New

  1. Fame is a bee by Emily Dickinson
  2. Ask me no more by Alfred Lord Tennyson
  3. Keith Douglas: How to Kill
  4. Christine de Pisan: Comme surpris
  5. Conrad Ferdinand Meyer: In der Sistina
  6. Emma Lazarus: Age and Death
  7. William Blake’s Universe
  8. Natalie Amiri & Düzen Tekkal: Nous n’avons pas peur. Le courage des femmes iraniennes
  9. Much Madness is divinest Sense by Emily Dickinson
  10. Death. A spirit sped by Stephen Crane
  11. Song: ‘Sweetest love, I do not go’ by John Donne
  12. Michail Lermontov: Mijn dolk (Vertaling Paul Bezembinder)
  13. Anne Bradstreet: To My Dear and Loving Husband
  14. Emmy Hennings: Ein Traum
  15. Emma Doude Van Troostwijk premier roman: ¨Ceux qui appartiennent au jour”
  16. Marriage Morning by Alfred Lord Tennyson
  17. Christine de Pisan: Belle, ce que j’ay requis
  18. Marina Abramović in Stedelijk Museum Amsterdam
  19. Spring by Christina Georgina Rossetti
  20. Kira Wuck: Koeiendagen (Gedichten)
  21. Paul Bezembinder: Na de dag
  22. Wound Is the Origin of Wonder by Maya C. Popa
  23. Woman’s Constancy by John Donne
  24. Willa Cather: I Sought the Wood in Winter
  25. Emma Lazarus: Work
  26. Sara Teasdale: Evening, New York
  27. Freda kamphuis: ontrecht
  28. Ulrich von Hutten: Ein Klag über den Lutherischen Brand zu Mentz
  29. Julia Malye: La Louisiane (Roman)
  30. Late, Late, so Late by Alfred, Lord Tennyson
  31. DEAR AWKWARDNESS tentoonstelling AVA NAVAS in PARK
  32. A Wintry Sonnet by Christina Georgina Rossetti
  33. Les oies sauvages par Guy de Maupassant
  34. Thomas Hardy: Snow in the Suburbs
  35. Claude McKay: To Winter

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Pierre-Jean de Béranger: Mon habit

Pierre-Jean de Béranger

(1780-1857)

 

Mon habit

Sois-moi fidèle, ô pauvre habit que j’aime !

Ensemble nous devenons vieux.

Depuis dix ans, je te brosse moi-même,

Et Socrate n’eut pas fait mieux.

Quand le sort à ta mince étoffe

Livrerait de nouveaux combats,

Imite-moi, résiste en philosophe :

Mon vieil ami, ne nous séparons pas.

 

Je me souviens, car j’ai bonne mémoire,

Du premier jour où je te mis.

C’était ma fête, et pour comble de gloire,

Tu fus chanté par mes amis ;

Ton indigence, qui m’honore,

Ne m’a point banni de leurs bras.

Tous ils sont prêts à nous fêter encore :

Mon vieil ami, ne nous séparons pas.

 

A ton revers, j’admire une reprise :

C’est encore un doux souvenir.

Feignant un soir de fuir la tendre Lise,

Je sens sa main me retenir.

On te déchire, et cet outrage

Auprès d’elle enchaîne mes pas.

Lisette a mis deux jours à tant d’ouvrage :

Mon vieil ami, ne nous séparons pas.

 

Y’ai-je imprégné des flots de musc et d’ambre

Qu’un fat exhale en se mirant !

M’a-t-on jamais vu dans une antichambre

T’exposer au mépris d’un grand ?

Pour des rubans, la France entière

Fut en proie à de longs débats.

La fleur des champs brille à ta boutonnière :

Mon vieil ami, ne nous séparons pas.

 

Ne crains plus tant ces jours de courses vaines

Où notre destin fut pareil :

Ces jours mêlés de plaisirs et de peines,

Mêlés de pluie et de soleil.

Je dois bientôt, il me le semble,

Mettre pour jamais habit bas.

Attends un peu ; nous finirons ensemble :

Mon vieil ami, ne nous séparons pas.

 

Pierre-Jean de Béranger poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B

Norbert de Vries: De Tocht. Over Pierre Kemp

story z

Norbert de Vries

De Tocht

Over Pierre Kemp

Het zou een groots opgezet dichtwerk worden dat hij zou hebben opgedragen aan pater Van Well. Hij heeft er jarenlang hard aan gewerkt (van 1915 tot 1922/23). Het telt 43 getypte pagina’s. Maar helaas, het geheel is in zijn nagelaten papieren terug te vinden met een wikkel eromheen waarop Pierre Kemp geschreven had: ‘Fragmenten van een mislukte Dantiade’.

Inderdaad, Kemp heeft als jong dichter het plan gehad om naar het voorbeeld van Dante een religieus meesterwerk te dichten waarin een tocht beschreven wordt langs hel, vagevuur (plaats van loutering), en paradijs.

Aldus begint Kemps ‘Commedia’ (als ik die zo noemen mag):

 

Het Kathedraal-Paleis

Een donkere wachter stond aan bronzen poort,

die op zijn wenk ging open, dicht en door ‘t

portaal van paars porfier klonk dof en drong

de donkere booggang in van het sluiten: “Gong”!

Het was of ik zacht op harpen liep,

wier snarentrillen uit de wanden riep

een nieuw geslacht van wijzen-blij, wijl ik

hun eeuwige stilte stoorde een ogenblik.

De grootste gang leidde naar een stil vertrek.

Daar zat een man, dicht bij een boekenrek,

aan effen tafel, keek naar het behang

dat zich bewoog en dit beweeg gezang.

Die man scheen donker, zijn gewaad was zwart,

maar daarin brandde als gouden lamp zijn hart,

waarvan de vlam zijn ziel op zang verliefde.

Toen zag ik hem mij ziende, want hij hief ‘t

gelaat terzijde en keek mij peinzend aan

tot hij glimlachend naast zijn stoel ging staan

en reikend mij de hand zich vriendelijk boog

en vroeg, waar ik zo laat nog henentoog.

Ik zei: “Mijmerend doolde ik door mijn tuin.

Er viel een ster, gelijk een appel schuin

valt door den boom, geluidloos neer op het perk.

Een donker licht scheen, waar zij, diep in het zwerk,

begon haar kort bestaan van lijnige vlam,

die in de dampkring om te sterven kwam.

Ik had geen rust, geen lust, noch slaap, noch droom

en leek een ding, dat willoos op een stroom

drijft, tot dit kathedraal-paleis mij schrok

door het doffe bonzen van zijn bronzen klok.”

 

Wel, lezer, wat dunkt u van deze regelen? Ik vind het verschrikkelijk pompeus allemaal. Maar toch, maar toch…

Die vijfde regel is puur Kempisch. We vinden hem terug in het op 14 november 1948 geschreven gedicht ‘Verloren componist’ dat aldus eindigt:

 

Lees straks mijn verzen maar en kijk

naar de enkele schilderijen, die ik schiep;

is dat niet alles of ik over harpen liep

toen ik mijn weg zocht naar het Eeuwige Rijk?

Ook puur Kempisch zijn de regels over de vallende ster en de appel in de tuin. “Lijnige vlam die in de dampkring om te sterven kwam’ dat is toch ware poëzie, nietwaar?

Dit is het gevoel dat ik bij het lezen van De Tocht heb: de echte Kemp schijnt her en der door alle bombast heen; af en toe zie je een glimp van de latere, grote dichter.

Hier en daar lees je passages die je bijvoorbeeld aan Gezelle of Gorter doen denken. Neem bijvoorbeeld de volgende regels op pagina 5 (uit Het Gele Land):

Hoort gij niet die muziek zo hel en ver,

in ruizelende suizeling, of er

uit zakken kleine zilvermuntjes rollen,

die tinkelende duiken in een bolle

kristallen schaal? Of kralen klateren? Risten

geluidjes-buitjes? Een harmonisch twisten

van muggen, zingend luid hun kleine veten

uit in een hete nacht. En vlugge beten

van vogeltjes, die zaadjes van geluid

pikken in kooitjes, meer nog morsen uit

hun bakjes, dan ze met hun bekjes pellen.

Ook een geschoven dans van kleine schellen,

door wind geschudde kleine drupjes dauw,

gebonden aan een héél broos webbetouw,

dat met nog honderde andere draden trilt

met het witte spingewin in morgenkilt!

Is dat een brief muziek, een verre groet

gelijk de liefste aan haar liefste doet!

 

Ik voel me bij het lezen Mei-lijk, Gezellig en Gorteriaans, en tegelijk voel ik Kemp zelf in het geluid van gemorst vogelzaad, of liever: zaadjes van geluid, en vooral in die brief muziek.

De Mei heb ik nooit uit kunnen lezen (ik beken het met een blos van schaamte), en ook De Tocht heb ik niet voltooid. Het is te veel van het goede, en vooral ook het minder goede.

Maar toch, maar toch…..

Het is toch ook mooi om te zien hoe Kemp geworsteld heeft met zijn Tocht.

Neem de vraag hoe je zo’n onderneming aanvangt.

Bij Dante zien we hoe de ik-figuur is verdwaald en zich in een huiveringwekkend donker woud bevindt. Dan bereikt hij een heuvel die hij opklimt, terwijl angstaanjagende beesten hem omringen. Hij ziet iemand en roept om hulp. Het is Vergilius die hem antwoordt, en hem tot gids zal dienen op zijn verdere tocht.

Pierre Kemp heeft – zo blijkt uit zijn aantekeningen – aanvankelijk aan een veel minder dramatisch begin van de tocht gedacht: geen panter, leeuw en wolvin, geen angstige dwaling door een donker bos, maar een onbekommerde wandeling door de idyllische contreien van Zuid-Limburg:

“De tocht begint op 15 Oct. (prachtig herfsttafereel, blik over Limburgsch landschap, daarna ingang in de mergelgrot die afscheidt van de aardsche wereld). Terwijl de dichter voortschrijdt en in het halfduister zich op een mergelstuk neerzet en uitrust en met zijn stok in het mergelzand begint te teekenen, teekent hij ook de kelk en de hostie, als zijnde een van zijn intiemste en geliefdste gedachten en terwijl hij het kruis teekent en daarbij een groet doet aan het Allerheiligste Sacrament, tikt iemand hem op den schouder. Hij kijkt om en ziet een lichtende gedaante die hem wenkt te volgen. Hij volgt haar niet angstig en meent in de gedaante te herkennen St. Teresia, die in de wereld zoo en zoo heet, zie boek.”

Enfin, de aantekeningen gaan verder, maar het beeld zal u duidelijk zijn: een zwaar katholieke tocht onder leiding van de heilige Theresia.

In de latere versie van het gedicht is deze heilige niet meer te vinden; zij heeft plaats gemaakt voor De Deugd. En de tocht begint, zoals we boven zagen, niet meer met een wandeling en het bezoek aan een grot, maar met een vallende ster en het gevoel van willoos wegdrijven van de dichter.

De Tocht is nooit gepubliceerd. Terecht niet. Maar interessant is de mislukte reis wèl.

Norbert de Vries over Pierre Kemp (Maastricht 2008)

fleursdumal.nl magazine

More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries

Robert Frost: The Death of the Hired Man

Robert Frost

(1874-1963)

 

The Death of the Hired Man

Mary sat musing on the lamp-flame at the table

Waiting for Warren. When she heard his step,

She ran on tip-toe down the darkened passage

To meet him in the doorway with the news

And put him on his guard. “Silas is back.”

She pushed him outward with her through the door

And shut it after her. “Be kind,” she said.

She took the market things from Warren’s arms

And set them on the porch, then drew him down

To sit beside her on the wooden steps.

 

“When was I ever anything but kind to him?

But I’ll not have the fellow back,” he said.

“I told him so last haying, didn’t I?

‘If he left then,’ I said, ‘that ended it.’

What good is he? Who else will harbour him

At his age for the little he can do?

What help he is there’s no depending on.

Off he goes always when I need him most.

‘He thinks he ought to earn a little pay,

Enough at least to buy tobacco with,

So he won’t have to beg and be beholden.’

‘All right,’ I say, ‘I can’t afford to pay

Any fixed wages, though I wish I could.’

‘Someone else can.’ ‘Then someone else will have to.’

I shouldn’t mind his bettering himself

If that was what it was. You can be certain,

When he begins like that, there’s someone at him

Trying to coax him off with pocket-money,–

In haying time, when any help is scarce.

In winter he comes back to us. I’m done.”

 

“Sh! not so loud: he’ll hear you,” Mary said.

 

“I want him to: he’ll have to soon or late.”

 

“He’s worn out. He’s asleep beside the stove.

When I came up from Rowe’s I found him here,

Huddled against the barn-door fast asleep,

A miserable sight, and frightening, too–

You needn’t smile–I didn’t recognise him–

I wasn’t looking for him–and he’s changed.

Wait till you see.”

 

“Where did you say he’d been?”

 

“He didn’t say. I dragged him to the house,

And gave him tea and tried to make him smoke.

I tried to make him talk about his travels.

Nothing would do: he just kept nodding off.”

 

“What did he say? Did he say anything?”

 

“But little.”

 

“Anything? Mary, confess

He said he’d come to ditch the meadow for me.”

 

“Warren!”

 

“But did he? I just want to know.”

 

“Of course he did. What would you have him say?

Surely you wouldn’t grudge the poor old man

Some humble way to save his self-respect.

He added, if you really care to know,

He meant to clear the upper pasture, too.

That sounds like something you have heard before?

Warren, I wish you could have heard the way

He jumbled everything. I stopped to look

Two or three times–he made me feel so queer–

To see if he was talking in his sleep.

He ran on Harold Wilson–you remember–

The boy you had in haying four years since.

He’s finished school, and teaching in his college.

Silas declares you’ll have to get him back.

He says they two will make a team for work:

Between them they will lay this farm as smooth!

The way he mixed that in with other things.

He thinks young Wilson a likely lad, though daft

On education–you know how they fought

All through July under the blazing sun,

Silas up on the cart to build the load,

Harold along beside to pitch it on.”

 

“Yes, I took care to keep well out of earshot.”

 

“Well, those days trouble Silas like a dream.

You wouldn’t think they would. How some things linger!

Harold’s young college boy’s assurance piqued him.

After so many years he still keeps finding

Good arguments he sees he might have used.

I sympathise. I know just how it feels

To think of the right thing to say too late.

Harold’s associated in his mind with Latin.

He asked me what I thought of Harold’s saying

He studied Latin like the violin

Because he liked it–that an argument!

He said he couldn’t make the boy believe

He could find water with a hazel prong–

Which showed how much good school had ever done him.

He wanted to go over that. But most of all

He thinks if he could have another chance

To teach him how to build a load of hay—-“

 

“I know, that’s Silas’ one accomplishment.

He bundles every forkful in its place,

And tags and numbers it for future reference,

So he can find and easily dislodge it

In the unloading. Silas does that well.

He takes it out in bunches like big birds’ nests.

You never see him standing on the hay

He’s trying to lift, straining to lift himself.”

 

“He thinks if he could teach him that, he’d be

Some good perhaps to someone in the world.

He hates to see a boy the fool of books.

Poor Silas, so concerned for other folk,

And nothing to look backward to with pride,

And nothing to look forward to with hope,

So now and never any different.”

 

Part of a moon was falling down the west,

Dragging the whole sky with it to the hills.

Its light poured softly in her lap. She saw

And spread her apron to it. She put out her hand

Among the harp-like morning-glory strings,

Taut with the dew from garden bed to eaves,

As if she played unheard the tenderness

That wrought on him beside her in the night.

“Warren,” she said, “he has come home to die:

You needn’t be afraid he’ll leave you this time.”

 

“Home,” he mocked gently.

 

“Yes, what else but home?

It all depends on what you mean by home.

Of course he’s nothing to us, any more

Than was the hound that came a stranger to us

Out of the woods, worn out upon the trail.”

 

“Home is the place where, when you have to go there,

They have to take you in.”

 

“I should have called it

Something you somehow haven’t to deserve.”

 

Warren leaned out and took a step or two,

Picked up a little stick, and brought it back

And broke it in his hand and tossed it by.

“Silas has better claim on us you think

Than on his brother? Thirteen little miles

As the road winds would bring him to his door.

Silas has walked that far no doubt to-day.

Why didn’t he go there? His brother’s rich,

A somebody–director in the bank.”

 

“He never told us that.”

 

“We know it though.”

 

“I think his brother ought to help, of course.

I’ll see to that if there is need. He ought of right

To take him in, and might be willing to–

He may be better than appearances.

But have some pity on Silas. Do you think

If he’d had any pride in claiming kin

Or anything he looked for from his brother,

He’d keep so still about him all this time?”

 

“I wonder what’s between them.”

 

“I can tell you.

Silas is what he is–we wouldn’t mind him–

But just the kind that kinsfolk can’t abide.

He never did a thing so very bad.

He don’t know why he isn’t quite as good

As anyone. He won’t be made ashamed

To please his brother, worthless though he is.”

 

“I can’t think Si ever hurt anyone.”

 

“No, but he hurt my heart the way he lay

And rolled his old head on that sharp-edged chair-back.

He wouldn’t let me put him on the lounge.

You must go in and see what you can do.

I made the bed up for him there to-night.

You’ll be surprised at him–how much he’s broken.

His working days are done; I’m sure of it.”

 

“I’d not be in a hurry to say that.”

 

“I haven’t been. Go, look, see for yourself.

But, Warren, please remember how it is:

He’s come to help you ditch the meadow.

He has a plan. You mustn’t laugh at him.

He may not speak of it, and then he may.

I’ll sit and see if that small sailing cloud

Will hit or miss the moon.”

 

It hit the moon.

Then there were three there, making a dim row,

The moon, the little silver cloud, and she.

 

Warren returned–too soon, it seemed to her,

Slipped to her side, caught up her hand and waited.

 

“Warren,” she questioned.

 

“Dead,” was all he answered.

 

Robert Frost poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive E-F

Niels Landstra gedicht: Waterval

 

Waterval

 

Je stille lippen, met een strootje

streel ik ze, loom

vaart je lazuren blik

 

mee op de bloesemrijke hemel

een lentecaleidoscoop

die ons verstart in climax

 

schepping, symbiose en ook

bezonkenheid, wij zijn

watervallen barend maanlicht

 

Het strootje in je witte mond

trilt in de schaduwvlekken

van illusoire wolken, de water-

 

val van toen is een kale rots

zinnen missen de woorden

het zwijgen stille deelneming.

 

Niels Landstra

 

Niels Landstra gedichten

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive K-L, Landstra, Niels

Ton van Reen gedicht: de eieren man

Ton van Reen

de eieren man

 

Soms

kwam de man naar hier

met een geknoopte handdoek

vol eieren

 

hij was van riet

een stuk licht riet uit de polder

doch zijn hart was zwaar

als lood

en zijn ziel was geronnen

tot een uitroepteken

zoiets van pijn

tussen zijn ogen

 

hij had bevende handen

en ogen

die de nacht verrieden

in zijn denken

maar om zijn lippen

lag iets van kristal

een beetje breekbare

zuivere liefde

wat eigenlijk vreemd was

aan zo’n man

 

zijn lange passen

maakten dat het Pasen werd

daarom heette hij ook

de Eieren Man

daarom ook lag er

een glimlach in het kristal

om zijn lippen

en achter zijn nachtogen

blonk dan iets

waar ik erg veel van hield

 

Uit: Ton van Reen, Blijvend vers, Verzamelde gedichten (1965-2007). Uitgeverij De Contrabas, 2011, ISBN 9789079432462, 144 pagina’s, paperback

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive Q-R, Reen, Ton van

François Villon: Ballade des proverbes

François Villon

(1431-?)

 

Ballade des proverbes

Tant gratte chèvre que mal gît,

Tant va le pot à l’eau qu’il brise,

Tant chauffe-on le fer qu’il rougit,

Tant le maille-on qu’il se débrise,

Tant vaut l’homme comme on le prise,

Tant s’élogne-il qu’il n’en souvient,

Tant mauvais est qu’on le déprise,

Tant crie-l’on Noël qu’il vient.

 

Tant parle-on qu’on se contredit,

Tant vaut bon bruit que grâce acquise,

Tant promet-on qu’on s’en dédit,

Tant prie-on que chose est acquise,

Tant plus est chère et plus est quise,

Tant la quiert-on qu’on y parvient,

Tant plus commune et moins requise,

Tant crie-l’on Noël qu’il vient.

 

Tant aime-on chien qu’on le nourrit,

Tant court chanson qu’elle est apprise,

Tant garde-on fruit qu’il se pourrit,

Tant bat-on place qu’elle est prise,

Tant tarde-on que faut l’entreprise,

Tant se hâte-on que mal advient,

Tant embrasse-on que chet la prise,

Tant crie-l’on Noël qu’il vient.

 

Tant raille-on que plus on n’en rit,

Tant dépent-on qu’on n’a chemise,

Tant est-on franc que tout y frit,

Tant vaut “Tiens !” que chose promise,

Tant aime-on Dieu qu’on fuit l’Eglise,

Tant donne-on qu’emprunter convient,

Tant tourne vent qu’il chet en bise,

Tant crie-l’on Noël qu’il vient.

 

Prince, tant vit fol qu’il s’avise,

Tant va-il qu’après il revient,

Tant le mate-on qu’il se ravise,

Tant crie-l’on Noël qu’il vient.

 

François Villon poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive U-V

Elizabeth Siddal: Shepherd Turned Sailor

Elizabeth (Lizzie) Siddal

(1829-1862)

 

Shepherd Turned Sailor

Now Christ ye save yon bonny shepherd

Sailing on the sea;

Ten thousand souls are sailing there

But they belong to Thee.

If he is lost then all is lost

And all is dead to me.

 

My love should have a grey head-stonee

And green moss at his feet

And clinging grass above his breast

Whereon his lambs could bleat,

And I should know the span of earth

Where some day I might sleep.

 

Elizabeth (Lizzie) Siddal poems

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive S-T, Lizzy Siddal, Siddal, Lizzy

Foto’s Hans Hermans – Gedicht Hugo Ball

Hugo Ball

(1886-1927)

 

Das Insekt

 

Laßt uns den Gottesdienst des Insekts aufrichten!

Lasset uns einen Gott anbeten, der Augen hat, die wie Rubine stechen!

Der Flügel hat, voll hieratisch zuckender Aufregungen frühgotischer Fenster.

Und einen roten Leib.

 

Seine Beine sind lang wie die Lotfäden, die von den Schiffen herunterhängen

In die finsteren Meere. Sein Leib ist errichtet in der obszönen Gelenkigkeit

Der Seiltänzer, Akrobaten und Kabarettistinnen. Wenn ihn Wollust verkrampft,

Vermag er den eigenen Stachel zu lecken.

 

Ganz kleine Hände haben die Stammesgenossen. Sie wohnen in den nassen Fichten.

Wahnsinnig sind sie vor zuviel Empfindlichkeit. Sie zucken vor Schmerzen bei jedem Hauch.

Ihre Augen sind lebende Edelsteine. Doch es gibt Sekten und Priesterschaften,

Die starren nur stets apathisch vor sich hin.

 

Sie unternehmen viel donquichotische Feldzüge gegen den Himmel. Sie surren wie

Flugmaschinen.

Sie sind ein Geschlecht von Entdeckern und kennen die Tragikkomödien der Kühnheit.

Tagsüber sind sie verborgen in den Wäldern, die von den Zeltlagern der Spinnen

Und weißen Traghimmeln wundersam überdeckt sind.

 

Manche auch aus den Millionen des Volkes suchen die Gloriolen der Sonne auf:

Die kleinen Fatamorganen und Luftgebilde und Strahlenvorhöfe des Kopfgestirns.

Dort führen sie ein goldhymnisches Dasein mit Tanzen und Toben und stürzen

Kopfüber auf Gartentische herab und begatten sich wütend.

 

Andere steuern vorbei an Kirchtürmen, Fabrikschloten und Dämmerungen

Über die höllischen Städte und Brückenbögen und Eiffeltürme

Über die drohenden Dampfkräne der Hafenstädte, die Wolkenkratzer Newyorks

Nach unratbaren Zielen der Schwermut.

 

Sie haben Völker und Götter und Mythen untereinander. Althochheilige Bräuche

Und Philosophien. Sie sind Feueranbeter. Sie pflegen den Selbstmord.

Sie fliehen die Erde und deren Plumpheit. Sie sind nicht abzuhalten

Von ihrem Verderben.

 

Dreimal und viermal und zehnmal mit dem Furor der Besessnen und Todgeweihten

Stürzen sie sich in die Magie dieses Feuermeers, hochtrabend und gierig.

Bis sie vom Funken erfaßt aufknistern und prasseln und Schiffbruch leiden

Wie Segelschiffe mit brennendem Takelwerk.

 

Hans Hermans photos – Natuurdagboek 01-12

Gedicht Hugo Ball

Website Hans Hermans

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Ball, Hugo, Hans Hermans Photos

Bert Bevers: Ach, die continuïteit van de vergissing

 

Ach, die continuïteit van de vergissing

Er vallen geen muren meer en we betalen in
elkaars gewesten met gelijke munt. Toch wensen
mensen met een voorkeur voor harde letters
verre buren als bedreigend te ervaren. Afstand
vervoegd: verlangen naar een mythe in zwart-wit.

Het uur van wapperende stormen werd vervroegd.
Gretig olieden zij de wapenen, smoorden zij hun prooi
met leugens. Er bleken geen vijanden zonder vrienden.
En nu, nu wil vrijheid maar niets zeggen voor moeders
die dode kinderen wiegen. Met hen eisen de ouderen,

de wijze, het recht op om niet bevrijd te willen worden.

 

Bert Bevers

Op verzoek als gastdichter (oktober 2007) van Hernehim geschreven

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bevers, Bert

William Shakespeare: Sonnet 116 in de nieuwe vertaling van Cornelis W. Schoneveld

William Shakespeare

(1564-1616)

The Sonnets

 

116

Let me not to the marriage of true minds

Admit impediments, love is not love

Which alters when it alteration finds,

Or bends with the remover to remove.

 

O no! it is an ever-fixed mark

That looks on tempests and is never shaken;

It is the star to every wandering bark,

Whose worth’s unknown, although his height be taken.

 

Love’s not Time’s fool, though rosy lips and cheeks

Within his bending sickle’s compass come,

Love alters not with his brief hours and weeks,

But bears it out even to the edge of doom.

 

If this be error and upon me proved,

I never writ, nor no man ever loved.

 

 

116

Laat mij het huwelijk van zielen trouw

Geen hinder toestaan: liefde is liefde niet

Die door een kentering zelf kenteren zou,

Of door de ruimer zich ooit ruimen liet.

 

O nee! Het is een baken dat steeds staat

En stormen ziend van wijken nooit wil weten;

De ster waar ’t zwervend schip zich op verlaat,

Peilloos, ofschoon zijn hoogte wordt gemeten.

 

De dwaas der Tijd is liefde niet, hoewel

Zijn zeis de rozenwang omcirkelen mag;

Geen krimp geeft liefde in Zijn kortstondig spel,

Maar houdt het uit zelfs tot de oordeelsdag.

 

Is dit onwaar en toont men mij dat aan,

Dan schreef ik niets, heeft liefde ook nooit bestaan.

 

(vertaling Cornelis W. Schoneveld, rev. feb. 2012)

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets, Shakespeare

Freda Kamphuis gedicht: Zebrale sacratie

 

Zebrale sacratie

Zich veilig wanende op zebra

oefende hij tegelijk yoga

wapperde met armen

als vogel

dacht niet aan nul procent bescherming

die gemiddelde zebra ons biedt.

 

Precies in het midden

deed hij moeilijkste oefening

kantelde

zijn hoofd richting straat

in omgekeerde staat

balanceert hij nog steeds daar.

 

Wonderbaarlijk genoeg

suist verkeer nu al twee dagen lang

rakelings langs

hoofdstaande man

hij drukt letterlijk weg, de weg

voor de duvel niet bang

in zijn eigen tijd

oogt hij

waarlijk bevrijd.

 

Freda Kamphuis

(c)2011 Freda Kamphuis

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda

Freda Kamphuis photos: Colours (2)

Freda Kamphuis photos

Colours (2)

©fredakamphuis 2011

kempis.nl poetry magazine

More in: Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature