James Moggridge travels in — shall we say buttons? — but the time’s not come for bringing them in — the big and the little on the long cards, some peacock-eyed, others dull gold; cairngorms some, and others coral sprays — but I say the time’s not come. He travels, and on Thursdays, his Eastbourne day, takes his meals with the Marshes. His red face, his little steady eyes — by no means. altogether commonplace — his enormous appetite (that’s safe; he won’t look at Minnie till the bread’s swamped the gravy dry), napkin tucked diamond-wise — but this is primitive, and, whatever it may do the reader, don’t take me in. Let’s dodge to the Moggridge household, set that in motion. Well, the family boots are mended on Sundays by James himself. He reads Truth. But his passion? Roses — and his wife a retired hospital nurse — interesting — for God’s sake let me have one woman with a name I like! But no; she’s of the unborn children of the mind, illicit, none the less loved, like my rhododendrons. How many die in every novel that’s written — the best, the dearest, while Moggridge lives. It’s life’s fault. Here’s Minnie eating her egg at the moment opposite and at t’other end of the line — are we past Lewes? — there must be Jimmy — or what’s her twitch for?

There must be Moggridge — life’s fault. Life imposes her laws; life blocks the way; life’s behind the fern; life’s the tyrant; oh, but not the bully! No, for I assure you I come willingly; I come wooed by Heaven knows what compulsion across ferns and cruets, table splashed and bottles smeared. I come irresistibly to lodge myself somewhere on the firm flesh, in the robust spine, wherever I can penetrate or find foothold on the person, in the soul, of Moggridge the man. The enormous stability of the fabric; the spine tough as whalebone, straight as oaktree; the ribs radiating branches; the flesh taut tarpaulin; the red hollows; the suck and regurgitation of the heart; while from above meat falls in brown cubes and beer gushes to be churned to blood again — and so we reach the eyes. Behind the aspidistra they see something: black, white, dismal; now the plate again; behind the aspidistra they see elderly woman; “Marsh’s sister, Hilda’s more my sort;” the tablecloth now. “Marsh would know what’s wrong with Morrises . . . ” talk that over; cheese has come; the plate again; turn it round — the enormous fingers; now the woman opposite. “Marsh’s sister — not a bit like Marsh; wretched, elderly female . . . You should feed your hens . . . God’s truth, what’s set her twitching? Not what I said? Dear, dear, dear! these elderly women. Dear, dear!”

[Yes, Minnie; I know you’ve twitched, but one moment — James Moggridge].

“Dear, dear, dear!” How beautiful the sound is! like the knock of a mallet on seasoned timber, like the throb of the heart of an ancient whaler when the seas press thick and the green is clouded. “Dear, dear!” what a passing bell for the souls of the fretful to soothe them and solace them, lap them in linen, saying, “So long. Good luck to you!” and then, “What’s your pleasure?” for though Moggridge would pluck his rose for her, that’s done, that’s over. Now what’s the next thing? “Madam, you’ll miss your train,” for they don’t linger.

That’s the man’s way; that’s the sound that reverberates; that’s St. Paul’s and the motor-omnibuses. But we’re brushing the crumbs off. Oh, Moggridge, you won’t stay? You must be off? Are you driving through Eastbourne this afternoon in one of those little carriages? Are you man who’s walled up in green cardboard boxes, and sometimes has the blinds down, and sometimes sits so solemn staring like a sphinx, and always there’s a look of the sepulchral, something of the undertaker, the coffin, and the dusk about horse and driver? Do tell me — but the doors slammed. We shall never meet again. Moggridge, farewell!

Yes, yes, I’m coming. Right up to the top of the house. One moment I’ll linger. How the mud goes round in the mind — what a swirl these monsters leave, the waters rocking, the weeds waving and green here, black there, striking to the sand, till by degrees the atoms reassemble, the deposit sifts itself, and again through the eyes one sees clear and still, and there comes to the lips some prayer for the departed, some obsequy for the souls of those one nods to, the people one never meets again.

James Moggridge is dead now, gone for ever. Well, Minnie —“I can face it no longer.” If she said that —(Let me look at her. She is brushing the eggshell into deep declivities). She said it certainly, leaning against the wall of the bedroom, and plucking at the little balls which edge the claret-coloured curtain. But when the self speaks to the self, who is speaking? — the entombed soul, the spirit driven in, in, in to the central catacomb; the self that took the veil and left the world — a coward perhaps, yet somehow beautiful, as it flits with its lantern restlessly up and down the dark corridors. “I can bear it no longer,” her spirit says. “That man at lunch — Hilda — the children.” Oh, heavens, her sob! It’s the spirit wailing its destiny, the spirit driven hither, thither, lodging on the diminishing carpets — meagre footholds — shrunken shreds of all the vanishing universe — love, life, faith, husband, children, I know not what splendours and pageantries glimpsed in girlhood. “Not for me — not for me.”

But then — the muffins, the bald elderly dog? Bead mats I should fancy and the consolation of underlinen. If Minnie Marsh were run over and taken to hospital, nurses and doctors themselves would exclaim . . . There’s the vista and the vision — there’s the distance — the blue blot at the end of the avenue, while, after all, the tea is rich, the muffin hot, and the dog —“Benny, to your basket, sir, and see what mother’s brought you!” So, taking the glove with the worn thumb, defying once more the encroaching demon of what’s called going in holes, you renew the fortifications, threading the grey wool, running it in and out.

Running it in and out, across and over, spinning a web through which God himself — hush, don’t think of God! How firm the stitches are! You must be proud of your darning. Let nothing disturb her. Let the light fall gently, and the clouds show an inner vest of the first green leaf. Let the sparrow perch on the twig and shake the raindrop hanging to the twig’s elbow.. . Why look up? Was it a sound, a thought? Oh, heavens! Back again to the thing you did, the plate glass with the violet loops? But Hilda will come. Ignominies, humiliations, oh! Close the breach.

Having mended her glove, Minnie Marsh lays it in the drawer. She shuts the drawer with decision. I catch sight of her face in the glass. Lips are pursed. Chin held high. Next she laces her shoes. Then she touches her throat. What’s your brooch? Mistletoe or merry-thought? And what is happening? Unless I’m much mistaken, the pulse’s quickened, the moment’s coming, the threads are racing, Niagara’s ahead. Here’s the crisis! Heaven be with you! Down she goes. Courage, courage! Face it, be it! For God’s sake don’t wait on the mat now! There’s the door! I’m on your side. Speak! Confront her, confound her soul!

“Oh, I beg your pardon! Yes, this is Eastbourne. I’ll reach it down for you. Let me try the handle.” [But, Minnie, though we keep up pretences, I’ve read you right — I’m with you now].

“That’s all your luggage?”

“Much obliged, I’m sure.”

(But why do you look about you? Hilda don’t come to the station, nor John; and Moggridge is driving at the far side of Eastbourne).

“I’ll wait by my bag, ma’am, that’s safest. He said he’d meet me . . . Oh, there he is! That’s my son.”

So they walk off together.

Well, but I’m confounded . . . Surely, Minnie, you know better! A strange young man . . . Stop! I’ll tell him — Minnie! — Miss Marsh! — I don’t know though. There’s something queer in her cloak as it blows. Oh, but it’s untrue, it’s indecent . . . Look how he bends as they reach the gateway. She finds her ticket. What’s the joke? Off they go, down the road, side by side . . . Well, my world’s done for! What do I stand on? What do I know? That’s not Minnie. There never was Moggridge. Who am I? Life’s bare as bone.

And yet the last look of them — he stepping from the kerb and she following him round the edge of the big building brims me with wonder — floods me anew. Mysterious figures! Mother and son. Who are you? Why do you walk down the street? Where to-night will you sleep, and then, to-morrow? Oh, how it whirls and surges — floats me afresh! I start after them. People drive this way and that. The white light splutters and pours. Plate-glass windows. Carnations; chrysanthemums. Ivy in dark gardens. Milk carts at the door. Wherever I go, mysterious figures, I see you, turning the corner, mothers and sons; you, you, you. I hasten, I follow. This, I fancy, must be the sea. Grey is the landscape; dim as ashes; the water murmurs and moves. If I fall on my knees, if I go through the ritual, the ancient antics, it’s you, unknown figures, you I adore; if I open my arms, it’s you I embrace, you I draw to me — adorable world!

Virginia_Woolf_sign11

Monday or Tuesday, by Virginia Woolf
4. An Unwritten Novel

fleursdumal.nl magazine

More in: - Monday or Tuesday, Archive W-X, Woolf, Virginia


NOMINATIES C. BUDDING’-PRIJS 2015

poetryintern2015aNominaties C. Buddingh’-Prijs 2015 & Uitreiking tijdens het 46e Poetry International Festival: De jury van de C. Buddingh’-Prijs 2015 nomineert de debuten van Rens van der Knoop, Jeroen van Rooij, Saskia Stehouwer en Runa Svetlikova voor de 26ste C. Buddingh’-Prijs voor het beste Nederlandstalige poëziedebuut van het afgelopen jaar.

De jury, bestaande uit Jan Baetens, Hester Knibbe en Marije Koens, kreeg tweeëntwintig debuutbundels onder ogen, een meer dan vorig jaar. De C. Buddingh’-Prijs 2015 wordt op donderdag 11 juni a.s. uitgereikt tijdens het Poetry International Festival Rotterdam.

De genomineerde titels zijn (in alfabetische volgorde):

Rens van der Knoop – Twee mannen spreken elkaar ongemerkt aan
De Bezige Bij Amsterdam
Rens van der Knoop (1987) studeerde Beeld & Taal aan de Rietveld Academie in Amsterdam. Hij stond regelmatig op podia van literaire festivals en publiceerde in Tirade, Mister Motley en Tubelight. Hij werkt aan een muziekencyclopedie.

poetryintern2015cJeroen van Rooij – Niemand had er enig idee van wat er aan de hand was
De Bezige Bij Antwerpen
Jeroen van Rooij (1979) publiceerde in onder meer DW B, nY, Parmentier en op deReactor. Hij schreef eerder de romans De eerste hond in de ruimte (2010) en Het licht (2012), dat op de longlist van de Gouden Boekenuil stond.

Saskia Stehouwer – Wachtkamers
Uitgeverij Marmer
Saskia Stehouwer (1975) studeerde Nederlands en Engels. Haar gedicht Glimp eindigde in 2012 in de top-20 van de Turing Gedichtenwedstrijd. Ze publiceerde eerder gedichten in de Revisor en Awater en was te zien op festivals als Dichters in de Prinsentuin en Crossing Border.

poetryintern2015bRuna Svetlikova – Deze zachte witte kamer
Uitgeverij Marmer
Runa Svetlikova (1982) publiceerde verhalen en poëzie in obscure blaadjes en literaire tijdschriften, staat met grote regelmaat op literaire en minder literaire podia en behaalde meer dan eens de top-20 van de Turing Gedichtenwedstrijd. Voor Deze bundel ze de Herman de Conink debuutprijs.

9 – 13 juni 2015 / Rotterdamse Schouwburg
46e Poetry International Festival Rotterdam
Uitreiking C. Buddingh’-Prijs 2015
Donderdag 11 juni, Rotterdamse Schouwburg – Grote Zaal

# website Poetry International
fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Art & Literature News, MODERN POETRY, Poetry International


BOEKEN ROND HET PALEIS OP ZONDAG 30 AUGUSTUS 2015

boekenrhp2015aOp zondag 30 augustus 2015 staat het centrum van Tilburg van 10 tot 17 uur opnieuw in het teken van de boekenmanifestatie ‘Boeken rond het Paleis’.

Deze sfeervolle boekenmarkt, georganiseerd door de Stichting dr. P.J. Cools msc, vindt dit jaar voor de 18e keer plaats en is een van de grootste en populairste boekenmarkten van ons land. De markt zal ook dit jaar weer ondersteund worden door een literair en muzikaal programma.

Dit jaar is het 125 jaar geleden, dat Vincent van Gogh overleed (29 juli 1890, Auvers-sur-Oise), en in veel plaatsen die een binding met Van Gogh hebben, zal daaraan aandacht worden geschonken.

gogh13jrs2Ook in Tilburg (waar Van Gogh de middelbare school bezocht) zal daar aandacht aan worden besteed.

Stichting Cools maakte onlangs bekend bezig te zijn met de voorbereidingen van een tweede boekenmarkt: overdekt, in Breda, in januari of februari 2016.

# Volg voor meer informatie de website van stichting Cools

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Lovers, Art & Literature News, Vincent van Gogh, Vincent van Gogh


LANDVERBEUREN (36) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130
Met één schoen in de hand hinkte de slager terug naar de varkens, 
die hij bij de pompbak had achtergelaten. Tevreden. Hij had die gek 
getoond wie er in werkelijkheid kampioen van Solde was. Ingemaakt 
had hij hem! Als Kaffa ervan geleerd had, zou hij voorlopig zijn gezicht 
niet meer in het dorp laten zien. 

Maar de vier oude mannen, die het spel vanuit de caféhof hadden gevolgd, 
schudden misprijzend hun hoofd. Die ene keer dat de slager gewonnen 
had, maakte nog geen kampioen van hem. Eén verlies mocht je niet tellen. 
Die Kaffa was vandaag duidelijk niet in de stemming om zich waar te maken.
In een echte wedstrijd zou de slager geen kans hebben gehad. Tegen de
precisie van de gek kon niemand op. Als hij op zijn best was, veegde
hij met iedereen de vloer aan. Céleste, die altijd gevolgd werd door
de ogen van iedereen op het plein, bracht Kaffa een fles bier. Ze nam
geen notitie van Jacob Ramesz, die het water uit de mond liep toen
hij de fles zag. Die echter niet voor hem bestemd was. Waarnaar hij
alleen mocht kijken. Omdat hij geen cent op zak had. En omdat hij
niks met die cafémeid aan het handje had, al zou hij zijn leven
ervoor willen geven om nog eens op zo'n meid te kunnen liggen. Hij
verbeet zich van afgunst en vervloekte zijn lot toen Kaffa de fles
aan de mond zette en dronk. Daarbij schoot de adamsappel van de
zwerver als een stuiter in zijn keel op en neer. Jacob balde zijn
vuisten in zijn zakken en trapte in de richting van opoe Ramesz, zijn
seniele wijfje. En ook al raakte hij haar niet, zo'n trap luchtte
lekker op. 
De kerkklok, die bastaard met zijn geluid van een gescheurde emmer, 
sloeg twaalf uur. Middag. Daarna vaag gebeier dat het Angelus moest 
verbeelden. Een dankgebed aan de Heer der Vruchtbaarheid voor het 
eten dat Hij bij velen in de loop van de dag op tafel zou brengen. 
Echter niet bij Jacob Ramesz.
Die bleek ook deze dag weer God niet welgevallig. Jacob had geen
kruimel in huis en piekerde zich het hoofd suf hoe vandaag weer aan
eten te komen voor hem en het mensje in haar stoel. In zijn kelder
waren de muizen allang van honger en ellende omgekomen. Het Angelus
hoefde hem niet aan eten te herinneren, wel was het voor hem het sein
om zich languit op de houten bank onder het gevelraam van zijn huis
neer te vlijen. Zijn hoofd wat achterover tussen de uitdrogende
geraniums die van de vensterbank omlaag hingen, om zo vrij te kunnen
boeren. Dat was hij nog gewend uit de tijd dat hij zich rond het
middaguur zo vol vrat dat hij geen pap meer kon zeggen. Toen er nog
geld in de knip was. Ondanks zijn honger viel hij toch in slaap.
Droomde van vlooien als koeien zo groot. Van tafels vol eten. Van
kannen bier. Er tekende zich een tevreden glimlach rond zijn anders
zo stuurs vertrokken gezicht. In zijn slaap was hij weer helemaal de
oude. Het wilde beest dat zuipend en naaiend door het leven ging. Als
hij sliep, was Jacob nog op zijn best. Dan was hij het lege gevoel in
zijn maag kwijt, ook al stond zijn buik zo hol als een hazenleger.
Opoe Ramesz, die altijd in een toestand tussen werkelijkheid en droom
verkeerde, leek nu definitief voor de droom te kiezen. Haar hoofd
viel scheef. Uit haar mond zakte haar tong nog wat verder naar
buiten. 
Een meikever streek besluiteloos op haar kin neer en veegde zijn poten glad.
 Dat beest leek helemaal van slag. Wat zocht zo'n diertje nog op opoes kin 
tegen eind augustus terwijl het in mei al onder de grond hoorde te zitten om eitjes te
leggen? Plotseling zag de kever het donkere gat van opoes mond. Omdat
het beestje toch óóit zou moeten onderduiken, trok het met gevouwen
vleugels haar mond binnen en verdween dapper achter haar tandvlees.
Opoe werd er niet wakker van. Dat hapje was meegenomen. Als ze sliep,
dan sliep ze vast. 

 

 Ton van Reen: Landverbeuren (36)

 wordt vervolgd

 fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature