Or see the index
Esther Porcelijn en Verse Pookoe presenteren: Dichterbij #2 + Kasper C Jansen + Oowtje Ananas + Akim AJ Willems + Maaike Haneveld + Martin Beversluis + Krage + The Black Marble Selection
do 14 feb 13
Poppodium 013 Tilburg
Tijdens deze valentijnsavond organiseren stadsdichter Esther Porcelijn en Verse Pookoe de tweede editie van een nieuwe maandelijkse literaire avond genaamd: ‘Dichterbij’. De eerste editie vond plaats in de Rode Salon van De NWE Vorst. De avond zal een combinatie zijn van proza, poëzie en muziek met dichters en andere woordkunstenaars uit Tilburg en de rest van het land. Zowel beginnend talent als ervaren schrijvers krijgen de kans om het podium te betreden.
Na de sluiting van Ruimte-X (Ernest Potters) en het stoppen van Aardige Jongens (Martijn Neggers), voelde Esther Porcelijn en Verse Pookoe zich geroepen om de literaire wereld van Tilburg in beweging te houden en ook een nieuw publiek aan te spreken met deze nieuwe avonden. Verse Pookoe en Esther Porcelijn nodigen u uit om gezellig langs te komen op deze gratis avond.
Locatie: Stage01 – Poppodium 013 Tilburg
Zaal open: 19:30 uur
Aanvang: 20:00 uur
Tickets: Gratis
fleursdumal.nl magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Vlezige mensen, wethouders, poppetjes, kastjes
Welkom iedereen! Het thema van vanavond is: ‘Verlichting’.
De stroming in de 17e en 18e eeuw die ons tot het inzicht heeft laten komen dat de Rede het enige instrument is om tot Waarheid te komen. Weg met het bijgeloof, weg met de onderdrukking van de kerk, weg met het feodale systeem, en op naar grondrechten, gelijkheid en vrijheid waarvoor vervolgens gestreden werd in de Franse Revolutie. Dit alles is uiteraard veroorzaakt door historici, filosofen en ontevreden burgers, maar niet enkel door hen. De Pamflettisten hebben zich een slag in de rondte gewerkt om iedereen te laten weten hoe vreselijk de adel was en dat de koning elke dag baadde in kinderbloed. Zij wisten met opruiende teksten, beschuldigingen, beledigingen en verdachtmakingen de burgerij voor zich te winnen. Ongeacht of de boodschap waarheid bevatte of niet.
Herkenbaar?
Wellicht dat we de pamflettisten van nu vanavond op het podium zullen zien.
Dan zullen we hen vast horen over wethouders van vroeger en van nu, en over andere mensen uit de politiek. Over hoe een of andere handeling van een of ander iemand exemplarisch is voor dit ‘dorp’ en haar mentaliteit.
Het kan ook zijn dat iemand in deze zaal hard wordt aangepakt. Maar niet té hard, het moet natuurlijk wel gezellig en grappig blijven. Maar om het grappig te laten zijn, moet het wel gaan over iemand die wij allemaal (persoonlijk) kennen, anders valt er niets te lachen. Als je dan niet lacht ben je de gebeten hond en dus iemand zonder humor.
Harde uitspraken moeten grappig zijn, anders zijn ze alleen maar pijnlijk! Jongens, lach dan, lach dan!
Het lijkt wel een formule. Een pamfletformule!
Eens kijken, wat zou de formule deze avond kunnen bevatten?
Ik gok dat het woord ‘dorp’ toch wel een aantal keer valt.
Wethouder van Cultuur Marjo Frenk is een goede kansmaker op een naamsvermelding denk ik.
Anton Dautzenberg komt vast weer met een sexuele verdachtmaking van iemand, misschien voormalig stadsdichter Cees van Raak die seks heeft gehad met de hond van Daan Taks? (Nachtdichter van Tilburg.) Wellicht betrekt hij er een landelijke bekendheid in, want dat onderscheid moet uiteraard gemaakt worden! Het onderscheid tussen de landelijke bekendheid versus het provincialisme dat noodzakelijk in die zin betrokken is als je een accent legt op lándelijke bekendheid. Hij wel, verdomme. Dan maar een grapje maken: Poep! Ha. Ha. Ha. Enig!
Misschien houdt Anton (zo mag ik ‘m noemen, zegt ook weer wat over mij, ik ken hem. Dat maakt mij iets meer immuun voor zijn harde uitspraken die mij mogelijk te wachten staan. Wauw!) eerder een betoog over iets met bloed en de nachtburgemeester Godelieve Engbersen. Iets over een moord die gepleegd is waarbij wederom de hond van Daan Taks betrokken was.
Luuk Koelman zal hoe dan ook de woede van heel het land op de hals halen met zijn column, dat moet haast wel. Als je de woede van bijna heel het land al op de hals hebt gehaald, met de column over Mariska Orbán-de Haas, dan moet je toch minstens het hele land boos maken wil je nog opvallen. Maar wij in de zaal zijn ‘insiders on the joke’ dus wij kunnen dan met een gerust hart zeggen dat de rest van het land zo kleinburgerlijk is en nooit iets snapt. “Hoe kun je die ironie nou niet inzien? On-be-grijpelijk”, fluistert ene Lidy uit Tilburg dan tegen haar man Hans; “Wij zijn dan nog behoorlijk open-minded, toch Hans?” “Gelukkig maar.”
Wat maakt het toch zo smakelijk, dat pakken op de persoon, de Ad Hominem?
“Polemiek!” Hoor ik Antonnetje en zijn billemaat Erik Hannema roepen in mijn hoofd.
Ja, polemiek jongens, polemiek! Het is een kunst, dat moet gezegd, maar bedrijf het dan ook! Polemiek betekent redetwisten. Daar hebben we het woord ‘rede’ dus weer. Diezelfde rede die ons tot de waarheid zou kunnen brengen. De twee deelnemers zouden het komen tot waarheid hoog in het vaandel hebben staan, waarom zou je anders redetwisten? Om je gelijk te halen misschien? Zou kunnen, maar een gelijk zonder daadwerkelijk gelijk lijkt mij weinig voldoenend. Misschien wordt deze kunst wel veel bedreven op avonden zoals deze uit een gevoel van nostalgie: “Vroeger kon men dit nog, vroeger was er nog iets om voor te strijden, vroeger waren er nog revoluties in het Westen!” Onrust stoken om mensen op te ruien en te motiveren. Maar, waarom zou je dan mensen persoonlijk pakken met fictieve gebeurtenissen of –verdachtmakingen?
Misschien omdat het te lang bespreken van de ware gebeurtenissen, fouten en terechte verdachtmakingen te pijnlijk en ongemakkelijk is. Het moet wel gezellig blijven en dus worden er een paar fictieve gebeurtenissen tussen de regels geplakt zodat de mogelijkheid dat de ware gebeurtenissen ook fictief zijn nog blijft bestaan.
We willen wel de roddels maar niet de confrontatie, niet echt. We willen alleen de smakelijke sappige details mits ze weinig lijken te zeggen over onszelf. Is ook makkelijker natuurlijk! De ander is gek, de ander is grappig.
Is het waar dat men vroeger dan wel eindeloos opzoek was naar de waarheid? Ik denk het niet, althans, niet meer dan nu. Ten tijde van de Franse Revolutie verzon de lage adel er ook op los, wat er maar nodig was om de burgers aan hun kant te krijgen. Dat dit lukte en uiteindelijk meer vrijheid tot stand bracht is een feit. Al waren de donkere tijden van de middeleeuwen iets minder donker dan zij ons tot op de dag van vandaag hebben doen denken. Maar zij deden dit met gevaar voor eigen leven, niet braaf in een zaal in Tilburg. Waarom zouden wij dan een hang hebben naar die revoluties van vroeger en de pamflettaal die daarmee samenhangt? Welke donkere tijden proberen wij te ontvluchten?
Kijk, Jace vd Ven (eerste stadsdichter van Tilburg) komt uit vroeger, dus hij hoeft het vroeger niet naar nu te trekken. Hij weet al hoe het toen was en kan hoogstens oprecht nostalgische gevoelens ervaren. Juist doordat hij uit vroeger komt weet hij ook dat de geschiedenis zich herhaalt. Hij kan zijn nootjes pakken, naar de show kijken en pogen iets universeels te schrijven als dichter. Want dat kan hij. Jace kan, en misschien wel hierdoor, gedichten maken die buiten de tijd staan. Dat is wat een goed gedicht doet.
Misschien dat Tom America ons nog een vieze film toont, met in een soundscape de naam van Burgermeester Noordanus in herhaling. Of iets met een jong Thais meisje, gespeeld door mij, dan kunnen we dat meteen voor het TilT-festival gebruiken, Tom! Theatermaker Peer de Graaf en dichter Martin Beversluis doen dan samen een interpretatieve dans, naakt uiteraard.
Nu, ik hoop dat u precies vaak genoeg genoemd wordt deze avond om belangrijk gevonden te worden, maar net te weinig om uw ziel ontbloot te voelen.
De formule zal het leren: Pastor Harm Schilder + grapje over piemeltjes van jonge jongens = hihi. Tilburg culturele hoofdstad + iets met de VVD + naamsbekendheid want ik ken d’n dieje – lekker gewoon gebleven = haha.
Deze avond gaat ons hopelijk enorm verlichten. Of de rede hier zegeviert kunt u allen zelf bepalen, we houden na afloop een opiniepeiling in het licht van: ‘uw stem is ook belangrijk’, dit past binnen het thema waar de pamflettisten zo voor gepamfletteerd hebben: Gelijkheid. Het bespotten van de poppetjes kan beginnen!
Het lucht vast wel op, dus in die zin wellicht…. Verlichting.
Esther Porcelijn, 19 jan 2013
(Column voorgedragen tijdens ‘Schuimt’, columnistenbijeenkomst met o.a. Anton Dautzenberg, Luuk Koelman, JACE vd Ven, en Tom America, in jazzpodium Paradox in Tilburg)
More in: Archive O-P, Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Literaire avond “Dichterbij”
Donderdag 17 januari 2013
Theater De Nieuwe Vorst Tilburg
Op donderdag 17 januari organiseren stadsdichter Esther Porcelijn en Verse Pookoe de eerste editie van een nieuwe maandelijkse literaire avond genaamd: ‘Dichterbij’.
De eerste editie zal plaatsvinden in de Rode Salon van Theater De Nieuwe Vorst.
De avond zal een combinatie zijn van proza, poëzie en muziek met dichters en andere woordkunstenaars uit Tilburg en de rest van het land.
Zowel beginnend talent als ervaren schrijvers krijgen de kans om het podium te betreden.
Na de sluiting van Ruimte-X en het stoppen van Aardige Jongens, voelde Esther Porcelijn en Verse Pookoe zich geroepen om de literaire wereld van Tilburg in beweging te houden en ook een nieuw publiek aan te spreken met deze nieuwe avonden.
In deze eerste editie zullen onder anderen te zien zijn: Arnoud Rigter, Oowtje Ananas, Daan Taks, Martin Beversluis, Amber-Helena Reisig en Simon Mulder. Als afsluiter zal de band “The Liszt” optreden (Robert-Jan Gruijthuijzen, Ronald Herregraven, Tim Ruterink, Tom Delforterie).
De presentatie zal in handen zijn van de stadsdichter.
Locatie: Theater De Nieuwe Vorst Tilburg
Donderdag 17 januari 2013
Entree: Gratis
Aanvang: 19.30
fleursdumal.nl magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
foto jef van kempen
Esther Porcelijn
NUT(S)
Ja. Ik geef het toe: Ik studeer filosofie. Guilty!! (zoals Peter Griffin het zegt in Family Guy). Ik ben die persoon die het advies van de ouders in de wind geslagen heeft en toch naar de toneelschool is gegaan en daarna naar het Departement Wijsbegeerte aan de UvT.
Ik weet het, je hoeft geen open deuren in te trappen: Ik ben geen advocaat of econoom aan het worden, Ergo: ik word niet erg rijk. Voor sommigen nog Ergoër: Ik volg geen nuttige studie. Ik ben voor velen dé vleeswording van de Linkse Kerk en beoefen dé linkse hobby der linkse hobby’s. Daarbij denken veel mensen dat filosofie vaag en esoterisch is; een studie waar je gewoon wat kletst over van alles en daar een 10 voor krijgt. Dus ik ben ook nog eens een vage linkse hobby-hippie.
Errug!! Pauper plebs. Nog erger misschien wel: Een toekomstige uitkeringstrekker en hoe dan ook een subsidieslurper. Nog Erruger!! Wow!
Op het departement woedt, tussen de studenten, onder leiding van enkelen die de moed echt stevig in de schoenen is gezakt, al een tijd een discussie, of een monoloog.. nee toch een discussie.
Daarin gaat het vaak over het nut van onze studie en van het vak van een filosoof. Tijdens lange gesprekken maakt iemand nét iets te vaak de grap: “Ach, we vinden een baan ondanks de filosofie, niet dankzíj.”
Dan, als iemand het zat wordt gaat het argumentenkanon aan. Nu zou ik de argumenten kunnen opnoemen, bijvoorbeeld dat o.a. Nederlandse politici, Amerikaanse presidenten, beroemde kunstenaars, journalisten en CEO’s van grote bedrijven filosofie hebben gestudeerd, maar dat is anekdotische argumentatie, en we weten allemaal dat een aantal individuele voorbeelden nog geen goed argument maakt.
Ik zou ook kunnen beginnen over hoe de democratie volledig is uitgedacht door filosofen en hoe de vrijheid die wij nu genieten alleen maar kan bestaan doordat een paar goede denkers de grenzen van die vrijheid hebben uitgedacht. Maar dan zou ik mijn professoren klakkeloos napraten, en in het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst, en meer van dat soort powerpoint-uitspraken. Of hoe exacte wetenschap ook niet exact is, voor als iemand beweert dat wat wij doen niet empirisch toetsbaar is en dus maar geklets. Maar dat is ook niks, iemand anders met hetzelfde probleem opzadelen als jijzelf. Misschien zou ik iets kunnen zeggen over communicatie- of vrijetijdswetenschappen, dat die studies pas écht nutteloos zijn, maar daar heeft niemand wat aan, laat staan dat het een argument is voor wat dan ook.
Beter kan ik iets proberen te zeggen, of nee, te duiden, wat betreft de termen ‘links’ en ‘nut’, alleen denk ik dat we daar toch een lang gesprek voor nodig hebben waarin we het vast ook zouden hebben over hoe wat ‘men’ vindt helemaal niet altijd waar hoeft te zijn, en over de invloed van de media en andere joop.nl onderwerpen.
Ik zou mijzelf fiks kunnen verdedigen uit pissigheid waaruit blijkt dat ik mij juist veel aantrek van wat men vindt, meer nog dan die abstracte groep ‘velen’ waar ik het over heb. Ik zou dan als ik echt boos word iets kunnen roepen als: “Alsof jij met je heftige hang naar rijkdom en dikke status echt gelukkig wordt of ook maar ergens verstand van kan hebben.”
Als ik dat zou doen dan zou ik dingen zeggen die ik helemaal niet vind en mij alleen maar meer stereotiep maken dan ik ben. Bovenal zou het de domste drogreden zijn. Ad hominem. Dat is pas echt errug. Ai.
Esther Porcelijn
(27) studeert filosofie aan de Universiteit van Tilburg. Ze is bovendien actrice en stadsdichter. Eerder gepubliceerd in UNIVERS 2012.
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Ton van Reen
Jef van Kempen houdt van gedichten
Jef van Kempen houdt van gedichten.
Hoe is dat zo gekomen?
Lang geleden las Jef het gedicht DE MUS van Jan Hanlo. Hij las en beluisterde het goed.
Hij hoorde dit:
DE MUS
Tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp
tjielp
etcetera.
Let op: het woord ETCETERA hoort bij het gedicht.
Dit etcetera betekent: eindeloos. Het gedicht DE MUS is dus een eeuwigdurend gedicht, dat overgaat van mus op mus.
Toen Jef het gedicht driemaal had gehoord, besloot hij vooral een vervolg te geven aan het laatste woord van het gedicht: etcetera.
Hij schafte vogeltjes aan om ten eeuwigen dage het gedicht van Jan rond te horen zingen.
Dat is nou eens een lesje leren uit de literatuur.
Etcetera, met een mensenleven lang durend vervolg op het getjielp.
Toevallig ben ik erachter gekomen waarom Jan Hanlo dit gedicht schreef.
In de donkere jaren van de wederopbouw na de oorlog gaf Jan les in de Engelse taal aan het instituut Schoevers voor aankomende secretaresses. En als het zo uitkwam gaf hij ook les in boekhouden.
Nu denken veel mensen dat zo’n bestaan voor een dichter vreemd is, maar het karakter van Jan Hanlo een beetje kennend, ik heb hem vaak meegemaakt, begrijp ik heel goed dat hij als dichter het dichtst bij zichzelf was als hij zijn kop vrij had in gebondenheid. De baan als leraar Engels en boekhouden beviel hem, omdat het zo absurd was. Tegen mijn achterneef Peter van Reen, illustrator en tekenaar bij de krant Het Volk, met wie hij bevriend was, zei hij dat alleen structuur het leven zinvol maakte.
Ten tijde van zijn gevangenschap in de klas en de leerlingen debet en credit leerde, moet hij ook naar buiten hebben verlangd. Vaak moet hij mussen aan het schoolraam hebben horen tjielpen en dat moet een zeker verlangen naar vrijheid hebben opgeroepen.
Terwijl hij de leerlingen sommen liet maken, luisterde hij naar de mus en, altijd op zoek naar structuur, zocht hij naar de structuur van het getjielp van het levenslied van de mus op de vensterbank van het klaslokaal.
Hij noteerde de klanken en hoorde zeven varianten, die eindeloos herhaald werden. Dat bracht hem ertoe het woord etcetera toe te voegen aan het klankgedicht over de mus.
Hij was blij, want hij had de structuur betrapt in het gezang van de mus.
Het bleek hem dat de mus niet zomaar wat zong, maar zichzelf oneindig bleef herhalen. Die eeuwige herhaling vatte hij samen in het woord etcetera.
Nu denken velen dat Jan Hanlo een liefhebber van vogels was. Dat was niet zo.
Als hij tijdens zijn lessen aan het Schoeversinstituut, naar buiten kijkend een kraai op een grasveld zou hebben gezien, had hij mogelijk het volgende gedicht geschreven:
Ka ka ka, kaka, krrr krrr , ka
krrr ka, ka krrr,
ka ka ka ka, krrrr , ka ka
krrr krrr krrr, ka
kaka, kaka, krrr, kaka, ka
kakaka, krrr ka, kakakaka, ka
ka
etcetera
Jef, die in de loop der jaren heeft geleerd om met vogels te praten zou dit gedicht als volgt hebben vertaald:
Wat doet die hond op ons grasveld
hij jaagt ons weg, die hond hoort hier niet
wat doet die hond, jaag hem weg
jaag hem de bomen in
die hond hoort hier niet, het gras is van ons
jaag hem de bomen in
wat doet die hond op ons gras
jaag hem weg
jaag hem de bomen in.
wat doet die hond op ons grasveld
wat?
etcetera
Zo is dus niet de kraai maar de mus heel toevallig in de Nederlandse literatuur terechtgekomen, maar had voor hetzelfde geld een kraai het onderwerp van een beroemd gedicht kunnen worden. Het had niet uitgemaakt. Het gedicht blijkt vooral bekend te zijn gebleven door het woord etcetera. Het ging Jan Hanlo in deze alleen om het woord etcetera. Heel tevreden schreef hij dat op, omdat hij de structuur van het vogelliedje had gevonden en hij begreep dat het gedicht eindeloos zou blijken te zijn.
Waarom was Hanlo zo uit op structuur? Waarom dwong hij zichzelf om alles wat hij deed gestructureerd aan te pakken? Tijdens mijn bezoeken aan Hanlo in het poorthuisje in Valkenburg, waar hij woonde in een eenkamervertrek, heb ik dat ontdekt. Hij legde zichzelf structuur op omdat hij geheel ongestructureerd was. En elke keer was hij blij om te ontdekken hoe anderen, in dit geval een mus, structuur aanbrachten in hun leven. Dat was ook de reden waarom hij in een piepklein huisje woonde. Een huis met meerdere vertrekken kon hij niet aan. Hij moest altijd alles onder handbereik hebben. Dat er zich spullen in andere vertrekken zouden bevinden, spullen die hij niet kon zien, was te veel van hem gevraagd.
Door zijn altijddurende jacht naar structuur beperkte hij zijn omgeving tot een steeds kleinere woonomgeving. In dat eenkamerwoninkje moest alles aanwezig zijn. Ook zijn motor.
Een andere reden om structuur aan te brengen was zijn armoe. Hij was zo arm als een rat. Wel beroemd in kleine kring, maar al heel lang zonder werk en af en toe vijf gulden vangend voor een gedicht in een literair tijdschrift. Het Fonds voor de Letteren bestond nog niet. Armoe dwong hem om heel gestructureerd met zijn geld om te gaan.
Waarom deze inleiding over Jan Hanlo als ik praat over het werk van Jef van Kempen?
Er moeten enkele dingen worden rechtgezet.
Jefs lievelingsgedicht is het gedicht De Mus van Jan Hanlo. Maar Jef heeft altijd gedacht dat Jan het gedicht heeft geschreven uit liefde voor de mus.
Niets is minder waar. Zaten er mussen op de vensterbank van zijn woninkje, dan joeg hij ze weg met een nijdig getik tegen het raam.
Het was Jan enkel en alleen te doen om het woord ETCETERA.
Herhaling van altijd hetzelfde: dat was structuur, dat was de structuur die hij voor zichzelf zocht.
Jef hoorde bij het lezen van het gedicht DE MUS inderdaad een tjielpende mus. En dacht dat Hanlo door dat ETCETERA het getjielp van de mus oneindig had willen horen. Waardoor het Jefs lievelingsgedicht werd omdat hij zelf ook oneindig naar het zingen van vogeltjes wilde luisteren. Om het gedicht van Jan Hanlo eindeloos te kunnen horen, schafte hij vogeltjes aan en zette zijn kleine tuin vol met vogelkooien om eindeloos het gedicht DE MUS te kunnen horen.
Vinken, sijsjes, paradijsvogeltjes, ik heb geen idee hoe die vogeltjes allemaal heten, maar vanaf de ontdekking van het gedicht DE MUS werd en wordt er in de kleine tuin van Jef dag en nacht, ETCETERA, gezongen.
Dames en heren, de inspiratie van een dichter kan uit onverwachte bronnen komen.
Jef ging verder dan Jan Hanlo. Niet alleen de vogeltjes en hun gezang boeien Jef, hij luistert naar de taal die zijn vogeltjes zingen. Naar de tekst van het vogellied. Vaak zit hij uren voor het hok, met een blocnote op schoot, te luisteren en streepjes te zetten. De dichter Jef van Kempen is de notulist van vogelcomposities.
Jef heeft ontdekt dat de taal van de vogels ingewikkeld is, maar ook dat er een bepaalde ordening in zit die lijkt op poëzie.
Dat eenmaal ontdekt hebbende blijkt dat, nu zijn verzamelde gedichten verschijnen, de meeste van zijn gedichten zijn ontstaan uit de aanzetten die hij heeft gemaakt in zijn blocnote met aantekeningen van het vogelgefluit in zijn tuin.
Om die vogeltjesteksten voor mensen zichtbaar en hoorbaar te maken, heeft Jef er mensenwoorden bij gevonden, zoals bij het gedicht van de kraaien die de hond op hun grasveld de boom in willen jagen Jef weet de vogeltjesteksten te vertalen naar het menselijk oor.
In aanzet zijn dus al zijn gedichten een vertaling van vogeltjesgefluit.
Zo blijkt dat Jef een dichter is geworden door het eindeloze woord ETCETERA van Jan Hanlo, die met dat woord een gedicht met eeuwigheidswaarde schiep.
Blij door het vertalen van de vogelliedjes in gedichten, ging Jef op zoek naar vergelijkingsmateriaal. Hij ontdekte de ene na de andere dichter die, elk op een eigen manier, de taal van vogels, olifanten, zebra’s en andere spraakmakende dieren opving en bewerkte voor het menselijk oor.
Er ontstond een grote collectie poëzie in huize Van Kempen, tot de kasten ervan uitpuilden. Jef besloot de gedichten die hij in zo’n prachtige vertalingen uit de meest uiteenlopende talen vond, uit te venten naar anderen.
Kortom, hij wilde anderen deelgenoot maken van het ETCETERA van Jan Hanlo.
Zo ontstond zijn weblog KEMPIS.nl.
In alle talen van de wereld vind je op zijn weblog gedichten van poëten, die net als Hanlo op zoek zijn naar iets wat aanvankelijk niet te begrijpen is, maar door de vertaling of de hertaling van de dichter begrijpelijk wordt.
Hanlo, die van kind af aan verdwaald was in het bestaan, was op zoek naar structuur in zijn leven. Pierre Kemp, altijd in het zwart gekleed, was juist op zoek naar kleur ter compensatie van zijn zwart gemoed. Vinkenoog was op zoek naar de structuur van het telefoonboek, omdat hij met alle mensen in de wereld in gesprek wilde blijven. Rilke was altijd op zoek naar de geluiden van de liefde.
Elke dichter blijkt op zoek te zijn naar iets dat aanvankelijk voor hem geheimzinnig is en dat hij wil bewoorden, waardoor hij er vertrouwd mee raakt.
Zo is Jef de verklanker geworden van de vogeltjestaal, maar ook van de taal van zijn omgeving. En dat is, in de ruimste zin, de stad Tilburg.
Ik besluit met een gedicht uit de bundel van Jef dat hij ook zelf heeft terugvertaald naar de taal van de vogels:
LANDSCHAP
Duizend kraaien
in de oude berk
tekenen
de grijze lucht
Deze leegte
had ik
niet vermoed
En nu het gedicht zoals het door Jef aan de vogels wordt verteld:
Bliep bliep tjiep, rrrrr
tjielp tjielp piep
piep piep piep piep
tjielp piep piep
rrrrr rrrrr piep tjielp piep
pieppiep rrrrrrr
hiep hiep tjielp piep
pieppiep piep rrrrrrrr
piep
etcetera
Zo vertelt Jef in de in hem opkomende gedichten aan de Tilburgse vogeltjes. De vogeltjes die in zijn tuintje zitten, de vogeltjes in het struikgewas rond de Hasseltse Kapel, het vogeltje dat doorklinkt in het gefluit van een vrolijke student op de fiets op weg naar school.
Kortom, voor al het gezang en getjielp dat Tilburg heet.
Jef heeft goed naar Jan Hanlo geluisterd. Hij heeft goed naar de vogeltjes geluisterd.
Wie Jef door Tilburg ziet dwalen en hem vreemde klanken hoort uitstoten, moet niet denken dat hij gek geworden is. Hij communiceert met de vogels.
ETCETERA. En dat nog vele jaren.
Op zondag 16 december 2012 vond in Boekhandel Livius in Tilburg de presentatie plaats van de nieuwe bundel van Jef van Kempen: Laatste bedrijf. Een keuze uit de gedichten 1962-2012. Op die bijeenkomst ontving Jef van Kempen uit handen van burgemeester Peter Noordanus de grote zilveren legpenning van de gemeente Tilburg voor zijn verdiensten op het gebied van literatuur en cultuur. Ton van Reen las zijn verhaal: ‘Jef van Kempen houdt van gedichten’ voor.
Jef van Kempen: Laatste Bedrijf. Een keuze uit de gedichten 1962-2012. Uitgeverij Art Brut – ISBN: 978-90-76326-06-1 / 68 pag. – 12,50 euro – geïllustreerd, 24×15 cm / Gedichten en illustraties van Jef van Kempen / Vormgeving Michiel Leenaars / In de bundel zijn tevens een aantal bijdragen opgenomen van Julia Origo, Monica Richter en J.A. Woolf.
Foto’s: Hans Hermans, Joep Eijkens, Peter IJsenbrant
fleursdumal.nl m a g a z i n e
More in: Jef van Kempen, Kempen, Jef van, Reen, Ton van, Reen, Ton van
Luigi Pirandello: Shoot! (35)
Shoot! (Si Gira, 1926)The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff
BOOK VII
4
Turn the handle; I have turned it. I have kept my word: to the end. But the vengeance that I sought to accomplish upon the obligation imposed on me, as the slave of a machine, to serve up life to my machine as food, life has chosen to turn back upon me. Very good. No one henceforward can deny that I have now arrived at perfection.
As an operator I am now, truly, perfect.
About a month after the appalling disaster which is still being discussed everywhere, I bring these notes to an end.
A pen and a sheet of paper: there is no other way left to me now in which I can communicate with my fellow-men. I have lost my voice; I am dumb now for ever. Elsewhere in these notes I have written: “I suffer from this silence of mine, into which everyone comes, as into a place of certain hospitality. ‘I should like now my silence to close round me altogether’.” Well, it has closed round me. I could not be better qualified to act as the servant of a machine.
But I must tell you the whole story, as it happened.
The wretched fellow went, next morning, to Borgalli to complain forcibly of the ridiculous figure which, as he was informed, Polacco intended to make him cut with these precautions.
He insisted at all costs that the orders should be cancelled, offering to give them all a specimen, if they needed it, of his well-known skill as a marksman. Polacco excused himself to Borgalli, saying that he had taken these measures not from any want of confidence in Nuti’s courage or sureness of eye, but from prudence, knowing Nuti to be extremely nervous, as for that matter he was shewing himself to be at that moment by uttering this excited protest, instead of the grateful, friendly thanks which Polacco had a right to expect from him.
“Besides,” he unfortunately added, pointing to me, “you see, Commendatore, there’s Gubbio here too, who has to go into the cage….”
The poor wretch looked at me with such contempt that I immediately turned upon Polacco, exclaiming:
“No, no, my dear fellow! Don’t bother about me, please! You know very well that I shall go on quietly turning my handle, even if I see this gentleman in the jaws and claws of the beast!”
There was a laugh from the actors who had gathered round to listen; whereupon Polacco shrugged his shoulders and gave way, or pretended to give way. Fortunately for me, as I learned afterwards, he gave secret instructions to Fantappiè and one of the others to conceal their weapons and to stand ready for any emergency. Nuti went off to his dressing-room to put on his sporting clothes; I went to the Negative Department to prepare my machine for its meal. Fortunately for the company, I drew a much larger supply of film than would be required, to judge approximately by the length of the scene. When I returned to the crowded lawn, by the side of the enormous cage, set with a forest scene, the other cage, with the tiger inside it, had already been carried out and placed so that the two cages opened into one another. It only remained to pull up the door of the smaller cage.
Any number of actors from the four companies had assembled on either side, close to the cage, so that they could see between the tree trunks and branches that concealed its bars. I hoped for a moment that the Nestoroff, having secured her object, would at least have had the prudence not to come. But there she was, alas!
She stood apart from the crowd, a little way off, with Carlo Ferro, dressed in bright green, and was smiling as she repeatedly nodded her head in agreement with what Ferro was saying to her, albeit from the grim attitude in which he stood by her side it seemed evident that such a smile was not the appropriate answer to his words. But it was meant for the others, that smile, for all of us who stood watching her, and was also for me, a brighter smile, when I fixed my gaze on her; and it said to me once again that she was not afraid of anything, because the greatest possible evil for her I already knew: she had it by her side–there it was–Ferro; he was her punishment, and to the very end she I was determined, with that smile, to taste its, full flavour in the coarse words which he was probably addressing to her at that moment.
Taking my eyes from her, I sought those of Nuti. They were clouded. Evidently he too had caught sight of the Nestoroff there in the distance; but he chose to pretend that he had not. His face had grown stiff. He made an effort to smile, but smiled with his lips alone, a faint, nervous smile, at what some one was saying to him. With his black velvet cap on his head, with its long peak, his red coat, a huntsman’s brass horn slung over his shoulder, his white buckskin breeches fitting close to his thighs; booted and spurred, rifle in hand: he was ready.
The door of the big cage, through which ha and I were to enter, was opened from outside; to help us to climb in, two stage hands placed a pair of steps beneath it. He entered the cage first, then I. While I was setting up my machine on its tripod, which had been handed to me through the door of the cage, I noticed that Nuti first of all knelt down on the spot marked out for him, then rose and went across to thrust apart the boughs at one side of the cage, as though he were making a loophole there. I alone was in a position to ask him:
“Why?”
But the state of feeling that had grown up between us did not allow of our exchanging a single word at this stage. His action might therefore have been interpreted by me in several ways, which would have left me uncertain at a moment when the most absolute and precise certainty was essential. And then it was just as though Nuti had not moved at all; not only did I not think any more about his action, it was exactly as though I had not even noticed it.
He took his stand on the spot marked out for him, raising his rifle; I gave the signal:
“Ready.”
We heard from the other cage the sound of the door being pulled up. Polacco, perhaps seeing the animal begin to move towards the open door, shouted amid the silence:
“Are you ready? Shoot!”
And I began to turn the handle, with my eyes on the tree trunks in the background, through which the animal’s head was now protruding, lowered, as though peering out to explore the country; I saw that head slowly drawn back, the two forepaws remain firm, close together, and the hindlegs gradually, silently gather strength and the back rise in an arch in readiness for the spring. My hand was impassively keeping the time that I had set for its movement, faster, slower, dead slow, as though my will had flowed down–firm, lucid, inflexible–into my wrist, and from there had assumed entire control, leaving my brain free to think, my heart to feel; so that my hand continued to obey even when with a pang of terror I saw Nuti take his aim from the beast and slowly turn the muzzle of his rifle towards the spot where a moment earlier he had opened a loophole among the boughs, and fire, and the tiger immediately spring upon him and become merged with him, before my eyes, in a horrible writhing mass. Drowning the most deafening shouts that came from all the actors outside the cage as they ran instinctively towards the Nestoroff who had fallen at the shot, drowning the cries of Carlo Ferro, I heard there in the cage the deep growl of the beast and the horrible gasp of the man as he lay helpless in its fangs, in its claws, which were tearing his throat and chest; I heard, I heard, I kept on hearing above that growl, above that gasp, the continuous ticking of the machine, the handle of which my hand, alone, of its own accord, still kept on turning; and I waited for the beast to spring next upon me, having brought him down; and the moments of waiting seemed to me an eternity, and it seemed to me that throughout eternity I had been counting them, as I turned, still turned the handle, powerless to stop, when finally an arm was thrust in between the bars, carrying a revolver, and fired a shot point blank into the tiger’s ear over the mangled corpse of Nuti; and I was pulled back and dragged from the cage with the handle of the machine so tightly clasped in my fist that it was impossible at first to wrest it from me. I uttered no groan, no cry: my voice, from terror, had perished in my throat for ever.
Well, I have rendered the firm a service from which they will reap a fortune. As soon as I was able, I explained to the people who gathered round me terror-struck, first of all by signs, then in writing, that they were to take good care of the machine, which had been wrenched from my hand: that machine had in its maw the life of a man; I had given it that life to eat to the very last, until the moment when that arm had been thrust in to kill the tiger. There was a fortune to be extracted from this film, what with the enormous publicity and the morbid curiosity which the sordid atrocity of the drama of that slaughtered couple would everywhere arouse.
Ah, that it would fall to my lot to feed literally on the life of a man one of the many machines invented by man for his pastime, I could never have guessed. The life which this machine has devoured was naturally no more than it could be in a time like the present, in an age of machines; a production stupid in one aspect, mad in another, inevitably, and in the former more, in the latter rather less stamped with a brand of vulgarity.
I have found salvation, I alone, in my silence, with my silence, which has made me thus–according to the standard of the times–perfect. My friend Simone Pau will not understand this, more and more determined to drown himself in ‘superfluity’, the perpetual inmate of a Casual Shelter. I have already secured a life of ease with the compensation which the firm has given me for the service I have rendered it, and I shall soon be rich with the royalties which have been assigned to me from the hire of the monstrous film. It is true that I shall not know what to do with these riches; but I shall not reveal my embarrassment to anyone; least of all to Simone Pau, who comes every day to shake me, to abuse me, in the hope of forcing me out of this inanimate silence, which makes him furious. He would like to see me weep, would like me at least with my eyes to shew distress or anger; to make him understand by signs that I agree with him, that I too believe that life is there, in that ‘superfluity’ of his. I do not move an eyelid; I sit gazing at him, rigid, motionless, until he flies from the house in a rage. Poor Cavalena, from anoher angle, is studying on my behalf textbooks of nervous pathology, suggests injections and electric batteries, hovers round me to persuade me to agree to a surgical operation on my vocal chords; and Signorina Luisetta, penitent, heartbroken at my calamity, in which she chooses to detect an element of heroism, timidly lets me see now that she would like to hear issue, if not from my lips, at any rate from my heart a “yes” for herself.
No, thank you. Thanks to everybody. I have had enough. I prefer to remain like this. The times are what they are; life is what it is; and in the sense that I give to my profession, I intend to go on as I am–alone, mute and impassive–being the operator.
Is the stage set?
“Are you ready? Shoot….”
THE END
Luigi Pirandello: Shoot! (35)
• fleursdumal.nl magazine
More in: -Shoot!, Archive O-P, Pirandello, Luigi, Pirandello, Luigi
Luigi Pirandello: Shoot! (34)
Shoot! (Si Gira, 1926). The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff
BOOK VII
3
And now, God willing, we have reached the end. Nothing remains now save the final picture of the killing of the tiger.
The tiger: yes, I prefer, if I must be distressed, to be distressed over her; and I go to pay her a visit, standing for the last time in front of her cage.
She has grown used to seeing me, the beautiful creature, and does not stir. Only she wrinkles her brows a little, annoyed; but she endures the sight of me as she endures the burden of this sunlit silence, lying heavy round about her, which here in the cage is impregnated with a strong bestial odour. The sunlight enters the cage and she shuts her eyes, perhaps to dream, perhaps so as not to see descending ‘upon her the stripes of shadow cast by the iron bars. Ah, she must be tremendously bored with life also; bored, too, with my pity for her; and I believe that to make it cease, with a fit reward, she would gladly devour me. This desire, which she realises that the bars prevent her from satisfying, makes her heave a deep sigh; and since she is lying outstretched, her languid head drooping on one paw, I see, when she sighs, a cloud of dust rise from the floor of the cage.
Her sigh, really distresses me, albeit I understand why she has emitted it; it is her sorrowful recognition of the deprivation to which she has been condemned of her natural right to devour man, whom she has every reason to regard as her enemy.
“To-morrow,” I tell her. “To-morrow, my dear, this torment will be at an end. It is true that this torment still means something to you, and that, when it is over, nothing will matter to you any more. But if you have to choose between this torment and nothing, perhaps nothing is preferable! A captive like this, far from your savage haunts, powerless to tear anyone to pieces, or even to frighten him, what sort of tiger are you? Hark! They are making ready the big cage out there…. You are accustomed already to hearing these hammer-blows, and pay no attention to them. In this respect, you see, you are more fortunate than man: man may think, when he hears the hammer-blows: ‘There, those are for me; that is the undertaker, getting my coffin ready.’ You are already there, in your coffin, and do not know it: it will be a far larger cage than this; and you will have the comfort of a touch of local colour there too: it will represent a glade in a forest. The cage in which you now are will be carried out there and placed so that it opens into the other. A stage hand will climb on the roof of this cage, and pull up the door, while another man opens the door of the other cage; and you will then steal in between the tree trunks, cautious and wondering. But immediately you will notice a curious ticking noise. Nothing! It will be I, winding my machine on its tripod; yes, I shall be in the cage too, beside you; but don’t pay any attention to me! Do you see? Standing a little way in front of me is another man, another man who takes aim at you and fires, ah! there you are on the ground, a dead weight, brought down in your spring…. I shall come up to you; with no risk to the machine, I shall register your last convulsions, and so good-bye!”
If it ends like that…
This evening, on coming out of the Positive Department, where, in view of Borgalli’s urgency, I have been lending a hand myself in the developing and joining of the sections of this monstrous film, I saw Aldo Nuti advancing upon me with the unusual intention of accompanying me home. I at once observed that he was trying, or rather forcing himself not to let me see that he had something to say to me.
“Are you going home?”
“Yes.”
“So am I.”
When we had gone some distance he asked:
“Have you been in the rehearsal theatre to-day?”
“No. I’ve been working downstairs, in the dark room.”
Silence for a while. Then he made a painful effort to smile, with what he intended for a smile of satisfaction.
“They were trying my scenes. Everyone was pleased with them. I should never have imagined that they would come out so well. One especially.
I wish you could have seen it.”
“Which one?”
“The one that shews me by myself for a minute, close up, with a finger on my lips, like this, engaged in thinking. It lasts a little too long, perhaps… my face is a little too prominent … and my eyes…. You can count my eyelashes. I thought I should never disappear from the screen.”
I turned to look at him; but he at once took refuge in an obvious reflexion:
“Yes!” he said. “Curious the effect our own appearance has on us in a photograph, even on a plain card, when we look at it for the first time. Why is it?”
“Perhaps,” I answered, “because we feel that we are fixed there in a moment of time which no longer exists in ourselves; which will remain, and become steadily more remote.”
“Perhaps!” he sighed. “Always more remote for us….”
“No,” I went on, “for the picture as well. The picture ages too, just as we gradually age. It ages, although it is fixed there for ever in that moment; it ages young, if we are young, because that young man in the picture becomes older year by year with us, in us.”
“I don’t follow you.”
“It is quite easy to understand, if you will think a little. Just listen: the time, there, of the picture, does not advance, does not keep moving on, hour by hour, with us, into the future; you expect it to remain fixed at that point, but it is moving too, in the opposite direction; it recedes farther and farther into the past, that time. Consequently the picture itself is a dead thing which as time goes on recedes gradually farther into the past: and the younger it is the older and more remote it becomes.”
“Ah, yes, I see what you mean…. Yes, yes,” he said. “But there is something sadder still. A picture that has grown old young and empty.”
“How do you mean, empty?”
“The picture of somebody who has died young.”
I again turned to look at him; but he at once added:
“I have a portrait of my father, who died quite young, at about my age; so long ago that I don’t remember him. I have kept it reverently, this picture of him, although it means nothing to me. It has grown old too, yes, receding, as you say, into the past. But time, in ageing the picture, has not aged my father; my father has not lived through this period of time. And he presents himself before me empty, devoid of all the life that for him has not existed; he presents himself before me with his old picture of himself as a young man, which says nothing to me, which cannot say anything to me, because he does not even know that I exist. It is, in fact, a portrait he had made of himself before he married; a portrait, therefore, of a time when he was not my father. I do not exist in him, there, just as all my life has been lived without him.”
“It is sad….”
“Sad, yes. But in every family, in the old photograph albums, on the little table by the sofa in every provincial drawing-room, think of all the faded portraits of people who no longer mean anything to us, of whom we no longer know who they were, what they did, how they died….”
All of a sudden he changed the subject to ask me, with a frown:
“How long can a film be made to last?”
He no longer turned to me as to a person with whom he took pleasure in conversing; but in my capacity as an operator. And the tone of his voice was so different, the expression of his face had so changed that I suddenly felt rise up in me once again that contempt which for some time past I have been cherishing for everything and everybody. Why did he wish to know how long a film could last? Had he attached himself to me to find out this? Or from a desire to make my flesh creep, leaving me to guess that he intended to do something rash that very day, so that our walk together should leave me with a tragic memory or a sense of remorse?
I felt tempted to stop short in front of him and to shout in his face:
“I say, my dear fellow, you can drop all that with me, because I don’t take the slightest interest in you! You can do all the mad things you please, this evening, to-morrow: I shan’t stir! You may perhaps have asked me how long a film can last to make me think that you are leaving behind you that picture of yourself with your finger on your lips? And you think perhaps that you are going to fill the whole world with pity and terror with that enlarged picture, in which ‘they can count your eyelashes’? How long do you expect a film to last?”
I shrugged my shoulders and answered:
“It all depends upon how often it is used.”
He too from the change in my tone must have realised that my attitude towards him had changed also, and he began to look at me in a way that troubled me.
The position was this: he was still here on earth a petty creature. Useless, almost a nonentity; but he existed, and was walking beside me, and was suffering. It was true that he was suffering, like all the rest of us, from life which is the true malady of us all. He was suffering for no worthy reason; but whose fault was it if he had been born so petty? Petty as he was, he was suffering, and his suffering was great for him, however unworthy…. It was from life that he suffered, from one of the innumerable accidents of life, which had fallen upon him to take from him the little that he had in him and rend end destroy him! At the moment he was here, Etili walking by my side, on a June evening, the sweetness of which he could not taste; to-morrow perhaps, since life had so turned against him, he would no longer exist: those legs of his would never be set in motion again to walk; he would never see again this avenue along which we were going; and he would never again clothe his feet in those fine patent leather shoes and those silk socks, would never again take pleasure, even in the height of his desperation, as he stood before the glass of his wardrobe every morning, in the elegance of the faultless coat upon his handsome slim body which I could put out my hand now and touch, still living, conscious, by ray side.
“Brother….”
No, I did not utter that word. There are certain words that we hear, in a fleeting moment; we do not say them. Christ could say them, who was not dressed like me and was not, like me, an operator. Amid a human society which delights in a cinematographic show and tolerates a profession like mine, certain words, certain emotions become ridiculous.
“If I were to call this Signor Nuti ‘brother’,” I thought, “he would take offence; because… I may have taught him a little philosophy as to pictures that grow old, but what am I to him? An operator: a hand that turns a handle.”
He is a “gentleman,” with madness already latent perhaps in the ivory box of his skull, with despair in his heart, but a rich “titled gentleman” who can well remember having known me as a poor student, a humble tutor to Giorgio Mirelli in the villa by Sorrento. He intends to keep the distance between me and himself, and obliges me to keep it too, now, between him and myself: the distance that time and my profession have created. Between him and me, the machine.
“Excuse me,” he asked, just as we were reaching the house, “how will you manage to-morrow about taking the scene of the shooting of the tiger?”
“It is quite easy,” I answered. “I shall be standing behind you.”
“But won’t there be the bars of the cage, all the plants in between?”
“They won’t be in my way. I shall be inside the cage with you.”
He stood and stared at me in surprise:
“You will be inside the cage too?”
“Certainly,” I answered calmly.
“And if… if I were to miss?”
“I know that you are a crack shot. Not that it will make any difference. To-morrow all the actors will be standing round the cage, looking on. Several of them will be armed and ready to fire if you miss.”
He stood for a while lost in thought, as though this information had annoyed him.
Then: “They won’t fire before I do?” he said.
“No, of course not. They will fire if it is necessary.”
“But in that case,” he asked, “why did that fellow… that Signor Ferro insist upon all those conditions, if there is really no danger?”
“Because in Ferro’s case there might perhaps not have been all those others, outside the cage, armed.”
“Ah! Then they are for me? They have taken these precautions for me? How ridiculous! Whose doing is it? Yours, perhaps?”
“Mine, no. What have I got to do with it?”
“How do you know about it, then?”
“Polacco said so.”
“Said so to you? Then it was Polacco? Ah, I shall have something to say to him to-morrow morning! I won’t have it, do you understand? I won’t have it!”
“Are you addressing me?”
“You too!”
“Dear Sir, let me assure you that what you say leaves me perfectly indifferent: hit or miss your tiger; do all the mad things you like inside the cage: I shall not stir a finger, you may be sure of that. Whatever happens, I shall remain quite impassive and go on turning my handle. Bear that in mind, if you please!”
Luigi Pirandello: Shoot! (34)
• fleursdumal.nl magazine
More in: -Shoot!, Archive O-P, Pirandello, Luigi
Luigi Pirandello: Shoot! (33)
Shoot! (Si Gira, 1926) The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff
BOOK VII
2
Trapped. That is all. This and this only is what Nestoroff wished–that it should be he who entered the cage.
With what object? That seems to me easily understood, after the way in which she has arranged things: that is to say that everyone, first of all, heaping contempt upon Carlo Ferro whom she had persuaded or forced to go away, should insist that there was no danger involved in entering the cage, so that afterwards the challenge of Nuti’s offer to enter it should seem all the more ridiculous, and, by the laughter with which that challenge was greeted, the other’s self-esteem might emerge if not unscathed still with the least possible damage; with no damage at all, indeed, since, with the malign satisfaction which people feel on seeing a poor bird caught in a snare, that the snare in question was not a pleasant thing everyone is now prepared to admit; all the more credit, therefore, to Ferro who has managed to free himself from it at this sparrow’s expense. In short, this to my mind is clearly what she wished: to take in Nuti, by shewing him her heartfelt determination to spare Ferro even a trifling inconvenience and the mere shadow of a remote danger, such as that of entering a cage and firing at an animal which everyone says is cowed by all these months of captivity. There: she has taken him neatly by the nose and amid universal laughter has led him into the cage.
Even the most moral of moralists, unintentionally, between the lines of their fables, allow us to observe their keen delight in the cunning of the fox, at the expense of the wolf or the rabbit or the hen: and heaven only knows what the fox represents in those fables! The moral to be drawn from them is always this: that the loss and the ridicule are borne by the foolish, the timid, the simple, and that the thing to be valued above all is therefore cunning, even when the fox fails to reach the grapes and says that they are sour. A fine moral! But this is a trick that the fox is always playing on the moralists, who, do what they may, can never succeed in making him cut a sorry figure. Have you laughed at the fable of the fox and the grapes? I never did. Because no wisdom has ever seemed to me wiser than this, which teaches us to cure ourselves of every desire by despising its object.
This, you understand, I am now saying of myself, who would like to be a fox and am not. I cannot find it in me to say sour grapes to Signorina Luisetta. And that poor child, whose heart I have not been able to reach, here she is doing everything in her power to make me, in her company, lose my reason, my calm impassivity, abandon the fine wise course which I have repeatedly declared my intention of following, in short all my boasted ‘inanimate silence’. I should like to despise her, Signorina Luisetta, when I see her throwing herself away like this upon that fool; I cannot. The poor child can no longer
sleep, and comes to tell me so every morning in my room, with eyes that change in colour, now a deep blue, now a pale green, with pupils that now dilate with terror, now contract to a pair of pin-points which seem stabbed by the most acute anguish.
I say to her: “You don’t sleep? Why not?” prompted by a malicious desire, which I would like to repress but cannot, to annoy her. Her youth, the calm weather ought surely to coax her to sleep. No? Why not? I feel a strong inclination to force her to tell me that she lies awake because she is afraid that he… Indeed? And then: “No, no, sleep sound, everything is going well, going perfectly. You should see the energy with which he has set to work to interpret his part in the tiger film! And he does it really well, because as a boy he used to say that if his grandfather had allowed it, he would have gone upon the stage; and he would not have been wrong! A marvellous natural aptitude; a true thoroughbred distinction; the perfect composure of an
English gentleman following the perfidious ‘Miss’ on her travels in the East! And you ought to see the courteous submission with which he accepts advice from the professional actors, from the producers Bertini and Polacco, and how delighted he is with their praise! So there is nothing to be afraid of, Signorina. He is perfectly calm….” “How do you account for that?” “Why, in this way, perhaps, that having never done anything, lucky fellow, in his life, now that, by force of circumstances, he has set himself to do something, and the very thing that at one time he would have liked to do, he has taken a fancy to it, finds distraction in it, flatters his vanity with it.”
No! Signorina Luisetta says no, persists in repeating no, no, no; that it does not seem to her possible; that she cannot believe it; that he must be brooding over some act of violence, which he is keeping dark.
Nothing could be easier, when a suspicion of this sort has taken root, than to find a corroborating significance in every trifling action. And Signorina Luisetta finds so many! And she comes and tells me about them every morning in my room: “He is writing,” “He is frowning,” “He never looked up,” “He forgot to say good morning….”
“Yes, Signorina, and what about this; he blew his nose with his left hand this morning, instead of using his right!”
Signorina Luisetta does not laugh: she looks at me, frowning, to see whether I am serious: then goes away in a dudgeon and sends to my room Cavalena, her father, who (I can see) is doing everything in his power, poor man, to overcome in my presence the consternation which his daughter has succeeded in conveying to him in its strongest form, trying to rise to abstract considerations.
“Women!” he begins, throwing out his hands. “You, fortunately for yourself (and may it always remain so, I wish with, all my heart, Signor Gubbio!) have never encountered the Enemy upon your path. But look at me! What fools the men are who, when they hear woman called’the enemy,’ at once retort: ‘But what about your mother? Your sisters? Your daughters?’ as though to a man, who in that case is a son, a brother, a father, those were women! Women, indeed! One’s mother? You have to consider your mother in relation to your father, and your sisters or daughters in relation to their husbands; then the true woman, the enemy will emerge! Is there anything dearer to me than my poor darling child? Yet I have not the slightest hesitation in admitting, Signor Gubbio, that even she, undoubtedly, even my Sesè is capable of becoming, like all other women when face to face with man, the enemy. And there is no goodness of heart, there is no submissiveness that can restrain them, believe me! When, at a turn in the road, you meet her, the particular woman, to whom I refer, the enemy: then one of two things must happen: either you kill her, or you have to submit, as I have done. But how many men are capable of submitting as I have done? Grant me at least the meagre satisfaction of saying very few, Signor Gubbio, very few!”
I reply that I entirely agree with him.
Whereupon: “You agree?” asks Cavalena, with a surprise which he makes haste to conceal, fearing lest from his surprise I may divine his purpose. “You agree?”
And he looks me timidly in the face, as though seeking the right moment to descend, without marring our agreement, from the abstract consideration to the concrete instance. But here I quickly stop him.
“Good Lord, but why,” I ask him, “must you believe in such a desperate resolution on Signora Nestoroff’s part to be Signor Nuti’s enemy!”
“What’s that? But surely? Don’t you think so? But she is! She is the enemy!” exclaims Cavalena. “That seems to me to be unquestionable!”
“And why?” I persisted. “What seems to me unquestionable is that she has no desire to be his friend or his enemy or anything at all.”
“But that is just the point!” Cavalena interrupts me. “Surely; or do you mean that we ought to consider woman in and by herself? Always in relation to a man, Signor Gubbio! The greater enemy, in certain cases, the more indifferent she is! And in this case, indifference, really, at this stage? After all the harm that she has done him? And she doesn’t stop at that; she must make a mock of him, too. Really!”
I gaze at him for a while in silence, then with a sigh return to my original question:
“Very good. But why must you now believe that the indifference and mockery of Signora Nestoroff have provoked Signor Nuti to (what shall I say?) anger, scorn, violent plans of revenge? On what do you base your argument? He certainly shews no sign of it! He keeps perfectly calm, he is looking forward with evident pleasure to his part as an English gentleman….”
“It is not natural! It is not natural!” Cavalena protests, shrugging his shoulders. “Believe me, Signor Gubbio, it is not natural! My daughter is right. If I saw him cry with rage or grief, rave, writhe, waste away, I should say ‘amen’. You see, he is tending towards one or other alternative.”
“You mean?”
“The alternatives between which a man can choose when he is face to face with the enemy. Do you follow me? But this calm, no, it is not natural! We have seen him go mad here, for this woman, raving mad; and now…. Why, it is not natural! It is not natural!”
At this point I make a sign with my finger, which poor Cavalena does not at first understand.
“What do you mean?” he asks me.
I repeat the sign; then, in the most placid of tones:
“Go up higher, my friend, go up higher….” “Higher… what do you mean?”
“A step higher, Signor Fabrizio; rise a step above these abstract considerations, of which you began by giving me a specimen. Believe me, if you are in search of comfort, it is the only way. And it is the fashionable way, too, to-day.”
“And what is that?” asks Cavalena, bewildered.
To which I:
“Escape, Signor Fabrizio, escape; fly from the drama! It is a fine thing, and it is the fashion, too, I tell you. Let yourself e-va-po-rate in (shall we say?) lyrical expansion, above the brutal necessities of life, so ill-timed and out of place and illogical; up, a step above every reality that threatens to plant itself, in its petty crudity, before our eyes. Imitate, in short, the songbirds in cages, Signor Fabrizio, which do indeed, as they hop from perch to perch, cast their droppings here and there, but afterwards spread their wings and fly: there, you see, prose and poetry; it is the fashion. Whenever things go amiss, whenever two people, let us say, come to blows or draw their knives, up, look above you, study the weather, watch the swallows dart by, or the bats if you like, count the passing clouds; note in what phase the moon is, and if the stars are of gold or silver. You will be considered original, and will appear to enjoy a vaster understanding of life.”
Cavalena stares at me open-eyed: perhaps he thinks me mad.
Then: “Ah,” he says, “to be able to do that!”
“The easiest thing in the world, Signor Fabrizio! What does it require? As soon as a drama begins to take shape before you, as soon as things promise to assume a little consistency and are about to spring up before you solid, concrete, menacing, just liberate from within you the madman, the frenzied poet, armed with a suction pump; begin to pump out of the prose of that mean and sordid reality a little bitter poetry, and there you are!”
“But the heart?” asks Cavalena.
“What heart?”
“Good God, the heart! One would need to be without one!”
“The heart, Signor Fabrizio! Nothing of the sort. Foolishness. What do you suppose it matters to my heart if Tizio weeps or Cajo weds, if Sempronio slays Filano, and so on? I escape, I avoid the drama, I expand, look, I expand!”
What do expand more and more are the eyes of poor Cavalena. I rise to my feet and say to him in conclusion:
“In a word, to your consternation and that of your daughter, Signor Fabrizio, my answer is this: that I do not wish to hear any more; I am weary of the whole business, and should like to send you all to blazes. Signor Fabrizio, tell your daughter this: my job is to be an operator, there!”
And off I go to the Kosmograph.
Luigi Pirandello: Shoot! (33)
• fleursdumal.nl magazine
More in: -Shoot!, Archive O-P, Pirandello, Luigi
foto: jef van kempen
Esther Porcelijn
Taal van Tilburg
Iemand ‘liket’ een filmpje op internet.
Hamasleider als een natte dweil uit een auto gesleept.
Ik trek mijn pèkske aan voor de carnaval, het is een bananenpèkske.
Voor als de natte-dweilen-look uit het terrorfilmpje niet meer van nu is.
Je moet wat als je op sjantenelle gaat.
Natte dweilen doen het niet goed bij de ‘gasten’.
Dropshotje over mijn harige tanden en slagroom uit mijn navel.
Met de cárnaval een dansje wagen.
Er staat een man naar mij te loeren
Bert heet hij, Bert knikt en lacht ruim,
Bert is ’n goei mèns.
Pinteman vatten bij de schuimhorens.
Zuipen is voor vrouwen met baarden.
In de wereld gaat alles sneller
Mensen slepen elkaars lichamen voort
Facebook checken op de smartphone
Fucking random epic awesome as fuck
Third generation techno-memes ,epic fail.
Liked it, no just, you know, its like you troll.
I will troll the fuck out of you just,you know,
Posting some articles about stuff and shit.
Thinking it says something about my… you know…
Personality. My me, me me.
Oorlogen waaien verder,
Maar godnondedju wa is d’r veul gezèver.
En zodra ik die zachte klanken hoor
Weet ik dat de mensen meewaaien.
Een woord als: ‘leutig’ maakt alles licht,
Van goudgele pintjes en boterbloemvrouwen
Vrede zij met u. Aflaat betalen,
Van geschoren schaapjes en eikenhout.
“Sterfte? Da’s toch gewoon?
Iedereen zal d’r aan moeten geloven
Què dè betrèf.”
Warmte als oude enveloppen,
Naast kille lange I- en L- en K-vormige gebouwen
De È, ò, eu, ao, à.
Die klanken zouden versmelten tot grote
zandstenen rondbogige gotische vroeger gebouwen.
Waar witte vrouwen in lange jurken rond je dansen.
Kom dan bij mij dansen! Dans met mij!
Buiten is het koud, buiten de tong, op de tanden.
De T, je loopt tegen die harde plastic: “T” Keihard.
Dat is p’cies zo’n ding waar je niet omheen kan
Zo hèdde ge da wel met meer dingskes
Dat valt dan vies tegen ja, maar zo gaat het.
P’cies zôn dingske.
Net als de muziek van carnaval.
Hard en draaierig.
D’r is wel iemand die je opvangt,
met een glijbaan van de: ` (‘accent grave’).
Een zachte landing.
Dà ’s altij’.
Beter togen wij ons naar ’t café.
Beter gaan we samen, tegen de kou
In ons pèkske.
Dan lachen we wat,
Knikken we wat,
Begin ik weer over Hamas.
Zeg jij iets als: “Gôh, ja.”
En dan zeg ik: “inderdaad, erg hè?”
Dan zeg jij: “Ja, best, kei erg”
En ik: “mwa, ik begrijp het niet”
En jij: “niet alles is te begrijpen, dènk’.”
Dan rommel ik in de nootjes
En terwijl jij toekijkt
Vinden we daar onze subtekst.
Esther Porcelijn, 2012
Speciaal gemaakt voor de Taal van Tilburgdag
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Arij Prins (1860-1922)
J.K. Huysmans,
door Arij Prins
I
De werken van dezen artist worden slechts door weinigen begrepen, wijl zij hooge, moeielijke kunst zijn.
Het groote publiek, voorgelicht door onkundige critici, zonder kunstenaarsziel, die angstvallig gekeerd zijn tegen elke nieuwe uiting, beschouwt Huysmans als een soort van letterkundigen anarchist, die het ‘schoone’ tracht omver te werpen, en met voorliefde in het onreine wroet.
De volbloed naturalisten daarentegen duiden het hem euvel, dat hij in A Rebours der werkelijkheid ontrouw is geworden, en in des Esseintes eene onmogelijke, onbestaanbare persoonlijkheid heeft gegeven.
Maar voor ‘les raffinés’, die noch aan het onderwerp, noch aan een school hechten, is Huysmans laatste roman de meesterlijke droom van een verfijnd nerveus artist.
Dit verschil van meening, waardoor bewezen wordt dat iedereen, hetgeen zeer menschelijk is, zich het meest voelt aangetrokken tot die werken, welke met zijn temperament in overeenstemming zijn, heeft mij er toe gebracht den arbeid van een artist te ontleden, die, alhoewel van nederlandsche afkomst, in ons vaderland bijna geheel onbekend is.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Huysmans behoort niet tot die kunstenaars, wier talent slechts naar een kant sterk ontwikkeld is, slechts één overheerschende eigenschap heeft, waardoor het gemakkelijk is hunne werken te analyseeren. Integendeel bij een nauwgezet bestudeeren zijner romans ontdekt men steeds nieuwe zijden van zijn talent. Deze veelzijdigheid, deze aaneenschakeling van schoone eigenschappen, welke men slechts bij eerste rangs artisten aantreft, verzwaart de critiek, en is een der hoofdoorzaken, dat Huysmans bijna immer verkeerd beoordeeld wordt.
De meeste lieden, hun oordeel grondend op het stoute, krachtige realisme, dat in Huysmans’ werken doorstraalt, hebben hem bij Zola vergeleken, en zelfs gezegd dat hij hem navolgde. Dit is eene grove dwaling.
Zola verheerlijkt zijn tijd in de bewonderenswaardige serie der Rougon Macquart, het groote letterkundige monument dezer eeuw. Hij schildert met breede, krachtige lijnen en sterke kleuren alle lagen der maatschappij. En ofschoon de voorvechter van het naturalisme, wordt hij dikwijls door vroegere lectuur en denkbeelden tot het romantische aangetrokken, waardoor menig bladzijde in zijn romans – vooral in Germinal – in tegenspraak met zijne kunstbeginselen is.
Huysmans, die trouwens jonger is, staat in het geheel niet onder den invloed der romantiek. Hij mist de verbazingwekkende kracht en het overweldigende van Zola, maar is daarentegen fijner, nerveuser en dringt dieper door in de aandoeningen zijner personen.
Zeer zelden behandelt hij ook een grooten kring van menschen, meestal teekent hij enkele personen, doorgaans zelfs in eene beperkte omgeving. – En als hij de behoefte gevoelt het moderne Parijs te ontvluchten, dat hij met smartelijke volharding bestudeert, droomt hij in A Rebours eene ideale woning, waarin zich de ziekelijke des Esseintes beweegt, die door zijne aandoeningen en denkbeelden op de uiterste grens van het menschelijke staat.
Eveneens is er groot verschil in de taal van beide schrijvers. Zola’s zinnen zijn machtig, zwaar gebouwd, vallen als mokerslagen neder, en alhoewel hij over een rijken woordenschat beschikt, blijft hij eenvoudig, zelfs verstaanbaar voor vreemdelingen. – Huysmans bewerkt, ciseleert zijne zinnen meer, tracht evenals Flaubert, de allerfijnste indrukken weder te geven, en om dit te bereiken bedient hij zich van nieuwe, ongekende uitdrukkingen, of graaft, zooals in A Rebours, oude vergeten woorden op.
Bij Huysmans geniet men reeds bij het lezen van enkele regels; bij Zola staat men vol bewondering voor een bladzijde.
Groot onderscheid is er ook in den grondtoon hunner werken. Beide kunstenaars zijn pessimisten, maar in verschillenden graad.
Zola is vol medelijden, milder, dikwijls zelfs optimistisch, want hij bewondert onze eeuw en ziet met groot vertrouwen de toekomst tegemoet. Huysmans verfoeit, verafschuwt onzen tijd en schaart zich naast Edm. de Goncourt, die van le menaçant avenir promis par le petrole et la dynamite spreekt. (Zie voorrede van Chérie.) En in al zijne werken bespeurt men, dat hij van het ellendige, het doellooze, het nietige van ons bestaan overtuigd is.
In de meesterlijke studie, die de groote fransche criticus Emile Hennequin over Le Pessimisme des Ecrivains heeft geschreven, zegt hij:
‘Comme la rose et comme l’orchidée double, l’homme supérieur, l’artiste, l’homme de lettres est un monstre, un être factice et délicat, incomplet en certaines parties, anomalement developpé en d’autres. Il est constitué d’une façon spéciale, à la fois maladive et admirable, dans son intelligence, sa sensibilité et sa volonté; les émotions qu’il élabore en livres, le soumettent à certaines necessités de letères; il occupe dans la société, à la quelle; il demeure extérieur et étranger, une position nécessairement douloureuse.’
Daarop bewijst Hennequin, dat de zenuwen van zulk een persoon, die voortdurend van alles indrukken ontvangt, welke aan gewone gezonder schepselen onbekend zijn, door den zwaren arbeid, verbazend prikkelbaar en overspannen worden. En verder steunend op Herbert Spencer, die in zijne Principes de psychologie heeft verklaard, que toute impression médiocre et salutaire est agréable, toute impression extréme et nuisible douloureuse, toont hij aan welke de oorzaken zijn, dat de artist aux fibres delicatement vibrantes, au lieu d’être affecté, vivement mais également, par les sensations agréables et les douloureuses tend plutôt à s’assimiler ces dernières et transforme même les jouissances en sources de peine.
Aan Hennequin komt dan ook door deze studie de eer toe, duidelijk te hebben uiteengezet hoe het komt, dat bij de moderne schrijvers als Flaubert, Zola, de Goncourt en Huysmans, aangename indrukken tot donkere, smartelijke bladzijden worden omgezet, en dat het onaangename zelf nog zwarter wordt gemaakt,
Van dit viertal auteurs heeft Huysmans deze eigenschap zeker in de sterkste mate.
Joris-Karl Huysmans (1848–1907)
Door de omstandigheden genoodzaakt in aanraking te komen met eene maatschappij, die hij verfoeit, tot aan den hals gedompeld in de ellende van het dagelijksche bestaan, hebben alle ontberingen en onaangenaamheden, die hij heeft leeren kennen, hem smartelijk getroffen. Niet één schrijver heeft dan ook zoo juist en scherp de aaneenschakeling van kleine misères (die zulk een plaats in ons leven innemen) opgemerkt, geanalyseerd en weergegeven.
In het zoo zeldzame werkje A. Vau l’eau toont hij aan welk een treurig leven de meeste ongehuwde heeren leiden, in L’Obsession hoe landerig men zich na enkele rustdagen gevoelt, en in het meesterlijke hoofdstuk VIII van En Ménage beschrijft hij den onaangenamen dag, die voor menschen met een zwak gestel op een ‘nuit blanche’ volgt. Maar Huysmans is nog dieper in de ellenden van het huishouden, het huwelijksleven en collages, doorgedrongen, en juist wijl zijne opmerkingen zoo menschkundig zijn, zoo geheel overeenstemmen met hetgeen wij zelf ondervinden en gevoelen, treffen zij ons dieper, dan de werken waarin groote catastrophen worden behandeld, en kwalen worden beschreven, die wij als toeschouwers uit de verte bezien.
En het hierboven aangegevene is er ook de oorzaak van, dat Huysmans dit alles op pessimistische wijze beschrijft. Om slechts een voorbeeld aan te halen, volgt uit En Ménage een gedeelte van een gesprek tusschen den letterkundige André Jayant en den schilder Cyprien Fibaille, waarin eerstgenoemde mededeelt waarom hij getrouwd is:
‘Je me suis marié parfaitement, parce que ce moment là était venu, parce que j’étais las de manger froid, dans une assiette en terre de pipe, le diner apprêté par la femme de ménage ou la concierge. J’avais des devants de chemise qui baîllaient, et perdaient leurs boutons, des manchettes fatiguées – comme celles que tu as là, tiens – j’ai toujours manqué de mèches à lampes et de mouchoirs propres. L’été lorsque je sortais, le matin, et ne rentrais que le soir, ma chambre était une fournaise, les stóres et les rideaux étant restés baissés à cause du soleil; l’hiver c’était une glacière sans feu, depuis douze heures. J’ai senti alors le besoin de ne plus manger de potages figés, de voir clair quand tombait la nuit, de me moucher dans des linges propres, d’avoir frais ou chaud suivant la saison. Et tu en arriveras là, mon bon homme; voyons sincèrement, là, est ce une vie que d’être comme j’étais et comme toi, tu es encore? est ce une vie que d’avoir le coeur perpétuellement barbouillé par les crasses des filles; est ce une vie que de désirer une maîtresse lorsqu’on n’en a pas, de s’ennuyer à périr, quand on en possêde une, d’avoir l’âme à vif quand elle vous lâche, et de s’embèter plus formitablement encore quand une nouvelle vous la remplace? Oh non par exemple! Bêtise pour bêtise, le mariage vaut mieux.‘
Hoe somber, troosteloos deze woorden ook zijn, zal toch zeker menigeen er de treffende waarheid van inzien.
Dikwijls ontdekt men in het werk van een kunstenaar hoedanigheden, die, ofschoon schijnbaar met elkander in strijd, toch uit zijn temperament voortvloeien en elkaâr de hand reiken. Zoo ook bij Huysmans, die tegelijk pessimist en humorist is. Zijn humor heeft echter niets gemeen met die der engelsche en duitsche schrijvers. Het grof belachelijke mist men; Huysmans is daarvoor een te fijn gevoelig artist. Om een banale couranten-uitdrukking te bezigen: ‘hij brengt de lachspieren niet in beweging’, maar bij enkele personen, bij enkele scènes geniet de geest door de fijne trekjes en zuiver geestige teekening. – Een uitstekend geslaagde figuur is in dit opzicht Mélanie, de goedige wauwelende dienstbode van André Jayant.
En enkele maal, zooals in de schildering van Gingenet uit Marthe, een schreeuwerige drinkebroêr, denkt men aan de koddige figuren van Brouwer en Ostade. – Daardoor verraadt Huysmans, dat hij van hollandsche afkomst is.
Gesproten uit een geslacht van schilders – zijn vader en grootvader hanteerden het penseel en in de Louvre hangen zelfs doeken van een zijner voorzaten – is het niet te verwonderen, dat Huysmans als beschrijvend artist zeer hoog staat. Met verbazende juistheid en fijn gevoel voor kleur, weet hij den ontvangen indruk van een landschap of stadsgezicht in woorden weer te geven, en zijne beschrijvingen zijn meestal zoo krachtig, dat men ziet hetgeen op het papier is gebracht.
Vurig bewonderaar der oud-hollandsche meesters, heeft Huysmans menigmaal getracht datgene te geven wat zij hebben gepenseeld, o.a. in de meesterlijke kermisbeschrijving in Les Soeurs Vatard.
Met voorliefde schildert hij ook de kwijnende landschappen met halfdoode boomen en bleek, ongezond gras, welke Parijs omringen, of typige oude buurten met smerige, hooge huizen, waarin eene levendige, handeldrijvende bevolking woont. Verscheidene dezer beschrijvingen zijn heerlijke vondsten, want geen artist heeft meer dan Huysmans in alle hoeken en gaten van de groote stad rondgesnuffeld.
Een ander maal, en dit is voornamelijk in den laatsten tijd het geval, verlaat hij de realiteit, en geeft in enkele geniale bladzijden den indruk weder, die de etsen van Odilon Redon op hem hebben gemaakt, of wel beschrijft in A Rebours de schilderij van Gustave Moreau: Salomé dansend voor Hérode: Ses seins ondulent et au frottement de ses colliers, qui tourbillonnent, leurs bouts se dressent; sur la moiteur de sa peu les diamants attachés, scintillent; ses bracelets, ses ceintures, ses bagues crachent des entincelles….
Deze beschrijving wedijvert in schoonheid met de heerlijke bladzijden in Salammbo.
Van groote kracht, gepaard met eene soberheid in woorden, getuigt de wijze waarop de inval der Hunnen wordt geschilderd (A Rebours, pag. 46).
‘Tout disparut dans la poussière des galops, dans la fumée des incendies. Les tenèbres se firent, et les peuples consternés tremblèrent, écoutant passer avec un fracas de tonnerre l’épouvantable trombe. La horde des Huns rasa l’Europe, se rua sur la Gaule s’écrasa dans les plaines de Châlons ou Aétius la pila dans une effroyable charge. La plaine gorgée de sang, moutonna comme une mer de pourpre, deux cent mille cadavres barrèrent la route, brisêrent l’élan de cette avalanche qui deviée, tomba, éclatant en coups de foudre sur l’Italie ou les villes exterminées flambèrent comme des meules.’
In deze bladzijden gevoelde Huysmans de behoefte het moderne leven den rug toe te keeren en zich in vroegere tijden te verplaatsen, waarin zijn phantasie in alle vrijheid kon ronddwalen.
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Huysmans, J.-K., J.-K. Huysmans
foto: jef van kempen
Esther Porcelijn
Niet nog een column over Stapel
Diederik Stapel was weer overal in het nieuws. Als hij dan eindelijk na twee dagen uit het nieuws en uit de carrousel van Pauw en Witteman is gezwiept, dan moddert zijn naam nog even door in alle columns en blogs van opiniebladen en online magazines. Best wel irritant eigenlijk.
Bert Brussen (De Jaap) schreef op dinsdag 3 december een zeer kritische en scherpe analyse van het boek van Stapel:
Hierin duidt Brussen het boek van Stapel als een symptoom van zijn nog altijd bestaande hang naar aandacht en erkenning. Voor Brussen is de kritiek en de ‘karaktermoord’ op Stapel ook een aanduiding van de angst van mensen om medeplichtig te zijn aan ditzelfde klimaat waar Stapel in floreerde. Als je iemand aanwijst als de zondebok en zijn handelen beschrijft als onmenselijk, dan zijn alle andere mensen in elk geval niet zoals hij en hoef je ook niet bang te zijn dat je zelf zo bent of zou kunnen zijn; Stapel is onmenselijk, jij niet, dus jij bent niet zoals Stapel.
De sociale psychologie als wetenschap moet er ook aan geloven in de analyse van Brussen en van de commissie Levelt: ‘Stapel kon zo handelen door gebrek aan kritiek.’
De hele wetenschap der Sociale Psychologie heeft een enorme opdonder gekregen, eventueel terecht. Maar gezien Stapel als monster is afgeschilderd, valt de rest van de sociaal psychologen onmiddellijk buiten die categorie.
Onder filosofen worden wetenschappen als sociale psychologie eigenlijk vrij snel als pseudo-wetenschap bestempeld. Een bepaalde tak van de filosofie zal tot in het einde der tijden puur empirisch onderzoek een onvolledige bron van kennis vinden, andere takken van de filosofie zullen niet zozeer tegen dit soort onderzoek zijn, maar zullen te hapklare conclusies wel altijd wantrouwen. Het is makkelijk om vanaf de zijlijn te zeggen, maar had één filosoof bij de onderzoeken van Stapel gezet, en die had de conclusies onmiddellijk bevraagd: Hoe weet je dit zeker? Zijn dit soort data niet altijd heel contingent? Weet je zeker dat je deze conclusie niet hebt getrokken omdat je dit eigenlijk in je vraagstelling al had verwacht? Kun je echt zo hard stellen dat iemand die a doet, altijd in de categorie b valt?
Grappig is dat de Stapel-affaire niet zo heel uitgebreid is besproken op het departement Filosofie, ook omdat niemand hem persoonlijk kende, en wij geen van allen college van hem hadden maar misschien ook omdat het filosofen niet verbaast.
Toen de affaire een affaire begon te worden besefte ik pas echt hoeveel impact dit had op de universiteit toen ik hierover vragen kreeg van vrienden uit andere steden. Van een afstand lijkt zoiets wat te zeggen over de gehele universiteit, terwijl een vriend van de Uvt, die psychologie studeert, ook nooit college van Stapel had gevolgd en eigenlijk niet precies wist wie het was.
Imagoschade. Er is alleen al sprake van imagoschade omdat het zovaak genoemd wordt. Er is sprake van imagoschade dus is er sprake van imagoschade.
Een paar dagen geleden besprak ik de nieuwtjes over Stapel met een vriend van mij uit Rotterdam. Ik was heftig aan het vertellen over onderzoekers die hun graad dreigen te verliezen, over onderzoekers die ineens tien onderzoeken van hun publicatielijst moeten schrappen en zo ongeveer opnieuw moeten beginnen. Ik stelde mij voor dat dit hun levenswerk is en dat dit nu een lege huls blijkt te zijn.
De vriend antwoordde met: “Maar dat is toch niet erg? Niet echt erg.”
Dus ik vertelde nog heftiger over imagoschade en onderzoeksgeld, over geloofwaardigheid en over de wetenschap als autoriteit.
De vriend vond het nog altijd niet echt iets wat ‘erg’ genoemd kan worden, hij zei dat als iets te maken heeft met geld dit nog niet meteen erg is.
Ik begreep wel wat hij bedoelde, het is niet erg zoals dode kinderen erg zijn, niet erg zoals voedselbanken zonder voedsel. Dat soort dingen zijn veel erger. Als ik dat niet al zou vinden dan zou ik het wel moeten vinden, anders ben ik een monster en dus een soort Stapel.
Het spreekt voor zich dat dit een ander soort erg is. Maar het is erg. Dat moet wel even benoemd worden natuurlijk.
Imagoschade om de imagoschade.
Erg om de erg.
Ik erken dit automatisch door deze tekst te schrijven, als ik het niet erg vond, of erg was gaan vinden of er niets van zou vinden dan zou ik dit niet schrijven.
Misschien toch goed dat de vriend van mij die vraag stelde: is het echt erg?
Het is niet alleen goed door het antwoord dat je zou kunnen geven, maar goed omwille van de vraag zelf. Anders zou ik toch zomaar iets vinden omdat het gevonden dient te worden. Dat soort vragen hadden aan Stapel gesteld moeten worden.
En nu zal ik niets meer schrijven over deze affaire, heus beloofd!
Ik zal er niets meer over schrijven omdat ik er verder niets aan toe te voegen heb. Ik hoop dat er beter onderzoek gedaan wordt en dat mensen die er nog wel over schrijven dit niet doen om zichzelf buiten Stapel te plaatsen als een zichzelf schoonwassende vingerwijzer. Klaar nu. Echt. Ja echt.
Stapel.
Esther Porcelijn (27) studeert filosofie (bachelor) aan de Universiteit van Tilburg en is stadsdichter.
Eerder gepubliceerd in UNIVERS 2012
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
photo jef van kempen
Verlichting
Woeste dijen klagen steen en been
Over wie nu waar de vuile was heeft opgehangen,
Waarom de éne veel en de ander geen
Geruchten op kan vangen.
Wie heeft er ooit gehoord van gedachten
Die zweven in de lucht om vers te plukken,
Die voor alles wat je kunt bedenken zó
Je woorden uit je zinnen rukken.
De andere mensen zijn toch slechts decor
Die zijn er echt alleen om neer te halen,
Om aan te wijzen wat eraan mankeert
Te oud, te dik en ’t blijkt ook nog een kale.
Wie zegt er ooit iets wat vernieuwend is?
Dat werkelijk een klomp breekt of taboe,
Dat alles in de wereld op zijn kop zet
Of is dat maar elitair gedoe?
Je streelt je ego en bekijkt het in ’t raam
Het lijkt groter dan de dag ervoor,
Je borstelt het nog extra tot het glanst
Nog één keer kijken, ’t kan er wel mee door.
Het moment dat je het bijna weet
De allergrootste oplossing voor alles!
Je ziet het exact voor je, je hebt het beet!
En dat je ironie het komt vergallen.
Daar buiten is de wereld opgesplitst
In mensen die het zíjn en die het willen,
Het is jouw categorisering om jezelf
Uit het normaalste op te tillen.
Sta je van bovenaf te paraderen met je kennis
Dan zit je middenin de paradox van hen
Die, in vol daglicht, op de markt
Net gepasseerd zijn door Diogenes.
Esther Porcelijn
stadsdichter Tilburg, 2012
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature