J a n G i e l k e n s:
Eerste druk, gesigneerd
‘Wil de echte Hugo Claus opstaan?’
Op 8 november 1972 kocht ik – en ik meen me, vraag me niet waarom, te herinneren dat het bij de Bruna op de hoek van het Neude in Utrecht was – de net verschenen roman Het jaar van de kreeft van Hugo Claus. De aankoopdatum en mijn handtekening staan op het schutblad: dat deed ik toen nog. Ik las het boek ook, en dat verdroeg de paperback niet goed: er zit een fikse leesvouw in de rug en het laminaat laat los. Later verstevigde ik de hoeken nog met tape – en het kost best moeite dat op te biechten.
Waarom kocht ik Het jaar van de kreeft? Niet omdat ik alles van Claus las, maar omdat er iets met dat boek aan de hand was: men was namelijk vergeten de naam van de auteur op de titelpagina te drukken, en daarom signeerde Claus een deel van de oplage eigenhandig. Een ander gedeelte kreeg een plakkertje met de auteursnaam op de titelpagina. Je kon dus, voor de normale prijs, een gesigneerd boek kopen. Het was een van de eerste gesigneerde boeken in mijn kast. Het ziet er zo uit:
Dit is de titelpagina van een exemplaar met een stickertje, dat ik nog niet zo lang geleden kocht:
Er verschenen ook exemplaren met een volledige titelpagina, en ook daar heb ik er een van:
Wat schrijft de Claus-bibliografie Hugo Claus. Voor twaalf lezers en een snurkende recensent van Georges Wildemeersch en anderen (2004) hier eigenlijk over? De oplage van de eerste druk was volgens dit naslagwerk twintigduizend exemplaren. Daarvan verschenen er 2500 met handtekening, eenzelfde aantal met stickertje, een onbekend aantal heeft een ingeplakte titelpagina met auteursvermelding en een eveneens onbekend aantal telt de ‘gewone’ uitgave.
Dat er ook exemplaren zijn zonder auteursvermelding, zonder handtekeningen, zonder vervangende titelpagina en zonder sticker in omloop zijn, vermeldt de bibliografie niet (antiquariaat Swertz in Utrecht biedt er nu, in november 2009, een aan). Je zou je kunnen afvragen: wat is van deze varianten nu eigenlijk de echte eerste druk? De volledige kale variant, of de door Claus met zijn handtekening geautoriseerde? En is een ingeplakt stickertje met een naam ook een autorisatie?
Hoe komt zo’n fout tot stand? Voor het antwoord moeten we waarschijnlijk op de opening van de archieven van De Bezige Bij wachten. Misschien was men ter uitgeverij nerveus omdat er ophef over het boek was. Naar aanleiding van een voorpublicatie in afl. 5/6 van De Gids van 1972 wilde actrice Kitty Courbois, de voormalige partner van Hugo Claus, een verbod van het boek omdat ze zich in het vrouwelijke hoofdpersonage herkende. Maar zo’n verbod kwam er niet.
Marita Mathijsen noemt in Naar de letter. Handboek editiewetenschap (2003) dit geval als een voorbeeld voor varianten van een gedrukte tekst die ontstaan ná het verschijnen. Dat kan ook bijvoorbeeld de eigenhandige correctie door een schrijver van een vervelende drukfout in alle exemplaren van een oplage zijn. Mathijsen plaatst een afbeelding van de titelpagina van een gesigneerd exemplaar van Het jaar van de kreeft in Naar de letter:
En dat is curieus, want de handtekening in mijn gesigneerde exemplaar ziet er – zie boven – toch anders uit. Wil de echte Hugo Claus opstaan?
Eerder gepubliceerd op: www.teksteditie.org
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: - Book Stories, Hugo Claus, Jan Gielkens
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Benjamin – af
Haast ben je niet meer Benjamin,
Dan neemt een ander je plaatsje in,
Mijn lieve, kleine jongen!
Dan zet je moeder je neer op de grond,
Dan zegt je vader: loop heen, loop rond –
Je wordt door een aapje verdrongen.
Haast ben je niet meer Benjamin
Dan krijg je niet altoos meer je zin,
En moogt je fortuin gaan zoeken,
Dan eet er een ander de kaas van je brood,
Dan heerscht er een ander op moeders schoot –
Een koninkje in linnen doeken.
Dan sta je gelijk, jij, met je andere broêrs,
En maak je spektakel, men noemt u jaloersch,
Men lacht om uw gramschap, klein wichtje!
Dan, wie er je soms nog beschermen moog –
Een ander heeft ieders hart en oog,
In spijt van je lieve gezichtje!
Ja, haast ben je niet meer Benjamin,
Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin,
Zoo gaat het met de aardsche rijken!
’t Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt:
Het loopt in de wereld niet anders, lief kind!
Dat zal je licht later blijken.
Eerst wordt je vertroeteld, eerst ben je de man!
Maar denk je, dat het lang duren kan?
Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje!
Dan komt er een wolkjen in ’t verschiet….
Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet….
Hij schreeuwt en zit op je plaatsje!
P.A. Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
Friedrich Nietzsche
(1844-1900)
Am Gletscher
Um Mittag, wenn zuerst
Der Sommer in’s Gebrige steigt,
Der Knabe mit den müden, heißen Augen:
Da spricht er auch,
Doch sehen wir sein Sprechen nur.
Sein Athem quillt wie eines Kranken Athem quillt
In Fieber-Nacht.
Es geben Eisgebirg und Tann’ und Quell
Ihm Antwort auch,
Doch sehen wir die Antwort nur.
Denn schneller springt vom Fels herab
Der Sturzbach wie zum Gruß
Und steht, als weiße Säule zitternd,
Sehnsüchtig da.
Und dunkler noch und treuer blickt die Tanne,
Als sonst sie blickt
Und zwischen Eis todtem Graugestein
Bricht plötzlich Leuchten aus — —
Solch Leuchten sah ich schon: das deutet mir’s. —
Auch todten Mannes Auge
Wird wohl noch Ein Mal licht,
Wenn harmvoll ihn sein Kind
Umschlingt und hält und küßt:
Noch Ein Mal quillt da wohl zurück
Des Lichtes Flamme, glühend spricht
Das todte Auge: ‘Kind!
Ach Kind, du weißt, ich liebe dich!’ —
Und glühend redet Alles–Eisgebirg
Und Bach und Tann —
Mit Blicken hier das selbe Wort:
‘Wir lieben dich!
Ach Kind, du weißt, wir lieben, lieben dich!’
Und er,
Ker Knabe mit den müden heißen Augen,
Er küßt sie harmvoll,
Inbrünst’ger stets,
Und will nicht gehn;
Er bläst sein Wor wie Schleier nur
Von seinem Mund,
Sein schlimmes Wort
‘mein Gruß ist Abschied,
mein Kommen Gehen,
ich sterbe jung.’
Da horcht es rings
Und athmet kaum:
Kein Vogel singt.
Da überläuft
Es schaudernd, wie
Ein Glitzern, das Gebirg.
Da denkt es rings —
Und schweigt — —
Um Mittag war’s,
Um Mittag, wenn zuerst
Der Sommer ins Gebirge steigt,
Der knabe mit den müden heißen Augen.
Friedrich Nietzsche poetry
kempis poetry magazine
More in: Friedrich Nietzsche, MONTAIGNE
Multatuli
(1820-1887)
Ideën (7 delen, 1862-1877)
Idee Nr. 80
Eens liet ze ‘r kind zien, en vraagde met de ogen: ‘Hoe vindt ge myn kind, myn schat, myn alles? Zie eens die kleur!’
‘Dat gele streepje is aardig.’
‘Geel… die wangen geel? ‘t Is rose! Geel?’
‘Ik sprak van ‘t jurkje.’
Andermaal liet ze ‘r kind zien, en vraagde met de ogen: ‘Hoe vindt ge myn kind, myn schat, myn alles? Zie hoe blank… en hoe rood… en gemarmerd!’
‘Daar is te veel styfsel in.’
‘Styfsel in de armpjes van myn kind?’
‘Ik sprak van ‘t jurkje.’
Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, en vraagde met de ogen: ‘Hoe vindt ge myn kind, myn schat, myn alles? Zie die vormen… die ronding… die lynen!’
‘Te kort van lyf.’
‘Myn kind te kort van lyf ?’
‘Ik sprak van ‘t jurkje.’
Toen werd de moeder verdrietig. Het bedroefde haar dat men het kind niet zag. Wel tooide ze graag haar lieveling, maar ‘t smartte haar dat die tooi belette het kind te zien.
kempis poetry magazine
More in: DICTIONARY OF IDEAS, Multatuli, Multatuli
Aloysius Bertrand
(1807-1841)
2 P o è m e s
Départ pour le sabbat
Ils étaient là une douzaine qui mangeaient la soupe
à la bière, et chacun d’eux avait pour cuillère l’os
de l’avant-bras d’un mort.
La cheminée était rouge de braise, les chandelles
champignonnaient dans la fumée, et les assiettes
exhalaient une odeur de fosse au printemps.
Et lorsque Maribas riait ou pleurait, on entendait
comme geindre un archet sur les trois cordes d’un
violon démantibulé.
Cependant le soudard étala diaboliquement sur la table,
à la lueur du suif, un grimoire où vint s’abattre une
mouche grillée.
Cette mouche bourdonnait encore lorsque de son ventre
énorme et velu une araignée escalada les bords du magi-
que volume.
Mais déjà sorciers et sorcières s’étaient envolés par
la cheminée, à califourchon qui sur le balai, qui sur
les pincettes, et Maribas sur la queue de la poêle.
Encore un printemps
Encore un printemps, – encore une goutte de rosée, qui
se bercera un moment dans mon calice amer, et qui s’en
échappera comme une larme !
Ô ma jeunesse, tes joies ont été glacées par les baisers
du temps, mais tes douleurs ont survécu au temps qu’elles
ont étouffé sur leur sein.
Et vous qui avez parfilé la soie de ma vie, ô femmes !
s’il y a eu dans mon roman d’amour quelqu’un de trompeur,
ce n’est pas moi, quelqu’un de trompé, ce n’est pas vous !
Ô printemps ! petit oiseau de passage, notre hôte d’une
saison qui chante mélancoliquement dans le coeur du poète
et dans la ramée du chêne !
Encore un printemps, – encore un rayon du soleil de mai
au front du jeune poète, parmi le monde, au front du
vieux chêne, parmi les bois !
Aloysius Bertrend poetry
kempis poetry magazine – kemp=mag
More in: Bertrand, Aloysius
E u g e n e M a r a i s
(1871-1936)
S k o p p e n b o e r
I
‘n Druppel gal is in die soetste wyn;
‘n traan is op elk’ vrolik’ snaar,
in elke lag ‘n sug van pyn,
in elke roos ‘n dowwe blaar.
Die een wat deur die nag
ons pret beloer
en laaste lag,
is Skoppensboer.
II
Gewis en seker is die woord:
die skatte wat ons opvergaar,
ondanks die sterkste slot en koord
word net vir mot en roes bewaar.
Net pagters ons
van stof en dons
om oor te voer
aan Skoppensboer.
III
Die heerlikheid van vlees en bloed;
die hare wat die sonlig vang
en weergee in ‘n goue gloed;
die dagbreek op elk’ sagte wang
en oë vol van sterreprag
is weerloos teen sy groter mag.
Alreeds begint die rimpel sny;
oor alles hou die wurm wag
en stof en as is al wat bly:
Want swart en droef,
die hoogste troef
oor ál wat roer,
is Skoppensboer.
IV L’Envoi
Gewis is alles net ‘n grap!
Ons speel in die komedie mee
geblinddoek met ‘n lanferlap
wat selfs die son ‘n skadu gee.
Wat treur ons tog?
Viool en fluit maak nog geluid,
en lank die nag wat voorlê nog.
Al kan ons nooit volmaaktheid raak,
nog blink die oog en gloei die huid
wat heel die winter blomtyd maak.
Dus onverlee
lag ons maar mee
met elke toer
van Skoppensboer
Eugene Marais Gedigte
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Eugène Marais, Marais, Eugène
Novalis
(Friedrich von Hardenberg, 1772–1802)
Hymnen an die Nacht 2
Muß immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt? unselige Geschäftigkeit verzehrt den himmlischen Anflug der Nacht. Wird nie der Liebe geheimes Opfer ewig brennen? Zugemessen ward dem Lichte seine Zeit; aber zeitlos und raumlos ist der Nacht Herrschaft. – Ewig ist die Dauer des Schlafs. Heiliger Schlaf – beglücke zu selten nicht der Nacht Geweihte in diesem irdischen Tagewerk. Nur die Thoren verkennen dich und wissen von keinem Schlafe, als den Schatten, den du in jener Dämmerung der wahrhaften Nacht mitleidig auf uns wirfst. Sie fühlen dich nicht in der goldnen Flut der Trauben – in des Mandelbaums Wunderöl, und dem braunen Safte des Mohns. Sie wissen nicht, daß du es bist der des zarten Mädchens Busen umschwebt und zum Himmel den Schoß macht – ahnden nicht, daß aus alten Geschichten du himmelöffnend entgegentrittst und den Schlüssel trägst zu den Wohnungen der Seligen, unendlicher Geheimnisse schweigender Bote.
Novalis poetry
fleursdumal.nl magazine
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
25
Let those who are in favour with their stars,
Of public honour and proud titles boast,
Whilst I whom fortune of such triumph bars
Unlooked for joy in that I honour most;
Great princes’ favourites their fair leaves spread,
But as the marigold at the sun’s eye,
And in themselves their pride lies buried,
For at a frown they in their glory die.
The painful warrior famoused for fight,
After a thousand victories once foiled,
Is from the book of honour razed quite,
And all the rest forgot for which he toiled:
Then happy I that love and am beloved
Where I may not remove nor be removed.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
J A N D E C L E I R
door Ed Schilders
‘’k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend’, is de titelregel van een gedicht van Herman Gorter. Jan Decleir leest dit gedicht op een cd met werk van Gorter, getiteld Ik wilde ik kon u iets geven, verpakt in een mooi vormgegeven boekwerkje met de teksten; het boek als cd-hoes. En dat is precies wat de luisteraar geacht wordt te doen: zijn oor lenen aan de stemklok die Decleir is. Je kunt deze en twee andere Decleir-cd’s (met zijn keuze uit poëzie van Karel van de Woestijne en Paul Van Ostaijen) tot de categorie ‘luisterboeken’ rekenen, maar er is een subtiel verschil. Bij luisterboeken afficheren uitgevers zich nog steeds graag met het genoegen voorgelezen te worden. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook weer in de hoestekst van de Luisterboekenbox die deze en volgende week voor een luttel bedrag over de toonbank mag gaan ter opluistering van de eerste ‘Week van het luisterboek’. Decleir leest echter niet voor, hij leest. Wie zijn oor aan hem leent, zal horen dat het klinkt als een stemklok.
Hoe klinkt weemoed? Of berusting? Verlangen? Je hoort het als Decleir Van de Woestijne’s ‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’ inzet. Of in zijn lezing van Van Ostaijen’s ‘Fatalisties liedje’ bij de regels ‘schoon was het eens/ iemand speelde BACH in/ de buurkamer’. Daarmee wil niet gezegd zijn dat al die anderen die hun stem verhuurd hebben aan de luisterboeken die momenteel in de boekhandel verkrijgbaar zijn niet kunnen voorlezen; dat kunnen ze meestal heel erg goed: voorlezen. Het verschil met de lezingen van Decleir ligt vooral in de interpretatie van de gelezen tekst. Meer dan proza vraagt poëzie daarom. Je kunt op deze cd’s horen dat er grondig is nagedacht over de, of tenminste één betekenis van de verzen. Dat dat goed gedaan is, kun je vaststellen door Decleirs lezing van Van Ostaijen te vergelijken met de wijze waarop Garmt Stuiveling en Jan Brouwers de Vlaamse dichter hebben voorgedragen op een langspeelplaat uit de jaren ’60. Als Van Ostaijen zijn Marc ’s morgens de dingen laat groeten, hoef je niet per se als een dartel kalf in de lentewei achter de microfoon te staan. Dat is geen lezen, dat is het optreden van een slechte cover-band. Decleir leest deze tekst, die in het Nederlands geschreven is, in een onvervalst Vlaams ‘plat’. En dat overtuigt.
Hoe lang duurt een witregel, of de stilte na een komma? Decleir is een meester in dit soort timing. Dat merkt de luisteraar vooral als hij meeleest in het tekstboek. Ook dat is een verschil met de gangbare luisterboeken: de cd’s maken het papier niet overbodig. De gedrukte tekst laat zich meelezen als een partituur, waarin vooral de stiltes hoorbaar worden. Wie goed luistert, zal merken dat op lezer Decleir de tweede regel van Gorter’s hierboven aangehaalde gedicht van toepassing is: ‘mijn mond is door zooveel winden gegaan’.
Jan Decleir leest Herman Gorter, Paul van Ostaijen, Karel van de Woestijne – Uitgeverij Lannoo
Eerder gepubliceerd in De volkskrant
Ed Schilders over Jan Decleir
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Ed Schilders
Katherine Mansfield
(1888-1923)
Covering Wings
Love! Love! Your tenderness,
Your beautiful, watchful ways
Grasp me, fold me, cover me;
I lie in a kind of daze,
Neither asleep nor yet awake,
Neither a bud nor flower.
Brings to-morrow
Joy or sorrow,
The black or the golden hour?
Love! Love! You pity me so!
Chide me, scold me—cry,
“Submit—submit! You must not fight!”
What may I do, then? Die?
But, oh my horror of quiet beds!
How can I longer stay!
“One to be ready,
Two to be steady,
Three to be off and away!”
Darling heart—your gravity!
Your sorrowful, mournful gaze—
“Two bleached roads lie under the moon,
At the parting of the ways.”
But the tiny, tree-thatched, narrow lane,
Isn’t it yours and mine?
The blue-bells ring
Hey, ding-a-ding, ding!
And buds are thick on the vine.
Love! Love! Grief of my heart!
As a tree droops over a stream
You hush me, lull me, dark me,
The shadow hiding the gleam.
Your drooping and tragical boughs of grace
Are heavy as though with rain.
Run! Run!
Into the sun!
Let us be children again.
Katherine Mansfield poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Katherine Mansfield, Mansfield, Katherine
Peter Goires photos
Landscapes
kempis poetry magazine 2010
More in: Dutch Landscapes, Peter Goires Photos
Friedrich von Schiller
(1759-1805)
Die Entzückung an Laura
Laura, über diese Welt zu flüchten
Wähn’ ich – mich in Himmelmaienglanz zu lichten,
Wenn Dein Blick in meine Blicke stimmt;
Ätherlüste träum’ ich einzusaugen,
Wenn mein Bild in Deiner sanften Augen
Himmelblauem Spiegel schwimmt.
Leierklang aus Paradieses-Fernen,
Harfenschwung aus angenehmern Sternen
Ras’ ich in mein trunknes Ohr zu ziehn;
Meine Muse fühlt die Schäferstunde,
Wenn von Deinem wolllustheißen Munde
Silbertöne ungern fliehn.
Amoretten seh’ ich Flügel schwingen,
Hinter Dir die trunknen Fichten springen,
Wie von Orpheus Saitenruf belebt;
Rascher rollen um mich her die Pole,
Wenn im Wirbeltanze Deine Sohle
Flüchtig, wie die Welle, schwebt.
Deine Blicke – wenn sie Liebe lächeln,
Könnten Leben durch den Marmor fächeln,
Felsenadern Pulse leihn;
Träume werden um mich her zu Wesen,
Kann ich nur in Deinen Augen lesen:
Laura, Laura mein!
Friedrich von Schiller Gedichte
kempis poetry magazine
More in: Schiller, Friedrich von
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature