Pierre-Jean de Béranger
(1780-1857)
Mon habit
Sois-moi fidèle, ô pauvre habit que j’aime !
Ensemble nous devenons vieux.
Depuis dix ans, je te brosse moi-même,
Et Socrate n’eut pas fait mieux.
Quand le sort à ta mince étoffe
Livrerait de nouveaux combats,
Imite-moi, résiste en philosophe :
Mon vieil ami, ne nous séparons pas.
Je me souviens, car j’ai bonne mémoire,
Du premier jour où je te mis.
C’était ma fête, et pour comble de gloire,
Tu fus chanté par mes amis ;
Ton indigence, qui m’honore,
Ne m’a point banni de leurs bras.
Tous ils sont prêts à nous fêter encore :
Mon vieil ami, ne nous séparons pas.
A ton revers, j’admire une reprise :
C’est encore un doux souvenir.
Feignant un soir de fuir la tendre Lise,
Je sens sa main me retenir.
On te déchire, et cet outrage
Auprès d’elle enchaîne mes pas.
Lisette a mis deux jours à tant d’ouvrage :
Mon vieil ami, ne nous séparons pas.
Y’ai-je imprégné des flots de musc et d’ambre
Qu’un fat exhale en se mirant !
M’a-t-on jamais vu dans une antichambre
T’exposer au mépris d’un grand ?
Pour des rubans, la France entière
Fut en proie à de longs débats.
La fleur des champs brille à ta boutonnière :
Mon vieil ami, ne nous séparons pas.
Ne crains plus tant ces jours de courses vaines
Où notre destin fut pareil :
Ces jours mêlés de plaisirs et de peines,
Mêlés de pluie et de soleil.
Je dois bientôt, il me le semble,
Mettre pour jamais habit bas.
Attends un peu ; nous finirons ensemble :
Mon vieil ami, ne nous séparons pas.
Pierre-Jean de Béranger poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B
Norbert de Vries
De Tocht
Over Pierre Kemp
Het zou een groots opgezet dichtwerk worden dat hij zou hebben opgedragen aan pater Van Well. Hij heeft er jarenlang hard aan gewerkt (van 1915 tot 1922/23). Het telt 43 getypte pagina’s. Maar helaas, het geheel is in zijn nagelaten papieren terug te vinden met een wikkel eromheen waarop Pierre Kemp geschreven had: ‘Fragmenten van een mislukte Dantiade’.
Inderdaad, Kemp heeft als jong dichter het plan gehad om naar het voorbeeld van Dante een religieus meesterwerk te dichten waarin een tocht beschreven wordt langs hel, vagevuur (plaats van loutering), en paradijs.
Aldus begint Kemps ‘Commedia’ (als ik die zo noemen mag):
Het Kathedraal-Paleis
Een donkere wachter stond aan bronzen poort,
die op zijn wenk ging open, dicht en door ‘t
portaal van paars porfier klonk dof en drong
de donkere booggang in van het sluiten: “Gong”!
Het was of ik zacht op harpen liep,
wier snarentrillen uit de wanden riep
een nieuw geslacht van wijzen-blij, wijl ik
hun eeuwige stilte stoorde een ogenblik.
De grootste gang leidde naar een stil vertrek.
Daar zat een man, dicht bij een boekenrek,
aan effen tafel, keek naar het behang
dat zich bewoog en dit beweeg gezang.
Die man scheen donker, zijn gewaad was zwart,
maar daarin brandde als gouden lamp zijn hart,
waarvan de vlam zijn ziel op zang verliefde.
Toen zag ik hem mij ziende, want hij hief ‘t
gelaat terzijde en keek mij peinzend aan
tot hij glimlachend naast zijn stoel ging staan
en reikend mij de hand zich vriendelijk boog
en vroeg, waar ik zo laat nog henentoog.
Ik zei: “Mijmerend doolde ik door mijn tuin.
Er viel een ster, gelijk een appel schuin
valt door den boom, geluidloos neer op het perk.
Een donker licht scheen, waar zij, diep in het zwerk,
begon haar kort bestaan van lijnige vlam,
die in de dampkring om te sterven kwam.
Ik had geen rust, geen lust, noch slaap, noch droom
en leek een ding, dat willoos op een stroom
drijft, tot dit kathedraal-paleis mij schrok
door het doffe bonzen van zijn bronzen klok.”
Wel, lezer, wat dunkt u van deze regelen? Ik vind het verschrikkelijk pompeus allemaal. Maar toch, maar toch…
Die vijfde regel is puur Kempisch. We vinden hem terug in het op 14 november 1948 geschreven gedicht ‘Verloren componist’ dat aldus eindigt:
Lees straks mijn verzen maar en kijk
naar de enkele schilderijen, die ik schiep;
is dat niet alles of ik over harpen liep
toen ik mijn weg zocht naar het Eeuwige Rijk?
Ook puur Kempisch zijn de regels over de vallende ster en de appel in de tuin. “Lijnige vlam die in de dampkring om te sterven kwam’ dat is toch ware poëzie, nietwaar?
Dit is het gevoel dat ik bij het lezen van De Tocht heb: de echte Kemp schijnt her en der door alle bombast heen; af en toe zie je een glimp van de latere, grote dichter.
Hier en daar lees je passages die je bijvoorbeeld aan Gezelle of Gorter doen denken. Neem bijvoorbeeld de volgende regels op pagina 5 (uit Het Gele Land):
Hoort gij niet die muziek zo hel en ver,
in ruizelende suizeling, of er
uit zakken kleine zilvermuntjes rollen,
die tinkelende duiken in een bolle
kristallen schaal? Of kralen klateren? Risten
geluidjes-buitjes? Een harmonisch twisten
van muggen, zingend luid hun kleine veten
uit in een hete nacht. En vlugge beten
van vogeltjes, die zaadjes van geluid
pikken in kooitjes, meer nog morsen uit
hun bakjes, dan ze met hun bekjes pellen.
Ook een geschoven dans van kleine schellen,
door wind geschudde kleine drupjes dauw,
gebonden aan een héél broos webbetouw,
dat met nog honderde andere draden trilt
met het witte spingewin in morgenkilt!
Is dat een brief muziek, een verre groet
gelijk de liefste aan haar liefste doet!
Ik voel me bij het lezen Mei-lijk, Gezellig en Gorteriaans, en tegelijk voel ik Kemp zelf in het geluid van gemorst vogelzaad, of liever: zaadjes van geluid, en vooral in die brief muziek.
De Mei heb ik nooit uit kunnen lezen (ik beken het met een blos van schaamte), en ook De Tocht heb ik niet voltooid. Het is te veel van het goede, en vooral ook het minder goede.
Maar toch, maar toch…..
Het is toch ook mooi om te zien hoe Kemp geworsteld heeft met zijn Tocht.
Neem de vraag hoe je zo’n onderneming aanvangt.
Bij Dante zien we hoe de ik-figuur is verdwaald en zich in een huiveringwekkend donker woud bevindt. Dan bereikt hij een heuvel die hij opklimt, terwijl angstaanjagende beesten hem omringen. Hij ziet iemand en roept om hulp. Het is Vergilius die hem antwoordt, en hem tot gids zal dienen op zijn verdere tocht.
Pierre Kemp heeft – zo blijkt uit zijn aantekeningen – aanvankelijk aan een veel minder dramatisch begin van de tocht gedacht: geen panter, leeuw en wolvin, geen angstige dwaling door een donker bos, maar een onbekommerde wandeling door de idyllische contreien van Zuid-Limburg:
“De tocht begint op 15 Oct. (prachtig herfsttafereel, blik over Limburgsch landschap, daarna ingang in de mergelgrot die afscheidt van de aardsche wereld). Terwijl de dichter voortschrijdt en in het halfduister zich op een mergelstuk neerzet en uitrust en met zijn stok in het mergelzand begint te teekenen, teekent hij ook de kelk en de hostie, als zijnde een van zijn intiemste en geliefdste gedachten en terwijl hij het kruis teekent en daarbij een groet doet aan het Allerheiligste Sacrament, tikt iemand hem op den schouder. Hij kijkt om en ziet een lichtende gedaante die hem wenkt te volgen. Hij volgt haar niet angstig en meent in de gedaante te herkennen St. Teresia, die in de wereld zoo en zoo heet, zie boek.”
Enfin, de aantekeningen gaan verder, maar het beeld zal u duidelijk zijn: een zwaar katholieke tocht onder leiding van de heilige Theresia.
In de latere versie van het gedicht is deze heilige niet meer te vinden; zij heeft plaats gemaakt voor De Deugd. En de tocht begint, zoals we boven zagen, niet meer met een wandeling en het bezoek aan een grot, maar met een vallende ster en het gevoel van willoos wegdrijven van de dichter.
De Tocht is nooit gepubliceerd. Terecht niet. Maar interessant is de mislukte reis wèl.
Norbert de Vries over Pierre Kemp (Maastricht 2008)
fleursdumal.nl magazine
More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries
Robert Frost
(1874-1963)
The Death of the Hired Man
Mary sat musing on the lamp-flame at the table
Waiting for Warren. When she heard his step,
She ran on tip-toe down the darkened passage
To meet him in the doorway with the news
And put him on his guard. “Silas is back.”
She pushed him outward with her through the door
And shut it after her. “Be kind,” she said.
She took the market things from Warren’s arms
And set them on the porch, then drew him down
To sit beside her on the wooden steps.
“When was I ever anything but kind to him?
But I’ll not have the fellow back,” he said.
“I told him so last haying, didn’t I?
‘If he left then,’ I said, ‘that ended it.’
What good is he? Who else will harbour him
At his age for the little he can do?
What help he is there’s no depending on.
Off he goes always when I need him most.
‘He thinks he ought to earn a little pay,
Enough at least to buy tobacco with,
So he won’t have to beg and be beholden.’
‘All right,’ I say, ‘I can’t afford to pay
Any fixed wages, though I wish I could.’
‘Someone else can.’ ‘Then someone else will have to.’
I shouldn’t mind his bettering himself
If that was what it was. You can be certain,
When he begins like that, there’s someone at him
Trying to coax him off with pocket-money,–
In haying time, when any help is scarce.
In winter he comes back to us. I’m done.”
“Sh! not so loud: he’ll hear you,” Mary said.
“I want him to: he’ll have to soon or late.”
“He’s worn out. He’s asleep beside the stove.
When I came up from Rowe’s I found him here,
Huddled against the barn-door fast asleep,
A miserable sight, and frightening, too–
You needn’t smile–I didn’t recognise him–
I wasn’t looking for him–and he’s changed.
Wait till you see.”
“Where did you say he’d been?”
“He didn’t say. I dragged him to the house,
And gave him tea and tried to make him smoke.
I tried to make him talk about his travels.
Nothing would do: he just kept nodding off.”
“What did he say? Did he say anything?”
“But little.”
“Anything? Mary, confess
He said he’d come to ditch the meadow for me.”
“Warren!”
“But did he? I just want to know.”
“Of course he did. What would you have him say?
Surely you wouldn’t grudge the poor old man
Some humble way to save his self-respect.
He added, if you really care to know,
He meant to clear the upper pasture, too.
That sounds like something you have heard before?
Warren, I wish you could have heard the way
He jumbled everything. I stopped to look
Two or three times–he made me feel so queer–
To see if he was talking in his sleep.
He ran on Harold Wilson–you remember–
The boy you had in haying four years since.
He’s finished school, and teaching in his college.
Silas declares you’ll have to get him back.
He says they two will make a team for work:
Between them they will lay this farm as smooth!
The way he mixed that in with other things.
He thinks young Wilson a likely lad, though daft
On education–you know how they fought
All through July under the blazing sun,
Silas up on the cart to build the load,
Harold along beside to pitch it on.”
“Yes, I took care to keep well out of earshot.”
“Well, those days trouble Silas like a dream.
You wouldn’t think they would. How some things linger!
Harold’s young college boy’s assurance piqued him.
After so many years he still keeps finding
Good arguments he sees he might have used.
I sympathise. I know just how it feels
To think of the right thing to say too late.
Harold’s associated in his mind with Latin.
He asked me what I thought of Harold’s saying
He studied Latin like the violin
Because he liked it–that an argument!
He said he couldn’t make the boy believe
He could find water with a hazel prong–
Which showed how much good school had ever done him.
He wanted to go over that. But most of all
He thinks if he could have another chance
To teach him how to build a load of hay—-“
“I know, that’s Silas’ one accomplishment.
He bundles every forkful in its place,
And tags and numbers it for future reference,
So he can find and easily dislodge it
In the unloading. Silas does that well.
He takes it out in bunches like big birds’ nests.
You never see him standing on the hay
He’s trying to lift, straining to lift himself.”
“He thinks if he could teach him that, he’d be
Some good perhaps to someone in the world.
He hates to see a boy the fool of books.
Poor Silas, so concerned for other folk,
And nothing to look backward to with pride,
And nothing to look forward to with hope,
So now and never any different.”
Part of a moon was falling down the west,
Dragging the whole sky with it to the hills.
Its light poured softly in her lap. She saw
And spread her apron to it. She put out her hand
Among the harp-like morning-glory strings,
Taut with the dew from garden bed to eaves,
As if she played unheard the tenderness
That wrought on him beside her in the night.
“Warren,” she said, “he has come home to die:
You needn’t be afraid he’ll leave you this time.”
“Home,” he mocked gently.
“Yes, what else but home?
It all depends on what you mean by home.
Of course he’s nothing to us, any more
Than was the hound that came a stranger to us
Out of the woods, worn out upon the trail.”
“Home is the place where, when you have to go there,
They have to take you in.”
“I should have called it
Something you somehow haven’t to deserve.”
Warren leaned out and took a step or two,
Picked up a little stick, and brought it back
And broke it in his hand and tossed it by.
“Silas has better claim on us you think
Than on his brother? Thirteen little miles
As the road winds would bring him to his door.
Silas has walked that far no doubt to-day.
Why didn’t he go there? His brother’s rich,
A somebody–director in the bank.”
“He never told us that.”
“We know it though.”
“I think his brother ought to help, of course.
I’ll see to that if there is need. He ought of right
To take him in, and might be willing to–
He may be better than appearances.
But have some pity on Silas. Do you think
If he’d had any pride in claiming kin
Or anything he looked for from his brother,
He’d keep so still about him all this time?”
“I wonder what’s between them.”
“I can tell you.
Silas is what he is–we wouldn’t mind him–
But just the kind that kinsfolk can’t abide.
He never did a thing so very bad.
He don’t know why he isn’t quite as good
As anyone. He won’t be made ashamed
To please his brother, worthless though he is.”
“I can’t think Si ever hurt anyone.”
“No, but he hurt my heart the way he lay
And rolled his old head on that sharp-edged chair-back.
He wouldn’t let me put him on the lounge.
You must go in and see what you can do.
I made the bed up for him there to-night.
You’ll be surprised at him–how much he’s broken.
His working days are done; I’m sure of it.”
“I’d not be in a hurry to say that.”
“I haven’t been. Go, look, see for yourself.
But, Warren, please remember how it is:
He’s come to help you ditch the meadow.
He has a plan. You mustn’t laugh at him.
He may not speak of it, and then he may.
I’ll sit and see if that small sailing cloud
Will hit or miss the moon.”
It hit the moon.
Then there were three there, making a dim row,
The moon, the little silver cloud, and she.
Warren returned–too soon, it seemed to her,
Slipped to her side, caught up her hand and waited.
“Warren,” she questioned.
“Dead,” was all he answered.
Robert Frost poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive E-F
Waterval
Je stille lippen, met een strootje
streel ik ze, loom
vaart je lazuren blik
mee op de bloesemrijke hemel
een lentecaleidoscoop
die ons verstart in climax
schepping, symbiose en ook
bezonkenheid, wij zijn
watervallen barend maanlicht
Het strootje in je witte mond
trilt in de schaduwvlekken
van illusoire wolken, de water-
val van toen is een kale rots
zinnen missen de woorden
het zwijgen stille deelneming.
Niels Landstra
Niels Landstra gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Landstra, Niels
Ton van Reen
de eieren man
Soms
kwam de man naar hier
met een geknoopte handdoek
vol eieren
hij was van riet
een stuk licht riet uit de polder
doch zijn hart was zwaar
als lood
en zijn ziel was geronnen
tot een uitroepteken
zoiets van pijn
tussen zijn ogen
hij had bevende handen
en ogen
die de nacht verrieden
in zijn denken
maar om zijn lippen
lag iets van kristal
een beetje breekbare
zuivere liefde
wat eigenlijk vreemd was
aan zo’n man
zijn lange passen
maakten dat het Pasen werd
daarom heette hij ook
de Eieren Man
daarom ook lag er
een glimlach in het kristal
om zijn lippen
en achter zijn nachtogen
blonk dan iets
waar ik erg veel van hield
Uit: Ton van Reen, Blijvend vers, Verzamelde gedichten (1965-2007). Uitgeverij De Contrabas, 2011, ISBN 9789079432462, 144 pagina’s, paperback
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive Q-R, Reen, Ton van
François Villon
(1431-?)
Ballade des proverbes
Tant gratte chèvre que mal gît,
Tant va le pot à l’eau qu’il brise,
Tant chauffe-on le fer qu’il rougit,
Tant le maille-on qu’il se débrise,
Tant vaut l’homme comme on le prise,
Tant s’élogne-il qu’il n’en souvient,
Tant mauvais est qu’on le déprise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant parle-on qu’on se contredit,
Tant vaut bon bruit que grâce acquise,
Tant promet-on qu’on s’en dédit,
Tant prie-on que chose est acquise,
Tant plus est chère et plus est quise,
Tant la quiert-on qu’on y parvient,
Tant plus commune et moins requise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant aime-on chien qu’on le nourrit,
Tant court chanson qu’elle est apprise,
Tant garde-on fruit qu’il se pourrit,
Tant bat-on place qu’elle est prise,
Tant tarde-on que faut l’entreprise,
Tant se hâte-on que mal advient,
Tant embrasse-on que chet la prise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant raille-on que plus on n’en rit,
Tant dépent-on qu’on n’a chemise,
Tant est-on franc que tout y frit,
Tant vaut “Tiens !” que chose promise,
Tant aime-on Dieu qu’on fuit l’Eglise,
Tant donne-on qu’emprunter convient,
Tant tourne vent qu’il chet en bise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Prince, tant vit fol qu’il s’avise,
Tant va-il qu’après il revient,
Tant le mate-on qu’il se ravise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
François Villon poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive U-V
Elizabeth (Lizzie) Siddal
(1829-1862)
Shepherd Turned Sailor
Now Christ ye save yon bonny shepherd
Sailing on the sea;
Ten thousand souls are sailing there
But they belong to Thee.
If he is lost then all is lost
And all is dead to me.
My love should have a grey head-stonee
And green moss at his feet
And clinging grass above his breast
Whereon his lambs could bleat,
And I should know the span of earth
Where some day I might sleep.
Elizabeth (Lizzie) Siddal poems
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Lizzy Siddal, Siddal, Lizzy
Hugo Ball
(1886-1927)
Das Insekt
Laßt uns den Gottesdienst des Insekts aufrichten!
Lasset uns einen Gott anbeten, der Augen hat, die wie Rubine stechen!
Der Flügel hat, voll hieratisch zuckender Aufregungen frühgotischer Fenster.
Und einen roten Leib.
Seine Beine sind lang wie die Lotfäden, die von den Schiffen herunterhängen
In die finsteren Meere. Sein Leib ist errichtet in der obszönen Gelenkigkeit
Der Seiltänzer, Akrobaten und Kabarettistinnen. Wenn ihn Wollust verkrampft,
Vermag er den eigenen Stachel zu lecken.
Ganz kleine Hände haben die Stammesgenossen. Sie wohnen in den nassen Fichten.
Wahnsinnig sind sie vor zuviel Empfindlichkeit. Sie zucken vor Schmerzen bei jedem Hauch.
Ihre Augen sind lebende Edelsteine. Doch es gibt Sekten und Priesterschaften,
Die starren nur stets apathisch vor sich hin.
Sie unternehmen viel donquichotische Feldzüge gegen den Himmel. Sie surren wie
Flugmaschinen.
Sie sind ein Geschlecht von Entdeckern und kennen die Tragikkomödien der Kühnheit.
Tagsüber sind sie verborgen in den Wäldern, die von den Zeltlagern der Spinnen
Und weißen Traghimmeln wundersam überdeckt sind.
Manche auch aus den Millionen des Volkes suchen die Gloriolen der Sonne auf:
Die kleinen Fatamorganen und Luftgebilde und Strahlenvorhöfe des Kopfgestirns.
Dort führen sie ein goldhymnisches Dasein mit Tanzen und Toben und stürzen
Kopfüber auf Gartentische herab und begatten sich wütend.
Andere steuern vorbei an Kirchtürmen, Fabrikschloten und Dämmerungen
Über die höllischen Städte und Brückenbögen und Eiffeltürme
Über die drohenden Dampfkräne der Hafenstädte, die Wolkenkratzer Newyorks
Nach unratbaren Zielen der Schwermut.
Sie haben Völker und Götter und Mythen untereinander. Althochheilige Bräuche
Und Philosophien. Sie sind Feueranbeter. Sie pflegen den Selbstmord.
Sie fliehen die Erde und deren Plumpheit. Sie sind nicht abzuhalten
Von ihrem Verderben.
Dreimal und viermal und zehnmal mit dem Furor der Besessnen und Todgeweihten
Stürzen sie sich in die Magie dieses Feuermeers, hochtrabend und gierig.
Bis sie vom Funken erfaßt aufknistern und prasseln und Schiffbruch leiden
Wie Segelschiffe mit brennendem Takelwerk.
Hans Hermans photos – Natuurdagboek 01-12
Gedicht Hugo Ball
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Ball, Hugo, Hans Hermans Photos
Ach, die continuïteit van de vergissing
Er vallen geen muren meer en we betalen in
elkaars gewesten met gelijke munt. Toch wensen
mensen met een voorkeur voor harde letters
verre buren als bedreigend te ervaren. Afstand
vervoegd: verlangen naar een mythe in zwart-wit.
Het uur van wapperende stormen werd vervroegd.
Gretig olieden zij de wapenen, smoorden zij hun prooi
met leugens. Er bleken geen vijanden zonder vrienden.
En nu, nu wil vrijheid maar niets zeggen voor moeders
die dode kinderen wiegen. Met hen eisen de ouderen,
de wijze, het recht op om niet bevrijd te willen worden.
Bert Bevers
Op verzoek als gastdichter (oktober 2007) van Hernehim geschreven
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
William Shakespeare
(1564-1616)
The Sonnets
116
Let me not to the marriage of true minds
Admit impediments, love is not love
Which alters when it alteration finds,
Or bends with the remover to remove.
O no! it is an ever-fixed mark
That looks on tempests and is never shaken;
It is the star to every wandering bark,
Whose worth’s unknown, although his height be taken.
Love’s not Time’s fool, though rosy lips and cheeks
Within his bending sickle’s compass come,
Love alters not with his brief hours and weeks,
But bears it out even to the edge of doom.
If this be error and upon me proved,
I never writ, nor no man ever loved.
116
Laat mij het huwelijk van zielen trouw
Geen hinder toestaan: liefde is liefde niet
Die door een kentering zelf kenteren zou,
Of door de ruimer zich ooit ruimen liet.
O nee! Het is een baken dat steeds staat
En stormen ziend van wijken nooit wil weten;
De ster waar ’t zwervend schip zich op verlaat,
Peilloos, ofschoon zijn hoogte wordt gemeten.
De dwaas der Tijd is liefde niet, hoewel
Zijn zeis de rozenwang omcirkelen mag;
Geen krimp geeft liefde in Zijn kortstondig spel,
Maar houdt het uit zelfs tot de oordeelsdag.
Is dit onwaar en toont men mij dat aan,
Dan schreef ik niets, heeft liefde ook nooit bestaan.
(vertaling Cornelis W. Schoneveld, rev. feb. 2012)
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets, Shakespeare
Zebrale sacratie
Zich veilig wanende op zebra
oefende hij tegelijk yoga
wapperde met armen
als vogel
dacht niet aan nul procent bescherming
die gemiddelde zebra ons biedt.
Precies in het midden
deed hij moeilijkste oefening
kantelde
zijn hoofd richting straat
in omgekeerde staat
balanceert hij nog steeds daar.
Wonderbaarlijk genoeg
suist verkeer nu al twee dagen lang
rakelings langs
hoofdstaande man
hij drukt letterlijk weg, de weg
voor de duvel niet bang
in zijn eigen tijd
oogt hij
waarlijk bevrijd.
Freda Kamphuis
(c)2011 Freda Kamphuis
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda
Freda Kamphuis photos
Colours (2)
©fredakamphuis 2011
kempis.nl poetry magazine
More in: Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature