Or see the index
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. In deze serie o.a. aandacht voor Frans Babylon.
Nergens vond hij rust
Frans Babylon (1924-1968)
door Jef van Kempen
Op woensdag 21 augustus 1968 nam de bohémien-dichter Frans Babylon de trein van Amsterdam naar Zandvoort. Hij had een enkele reis gekocht. Op het strand kleedde hij zich uit, legde zijn kleren op een keurig stapeltje en liep de zee in. Het was zijn derde zelfmoordpoging. Diezelfde avond spoelde zijn lichaam aan op het strand bij Bloemendaal.
Wie het gedicht Existentie van Frans Babylon leest zal zich niet verbazen, dat uitgerekend dit gedicht na zijn dood het meest is geciteerd. Over de voorspellende waarde ervan is uitgebreid geschreven door o.a. Jeroen Brouwers en Wim Zaal.
Ik weet dat leven meest verdragen is
maar soms kan ik me wezenlijk verblijden
in ‘t weten, dat de dood me zal bevrijden
uit mijn doorzichtige gevangenis.
Misschien lag ik in deze levensnood
wel liever op de dorre bodem dood
dan altijd rond te zwemmen van verlangen.
Frans Babylon is het pseudoniem van de op 18 maart 1924 in Deurne geboren Frans Obers. Hij publiceerde meer dan twintig dichtbundels, aanvankelijk daarin gestimuleerd door de schrijver Anton Coolen en zijn leraar Nederlands Gerard Knuvelder. Maar zij zouden hem later allebei laten vallen om zijn gehaastheid en zijn gebrek aan diepgang.
Babylon voelde zich aangetrokken tot een leven als bohémien, de zwerver met een obsessie voor drank en vrouwen. Al op jeugdige leeftijd zwierf hij rond in Frankrijk, om zich na een leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken te vestigen in Amsterdam.
Op 22 maart 1960 publiceerde Walter Breedveld een uitgebreid portret van Frans Babylon. Het stuk was gebaseerd op een aantal persoonlijke gesprekken. ‘Brabant kent weinig bohémiens; Frans Babylon, die pretendeert er een te zijn, is het meer omdat hij het per se wil zijn dan dat hij het van nature is.’ Breedveld nam ook het gedicht Existentie in zijn artikel op. ‘Hij kan ook plotseling in zich zelf keren en te voorschijn komen met een zeer duidelijke zelfprojektie, want hij is erg open van karakter’, schreef hij naar aanleiding van dit gedicht. En verder, heel opmerkelijk, acht jaar voor Babylon’s zelfgekozen dood: ‘Nergens vond hij rust behalve misschien in zijn gedichten.’
(Uit: Brabants Dagblad, 6 september 2001)
Walter Breedveld over Frans Babylon
fleursdumal.nl magazine
More in: Brabantia Nostra, Frans Babylon, Jef van Kempen, Walter Breedveld
DE MISSIE VAN PATER COOLS
Over Dr. P.J. Cools MSC
door Jef van Kempen
‘Mocht blijken, dat u als zodanig ook kennis moet nemen van verboden boeken, dan vrage U Ons alsnog verlof, om deze te mogen lezen.’
Deze waarschuwing van de bisschop van ‘s-Hertogenbosch, Mgr. Mutsaerts, stond uitdrukkelijk vermeld in de brief van 21 september 1955, waarin hij pater dr. P.J. Cools M.S.C. benoemde tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ te Tilburg. Censuur voor de censor. Maar Cools had eigen opvattingen over lezen en leesbevordering. Dat blijkt uit een uitspraak die hij in 1959 deed tijdens een lezing voor het jaarlijkse Bibliotheekcongres in Middelburg:
‘Kinderen, die men hun leven lang van de straat houdt om ze niet in het verkeer te laten verongelukken, zullen nooit de menselijke zelfstandige en nodige beheersing in het verkeer leren. Maar het zullen ook geen volledige mensen worden. Bewust moeten ouders hen hier gevaar doen riskeren, ook al zullen zij hun wel op het gevaar wijzen en het hen met hen in het begin doen riskeren. Hetzelfde beginsel van opvoeding met gevaar moet men ook toepassen in het opvoeden tot lezen en in de mogelijkheid van boekenkeuze.’
Vrijheid van boekenkeuze, weliswaar een beperkte, en alle mogelijke daaraan verbonden gevaren van dien maar op de koop toe nemen. Pater Cools was een missionaris met een eigen missie: de wereld van het boek.
De uit Breda afkomstige Petrus Josephus Cools (1875-1941) was in Tilburg een eigen bedrijf begonnen als elektricien. Hij trouwde op 13 mei 1903 met Anna Maria Cornelia Boset (1881-1960). Op 13 april 1904 werd in de Clercxstraat, in de parochie Heuvel, hun eerste zoon geboren, die naar zijn vader werd genoemd. Het zou uiteindelijk een groot gezin worden, want Piet Cools jr kreeg er drie broers en zes zusters bij. Het grootste deel van zijn jeugd groeide Piet Cools op in de Hoefakkerstraat in de parochie Besterd. Op school stond hij bekend als een ijverige leerling en hij was, zoals zoveel van zijn leeftijdgenoten, misdienaar. Het verhaal van zijn roeping tot het priesterschap is opmerkelijk. Vaak neemt men voetstoots aan dat de oudste zoon, uit de katholieke gezinnen van die tijd, door de ouders automatisch werd voorbestemd voor het priesterschap. Bij Piet Cools was dat niet het geval. Samen met drie vrienden, ook misdienaar, had hij afgesproken om zich na de lagere school aan te melden bij de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg. Dat deden ze gezamenlijk, zonder hun ouders te raadplegen. Tot grote trots van zijn ouders kwam Piet Cools, twaalf jaar oud, met de mededeling dat hij het besluit had genomen om missionaris te worden. Er moet voor Piet Cools en zijn vrienden een grote aantrekkingskracht zijn uitgegaan van de Missionarissen van het Heilig Hart. Vanuit het Missiehuis in Tilburg vertrokken missionarissen naar verre eilanden in de Stille Zuidzee, naar Nederlands-Indië, de Filippijnen en Brazilië. Avontuurlijke verhalen zoals die over de Tilburgse pater Henri Rutten, die in 1904 (het geboortejaar van Cools) de marteldood was gestorven ‘onder de wilden’ van Papoea-Nieuw-Guinea, moeten op de jongens grote indruk hebben gemaakt. Op 3 september 1916 deden Piet Cools en zijn vrienden hun intrede in de Apostolische school van de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg.
De congregatie van de ‘Missionarissen van het Heilig Hart’ (oorspronkelijke naam: Missionarius Sacratissimi Cordis, afgekort M.S.C.) werd in 1854 gesticht door de Franse priester Jules Chevalier. Als gevolg van een door de Franse regering in 1880 uitgevaardigde wet, die alle niet-geautoriseerde kloostergemeenschappen verbood, vertrok een kleine groep kloosterlingen naar Nederland. Na een kort verblijf in Huize Gerra in Haaren vestigden zij zich in 1882 in het verlaten pand van een oude lakenfabriek in de wijk Veldhoven in Tilburg. In augustus 1890 werd aan de Bredaseweg in Tilburg een nieuw kloostergebouw in gebruik genomen, dat in de volksmond ook nu nog bekend staat als het ‘Missiehuis van de Rooi Harten’. De paters en broeders van de M.S.C. droegen vroeger namelijk een rood hart op hun zwarte toog. Van alle Missionarissen van het Heilig Hart werd uiteindelijk zo’n zestig procent ook daadwerkelijk naar de missiegebieden gezonden. Vanuit het Missiehuis in Tilburg werden tussen 1882 en 1982 in totaal 703 paters en broeders naar het buitenland gestuurd. Van hen vertrokken er 356 naar Indonesië, 174 naar de Philippijnen en 173 naar Brazilië.
In de tijd dat Piet Cools aan het klein-seminarie in Tilburg studeerde, was het aantal aanmeldingen zo groot (zo’n honderd per jaar), dat besloten werd om de hoogste klassen over te plaatsen naar Herlaar in St. Michielsgestel. Daar voltooide hij in 1922 zijn opleiding. Piet Cools legde op 21 september 1923 zijn Tijdelijke Geloften af in het klooster van de M.S.C. in Arnhem, waar hij een opleiding in de filosofie volgde. In 1925 vertrok hij uit Nederland, niet om naar de missie te gaan, maar om aan de Gregoriana in Rome filosofie en theologie te studeren.
Mensen die Cools hebben gekend, karakteriseren hem zonder uitzondering als iemand, die van zijn hart geen moordkuil maakte en als een man met een groot gevoel voor humor. Bovendien was enige eigenzinnigheid hem niet vreemd. Zijn aanmelding bij de M.S.C. is daarvan een treffend voorbeeld. Maar ook tijdens zijn studietijd in Rome bleek hij iemand te zijn die wist wat hij wilde. Cools woonde toen in het Internationaal Scholasticaat aan de Via Aventina. In dat huis waren alle jaloezieën van de kamers van de priesterstudenten naar boven gericht, zodat ze uitsluitend de lucht konden zien en niet wat zich op straat afspeelde. Maar Piet Cools wist het voor elkaar te krijgen dat op zijn kamer de jaloezieën de andere kant op wezen.
Op 29 juli 1928 werd hij in Rome tot priester gewijd. Piet Cools slaagde in zijn Romeinse tijd aan de Gregoriana tweemaal voor een doctorstitel. In 1927 legde hij met succes het examen af voor het doctoraat in de filosofie en op 3 juli 1929 behaalde hij de graad van doctor in de theologie. Datzelfde jaar keerde hij terug naar Nederland. Er bleek voor hem geen missie in een ver land te zijn weggelegd. Cools kreeg een aanstelling als theologiedocent in Arnhem.
In 1941 manifesteert pater Cools zich voor het eerst in de functie waarin hij de meeste bekendheid zou krijgen. Hij werd benoemd tot bibliothecaris bij de theologieopleiding van de M.S.C. in het Limburgse Stein. Bij zijn eerste optreden als bibliothecaris, gaf Cools al meteen blijk van een inventiviteit die hem later meer dan eens van pas zou komen. Tijdens de oorlogsjaren hadden de Duitse bezetters bepaald dat er geen nieuwe boeken aan de bibliotheek mochten worden toegevoegd. Maar Cools vond daar een oplossing voor en maakte een afspraak met zijn collega in het Belgische Bree, die met hetzelfde probleem zat. De twee bibliothecarissen kochten gewoon nieuwe boeken, maar in Bree zetten ze het stempel van Stein in de door hen gekochte boeken, en Cools voorzag zijn boeken met het stempel van Bree. Op deze manier werd de schijn gewekt, dat de boeken van elkaar waren geleend en niet toegevoegd aan de eigen bibliotheek.
Bij de Missionarissen van het Heilig Hart heeft naast het missiewerk altijd een levendige schrijf- en leescultuur bestaan, die een bijdrage moest leveren aan de verspreiding van het rooms-katholieke gedachtegoed. De congregatie beschikte over een eigen uitgeverij, die onder andere het tijdschrift De Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart liet verschijnen. In de topjaren telde dit maandblad, waarvan 81 jaargangen zijn uitgekomen, meer dan 20.000 abonnees. Het jaarboek De Almanak haalde een oplage van 50.000 en Jeugdjuweel een oplage van 90.000 boeken. Voor beide jaarboeken leverden vele bekende schrijvers en kunstenaars een bijdrage.
De congregatie van de M.S.C. heeft ook zelf een aantal prominente schrijvers en dichters voortgebracht. Bijvoorbeeld Jacques Schreurs: dichter en medewerker van het literaire tijdschrift De Gemeenschap. Hij was de schrijver van Kroniek eener parochie, een driedelige roman, die later voor de televisie bewerkt werd tot Dagboek van een herdershond. En Maurits Molenaar, medeoprichter en redacteur van het tijdschrift Roeping en schrijver van vooral heiligenlevens. Hij was de eerste Nederlandse vertaler van een werk van de Franse schrijver J.-K. Huysmans: het levensverhaal van Don Bosco.
In dit klimaat van studeren, schrijven en lezen voelde Piet Cools zich als een vis in het water. Hij bewerkte in 1947, samen met zijn congregatiegenoot dr. Adr. Drubbel, het in 1902 verschenen boek van Henri Lesêtre: Wegwijzer door het Evangelie. Verder schreef Cools artikelen in bibliotheektijdschriften als Boekenzaak en Bibliotheekleven en hield hij regelmatig lezingen. In zijn lezing Over het conserveren van boeken gaat hij uitgebreid in op de materiële kant van het boek. Maar voor Cools gaf toch vooral de inhoud betekenis aan het boek.
‘Cultuur wordt in vele zinnen gebruikt. Maar allereerst is het iets, dat in de mens zelf aanwezig is en dan bestaat in een aantal stoffelijke, geestelijke, godsdienstige, kunstzinnige waarden, die de mens in zijn totaliteit veredelen en verheffen. In die zin moet elke mens van jongs af met eigen veredeling beginnen en cultuur leren.’
Het lezen tot verheffing van de mens was het adagium van pater Cools. De verspreiding van het boek en in het bijzonder het belang van het bibliotheekwezen lagen hem zeer na aan het hart. Hoe meer boeken hoe beter! Zelfs het pocketboek had zijn zegen:
‘Door een soort gebruiksgoed te worden, is het boek als cultuurgoed in zich niet minder geworden.’
Toen, aan het einde van de jaren vijftig, de erkende boekhandels de gelederen sloten om de verkooppunten voor het boek te beperken, koos pater Cools dan ook voor de ruimst mogelijke verspreiding van het boek:
‘Indertijd is de oprichting van uitleenboekerijen al bestreden als een tekort doen aan de levensmogelijkheid van boekverkopers; de ervaring leerde evenwel anders. In Amerika zijn er ondanks de verkoop van vele boeken in warenhuizen en levensmiddelenbedrijven en derg. toch ook ontegenzeggelijk gespecificeerde booksellers en bookshops.’
Wat Cools betreft kon het niet gek genoeg; soms toonde hij zich een ware utopist:
‘Misschien komen we zelfs nog tot automatieken voor pocketboeken’.
De rol die pater Cools in het bibliotheekwezen speelde werd na de Tweede Wereldoorlog steeds belangrijker. In 1948 werd hij in een door de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’ ingestelde commissie benoemd, die moest zorgen voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving. In deze commissie vertegenwoordigde Cools de katholieke bibliotheken, namens de ‘Vereniging voor seminarie- en kloosterbibliothecarissen’ (V.S.K.B.). Hij was een van de oprichters en bestuurslid van deze een jaar eerder opgerichte vereniging. De commissie voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving kwam in 1953 met haar eindrapport, waarin aanbevelingen stonden, die meer eenheid in de in Nederland gehanteerde titelbeschrijvingen tot stand moesten brengen en die tegelijkertijd ruimte lieten voor een aan de eigen behoefte aangepast systeem. Cools schreef daarover:
‘In het laatste ligt de reden van voorkeur voor soepelheid boven strengheid, n.l. het princiep, dat bibliotheken verschillend geaard zijn en dat de regels daarmee rekening moeten houden, wil men naar de aard van de bibliotheek een goede titelbeschrijving krijgen.’
Voor Cools was dat een belangrijke voorwaarde. De V.S.K.B. had overigens al sinds 1948 haar eigen systeem, speciaal voor katholieke bibliotheken.
De inbreng van pater Cools moet een zodanige gunstige indruk hebben gemaakt dat Cools in 1954 door de Kroon officieel werd benoemd tot lid van de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’.
Het jaar 1954 was voor Cools toch al een bijzonder jaar. In januari werd hij door zijn overste aangesteld als bibliothecaris in het Missiehuis in Tilburg. Na 33 jaar was hij weer terug in zijn geboortestad.
Een van de aardige bijkomstigheden van de terugkeer naar Tilburg was, dat hij ook betrokken raakte bij het plaatselijke bibliotheekleven. Zijn benoeming tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ gaf hem weer een nieuwe taak: de bescherming van het katholieke volksdeel tegen het ‘lectuurgevaar’. De door de bisschop benoemde censor, had de opdracht om er op toe te zien dat de katholieke bibliotheken hun lezers verantwoorde lectuur aanboden.
‘Ten einde het lectuurgevaar te beperken heeft de Kerk een Boekenwet uitgevaardigd, welke de gelovigen, op straf van doodzonde, verbiedt bepaalde soorten van boeken (tenzij men, om gegronde redenen, een lectuur-toelating bezit) te lezen, te verspreiden of te bewaren. Onder deze wet vallen b.v. de geschriften die het geloof aantasten, de zedelijkheid ondermijnen, met heilige zaken de spot drijven.’
In ieder geval dienden boeken die op de Index (een lijst van door de Katholieke Kerk verboden boeken) stonden, te worden geweerd.
Om te bepalen wat verantwoorde lectuur was hadden de katholieke bibliotheken en boekhandels in 1937 een eigen recensiedienst in het leven geroepen, namelijk: de Informatie-Dienst Inzake Lectuur (IDIL), die toevallig ook in Tilburg was gevestigd. Voor IDIL werkten enkele honderden recensenten, die hun bevindingen gepubliceerd zagen in het maandblad IDIL-Tijdingen. En voor gebruik in de bibliotheken werden speciale recensiekaarten gedrukt. Voor de beoordeling van de boeken werden morele kwalificatiecijfers gehanteerd: I stond voor verboden lectuur, II streng voorbehouden lectuur, III voorbehouden lectuur, IV lectuur voor volwassenen alleen en IV-V lectuur ook voor rijpere jeugd bruikbaar. V was de kwalificatie voor: lectuur voor allen. In deze laatste categorie vielen de publicaties van pater Cools: Over het conserveren van boeken en De wegwijzer door het Evangelie.
In de tijd dat Cools censor werd, een taak die hij overigens op zijn eigen gemoedelijke maar plichtsgetrouwe wijze vervulde, raakte de positie van IDIL steeds meer omstreden. De morele veroordeling van een aantal romans van schrijvers als Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en W.F. Hermans, en de daarmee verbonden weigering van katholieke bibliotheken en boekhandelaren om deze boeken in te kopen, zorgde voor veel ophef. W.F. Hermans karakteriseerde IDIL als het ‘rooms-katholieke halfondergrondse culturele terreurorgaan dat de sterk aan spionagediensten herinnerende naam draagt van Informatie-Dienst Inzake Lectuur’.
Maar ook in katholieke kringen groeide de weerstand. Anton van Duinkerken nam afstand van het kwalificatiesysteem en de Volkskrant omschreef IDIL als: ‘roomser dan de paus’. Opmerkelijk is de kritiek, die het tijdschrift Roeping, met in de redactie congregatiegenoot Maurits Molenaar, in maart 1956 had in een speciaal nummer over IDIL. Jos Panhuysen schreef:
‘Ik ben minder zeker van het nut aan te geven wat voor volksbibliotheken minder geschikt is. Dat zou in de criticus een kennis van het volk veronderstellen, die deze gemeenlijk niet bezit en dat komt meestal neer op een onderschatten van een bepaalde schoolse ontwikkeling.’
Deze opmerking sluit naadloos aan bij de ideeën van Cools. In de loop van deze turbulente jaren, waarin grote veranderingen plaatsvonden binnen de katholieke gemeenschap, omschreef pater Cools zijn taak steeds minder vaak als die van censor; hij noemde zich liever geestelijk adviseur.
In de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd ook de toon van IDIL gematigder:
‘Recenseren levert geen statisch geldige gegevens op, met de lezers veranderen ook de waardeschattingen, en hoe langer de beoordeling achter ons ligt, hoe groter de reserve waarmee men haar dient te benaderen.’
In juni 1967 verzocht Cools om zijn ontslag bij de openbare bibliotheek. In een brief aan het bestuur stelde hij onomwonden vast, dat hij zijn functie als achterhaald beschouwde:
‘Ik meen bovendien dat u geen moeite zult hebben met het zoeken naar een opvolger, omdat die wellicht niet meer nodig zal zijn in de tegenwoordige tijd, en de bisschop er niet op zal staan dat u een geestelijk adviseur, vroeger censor, benoemt.’
Datzelfde jaar begon pater Cools, op 63-jarige leeftijd, aan een nieuwe en zware taak. Hij werd benoemd tot bibliothecaris van de Theologische Faculteit Tilburg.
De Theologische Faculteit Tilburg (T.F.T.) werd in 1967 opgericht om te komen tot een centralisatie van de bestaande theologieopleidingen. Door het sterk verminderde aantal aanmeldingen bij de seminaries, werden een groot aantal opleidingen met sluiting bedreigd. De T.F.T. probeerde aansluiting te krijgen bij de Katholieke Hogeschool (later Katholieke Universiteit Brabant) en vestigde zich in de Willem II-straat in Tilburg.
Een groot probleem voor de nieuwe faculteit was het ontbreken van een bibliotheek. De meer dan vijfentwintig jaar bibliotheekervaring die pater Cools had als kloosterbibliothecaris, censor, leraar en examinator van opleidingen voor bibliothecarissen, als bestuurslid van de Vereniging voor seminarie en kloosterbibliothecarissen en als lid van de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, zou zijn waarde moeten bewijzen in zijn nieuwe functie.
De V.S.K.B. had al vroeg het probleem onderkend van de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken; men vreesde voor een ‘boekenvlucht’ uit het zuiden. Het protestantse dagblad Trouw schonk aandacht aan dit probleem in een artikel met de titel: ‘Brabant zoekt een bestemming voor oude bibliotheken’.
‘De kloosters, eens de wieg van de middeleeuwse beschaving, tot in onze tijd met hun seminaria behoeders van de moederkerk, in de ogen van de protestanten tot voor kort ‘kweekplaatsen van het rijke roomse leven’, staan lelijk op de tocht van de secularisatie. (…) De rooms-katholieke kerk werd zich bewust van haar verantwoordelijkheid voor de 2,5 miljoen boeken uit de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken.’
Vol enthousiasme stortte Cools zich op zijn nieuwe opdracht. Als een ware missionaris trok hij langs de Brabantse kloosterbibliotheken om anderen van de doelstellingen van zijn faculteit en van zijn bibliotheek te overtuigen. Curieus genoeg kwamen ook vooral de congregaties van missionarissen als eerste over de brug. Cools verwierf collecties in bruikleen van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Missionarissen van het Goddelijke Woord, de Missionarissen van de Heilige Familie en van de Minderbroeders Kapucijnen. In 1970 werd de bibliotheek van het Nederlands Liturgisch Centrum te Nijmegen overgenomen. Met deze aankoop van 5000 boeken, was een bedrag van 100.000 gulden gemoeid. Maar ook het boekenbezit uit de nalatenschap van theologen vond steeds vaker een plaats in de bibliotheek van de nieuwe theologische faculteit. Cools genoot van ieder succes.
In de laatste jaren van zijn leven woonde pater Cools, bij wijze van spreken, in zijn bibliotheek. Van de kelder tot de zolder had hij boeken opgeslagen. Soms was dat nog aanleiding voor discussie omdat voor Cools de ijzeren wet bestond dat collecties bij elkaar dienden te blijven. Bij schenkingen werd dat vaak ook bedongen. Van Cools moesten de boeken, koste wat kost, in dezelfde ruimte worden ondergebracht, ongeacht de interne verhuizingen en de eventuele bouwkundige aanpassingen die daar weer het gevolg van waren.
De voltooiing van zijn bibliotheek heeft pater Piet Cools niet meer kunnen meemaken. Hij stierf op 26 februari 1973 als gevolg van een hartaanval. Op zijn doodsprentje stond de tekst:
‘Hij heeft veel boeken als eerste geopend en gelezen en met graagte nam hij de inhoud tot zich. Wij bidden dat de Heer voor hem ‘een ander boek mag openen: het boek des Levens’ (Openb. 20,12) en dat hij, die van dit aardse leven zo aanstekelijk kon genieten, in de Auteur van dát Boek zijn volle vreugde mag vinden.’
Op 1 maart 1973 werd hij begraven op de begraafplaats van het Missiehuis in Tilburg.
In 1974 werden de bibliotheken van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Kapucijnen en van het grootseminarie Haaren, waarvoor pater Cools zich jaren lang sterk had gemaakt, overgedragen aan de Theologische Faculteit Tilburg. De bibliotheek heeft op dit ogenblik een collectie van bijna 500.000 boeken.
Bronnen:
Archief Missiehuis M.S.C. Tilburg; Archief Openbare Bibliotheek Tilburg; Bibliotheekleven, juli 1953, december 1959; Twan Geurts: ‘Met hoogrood aangelopen tonsuur. De katholieke recensiedienst IDIL, 1937-1970′, in SIC: nr 1&2, 1989; Lektuurkompas, 1937-1962; Lectuur-Repertorium, 1937-1978; Mededelingen van de Vereniging voor Seminarie- en Kloosterbibliothecarissen, 1948-1956; Ton van der Meer: ‘Bibliotheek Theologische Faculteit Tilburg (TFT) en kapucijnenboeken’, in: Bulletin Stichting dr. P.J. Cools MSC, nr 1, 1999; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1971, 1972; Regels voor de titelbeschrijving vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, 1953; Roeping, maart 1956; Hans van Straten: Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven. Soesterberg, 1999; Trouw, 1971.
Voor het verstrekken van allerlei informatie wil de schrijver de volgende personen bedanken: N. Akerboom msc, W. van Ameijde msc, F. Cools, A. Dekkers-Cools, A. van Dijk, A. Grob, A. van der Meer, N. Nissink fdnsc, M. Noordermeer fdnsc, T. Poos, M. van Santvoord msc, J. Schellekens, prof. dr. A. Smits ofm cap., A. Vriens msc, A. Zwart msc.
Jef van Kempen: De missie van pater cools
Gepubliceerd in:
Dr. P.J. Cools msc: Over het conserveren van boeken
Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Ed Schilders
Met een biografische schets van P.J. Cools door Jef van Kempen
Uitg. Stichting Dr. PJ Cools Tilburg 2000
Stichting Dr. PJ Cools organiseert sinds 1998 de jaarlijkse boekenmanifestatie BOEKEN ROND HET PALEIS in Tilburg en verzorgt daarnaast publicaties over het boek
© kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Dr PJ Cools msc, Jef van Kempen
De betonnen heilige
over Cyriel Verschaeve
door Jef van Kempen
‘Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’
(Hugo Claus, Het verdriet van België)
Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?
Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.
Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken. Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’
Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.
De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.
Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.
Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.
Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.
Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)
De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.
Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.
Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!
Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)
Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.
Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in. Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.
Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus). In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.
De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)
Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.
Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)
Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.
Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.
Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.
‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.
De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.
Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.
Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)
In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.
De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.
Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974
Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989
fleursdumal.nl magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE
H.J. DOLMANS
(1840-1899)
gelegenheidsdichter
Door Jef van Kempen
Henricus Johannes Dolmans werd op 18 mei 1840 in Maarssen geboren als zoon van Johannes Gerardus Dolmans en Maria Alida van Klaveren. Hij overleed te Tilburg op 12 december 1899.
De vader van H.J. Dolmans was van 1829 tot aan zijn dood in 1856 burgemeester van Maarssen en stond bekend als een sociaal bewogen katholiek. Dolmans had een zuster, de vijf jaar oudere Maria Dorothea. Na het overlijden van haar man keerde de weduwe terug naar haar geboorteplaats Amsterdam.
H.J. Dolmans volgde van 1853 tot 1859 als intern de door de jezuïeten geleide gymnasiumopleiding in Katwijk aan de Rijn en de hoogste klas van het klein seminarie in Culemborg. Op 27 september 1859 trad hij in het noviciaat van de orde van de jezuïeten in Ravenstein. Na twee jaar noviciaat en een jaar retorica studeerde Dolmans filosofie in Culemborg. Van 1863 tot aan zijn uittreden uit de orde, op 7 april 1866, was hij klassenleraar aan de jezuïetencolleges in Katwijk aan de Rijn en Sittard. H.J. Dolmans trad, naar eigen zeggen, op het laatste moment uit de orde, omdat hij zich niet waardig voelde tot het priesterschap verheven te worden. De orde van de jezuïeten zou hij wel zijn hele leven trouw blijven, zoals blijkt uit het feit dat boven bijna al zijn manuscripten het jezuïtische motto Ad Maiorem Dei Gloriam voorkomt. Ook zouden door zijn bemiddeling veel jonge Brabanders tot een college van deze orde worden toegelaten.
In 1872 nam de ex-jezuïet met zijn 75-jarige moeder zijn intrek in Hotel De Gouden Leeuw, dicht bij Maria Dolmans, die als Zuster van Liefde in het moederhuis van haar congregatie aan de Oudedijk verbleef. Voor de moeder is het verblijf in Tilburg van korte duur geweest; zij verleed nog datzelfde jaar.
H.J. Dolmans manifesteerde zich in zijn nieuwe woonplaats al meteen als dichter. Zijn Elegie Bij het Graf mijner moeder liet hij in druk verschijnen bij N. Luijten, die ook uitgever was van De Tilburgsche Courant. Twee jaar later vertrok zijn zuster Maria met een aantal medezusters naar Amerika, bij welke gelegenheid Dolmans zijn gedicht Bij de eerste stichting in Amerika der Zusters Congregatie van O.L.V. van Barmhartigheid te Tilburg bij dezelfde uitgever liet drukken. Zijn gedichten, die qua dichttrant de invloed van Da Costa verraden, maakten kennelijk grote indruk op de Tilburgse bevolking, want spoedig schreef hij op verzoek het ene gedicht na het andere, voor een belangrijk deel funeraire poëzie. Zijn grafgedichten waren bedoeld om tijdens de teraardebestelling te worden voorgedragen – iets wat de dichter zelf deed – of eventueel later aan familie en relaties in gedrukte vorm te worden uitgereikt. Dit laatste was uiteraard voorbehouden aan het meer welgestelde deel van de Tilburgse bevolking. Waar dit niet gebeurd is, heeft Dolmans de handschriften trouw bewaard.
In 1876 keerde voor de dichter het tij. Hij was er in geslaagd het niet onaanzienlijke familiefortuin, dat hij sinds de dood van zijn moeder beheerde, in vier jaar verloren te laten gaan. Nu kon hij zich niet meer zoals voorheen geheel onbezoldigd wijden aan het schrijven van gedichten, en werd hij zelfs gedwongen Hotel de Gouden Leeuw te verlaten en een baan als notarisklerk te accepteren in het Gelderse Groesbeek. Het is voor zover bekend de eerste en laatste keer geweest dat Dolmans een reguliere betrekking had. In 1879 was hij al weer terug in Tilburg, waar hij zich op een adres in de nabijheid van Hotel de Gouden Leeuw vestigde. Hoe de dichter – dit beroep werd zelfs in zijn overlijdensakte vermeld – vanaf die tijd in zijn levensonderhoud voorzag, is niet helemaal duidelijk. Weliswaar werkte Dolmans twintig jaar lang mee aan de Tilburgsche Courant, maar dat deed hij volgens die krant steeds belangeloos. Het is aannemelijk dat hij te hooi en te gras wat betaald kreeg voor zijn gelegenheidsgedichten, die hij niet alleen voor particulieren schreef maar ook voor instellingen en verenigingen. Verder publiceerde hij ook gedichten in onder andere De Maas- en Roerbode, De Tijd en de Katholieke Illustratie. Dolmans moet echter de laatste twintig jaar van zijn leven in grote armoede hebben geleefd. Tot degenen die hem ondersteunden, behoorden ook de fraters van Tilburg. Superior De Beer liet Dolmans ieder jaar een gedicht schrijven ter gelegenheid van de verjaardag van zijn priesterwijding. De dichter werd daarvoor betaald in de vorm van een nieuw kostuum.
De literaire nalatenschap van H.J. Dolmans, te vinden in het Tilburgse gemeentearchief en het Generaal Archief van de fraters, omvat vele honderden gedichten, zowel overdrukjes van de verzen die hij publiceerde in kranten en tijdschriften, als gebrocheerde uitgaven en handschriften. Door de onderwerpen, begrafenissen en gedenkdagen, tentoonstellingen, priesterfeesten, bruiloften, consecraties van kerken, stichtingen en jubilea van verenigingen en instituten, geven de (vaak zeer lange) gedichten een aardig beeld van het openbare leven in het katholieke zuiden van het laatste kwart van de vorige eeuw. Behalve gelegenheidsgedichten schreef Dolmans ook religieuze poëzie en liedteksten; tot een bundeling daarvan is het nooit gekomen.
Zijn zelfgekozen armoedige bestaan als dichter bezorgde hem bij zijn stadgenoten de reputatie van een zonderling. Toch bestond er ook respect voor de dichter, vooral voor zijn standvastige optreden in de verdediging van de Rooms-Katholieke kerk tegen aanvallen in de niet-katholieke pers. Hoe uitgesproken zijn opvattingen konden zijn, bewees Dolmans bijvoorbeeld in 1880 toen hij naar aanleiding van een aantal geruchtmakende moorden actie voerde voor de herinvoering van de tien jaar eerder afgeschafte doodstraf.
Op 12 december 1899 overleed H.J. Dolmans, 59 jaar oud.
De Tilburgsche Courant drukte enige dagen na zijn overlijden zijn laatste gedicht af. Dolmans had het met verstijfde hand op zijn doodsbed geschreven. Slechts de eerste strofe viel nog te ontcijferen. Het bleek zijn eigen grafgedicht te zijn.
Bronnen:
Gemeente-archief Tilburg
Gemeente-archief Maarssen
Generaal Archief Fraters Tilburg
Archief Generalaat der Zusters van Liefde
Archief van de Nederlandse provincie der jezuïeten
‘In memoriam H.J. Dolmans’, in: Tilburgsche Courant, 17 december 1899
Dick Dekker, ‘De burgemeesters van Maarssen (II) J.G. Dolmans 1829-1856’, in: Historische kring Maarssen, jrg 10 (1983), nr 2, 32-34
De auteur bereidt een uitgebreide publikatie voor over leven en werken van H.J. Dolmans
Gepubliceerd in: J. van Oudheusden e.a. red., Brabantse Biografieën 2. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Amsterdam, 1994.
kemp=mag poetry magazine
More in: Henri Dolmans, Jef van Kempen
De dood had niets benauwends
25ste sterfdag Walter Breedveld
Door Jef van Kempen
“De generaal voelde een vreemde ontroering in zijn hart opkomen en zijn verbeelding groeide. Hij zag den oude met den geest, het blauwbleeke gezicht en de waskleurige handen teekenden scherp af tegen het blanke doodskleed; de gesloten oogen werden overhuifd door zware wenkbrauwen, de mond was als door een klem gesloten.” (De avond van Rogier de Kortenaer, 1937)
Piet van den Bogaert (1901-1977) was een Bossche bakkerszoon die als personeelschef bij Vroom & Dreesman in Tilburg werkte. Hij was vader van 9 kinderen. Hij moet een onvermoeibaar werker zijn geweest. De meeste mensen zullen hem kennen als Walter Breedveld, schrijver van dertig romans en honderden verhalen en artikelen. Zijn werk gaat over gewone Brabantse mensen en de dood speelt steeds een belangrijke rol.
“Nu kwamen de buurtkinderen stil en nieuwsgierig binnenslippen met bloemen en kransen voor het doode kindje. Het lijkje stond opgebaard in de huiskamer. Giel liet ze een voor een binnenkomen; de roomsche kinderen sprenkelden wijwater en sloegen een kruis, de protestantsche vouwden de handen en bogen het hoofd; er kwamen zeer veel protestantsche kinderen. Toen het uur voorbij was, was de kamer vol bloemengeur.” (Gerda Göppertz, 1939)
De passages over de dood behoren tot de mooiste van zijn werk.
“De gekmakende pijn hief het denkvermogen op; een wee gevoel trok rond zijn hart. Zijn armen hoog geheven viel hij achterover in het wild bewogen water.” (Een schip vergaat, 1937)
Een ernstige ziekte maakte dat hij de laatste jaren van zijn leven niet meer kon schrijven. Dat heeft hem veel pijn gedaan. Walter Breedveld overleed op 18 december 1977, dat is volgende week precies 25 jaar geleden. Hij werd begraven op de begraafplaats aan de Bredascheweg in Tilburg.
“De dood had niets benauwends, geen angstgevoelens riep hij op. De basis van zijn leven was onder hem weggeslagen, hij verlangde niet meer verder te leven. De dood gaf rust.” (Hexspoor, 1954)
Zijn graf is niet moeilijk te vinden, het ligt recht achter de Calvarieberg.
(Brabants Dagblad 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Jef van Kempen, Literaire sporen, Walter Breedveld
EEN ZOOTJE GEMANKEERDE SCHRIJVERS ZONDER TALENT
Willem Frederik Hermans in Tilburg
Door Jef van Kempen
Het was koud, de avond dat Dominique de Vet en haar broer Joost naar Brussel reden, om schrijver W.F. Hermans thuis op te halen. Ze hadden dat al meer gedaan voor stichting J.H. Leopold, organisator van de “Nacht van het boek” in Tilburg. In een onlangs verschenen boekje over 22 jaar literaire activiteiten van de Leopoldstichting, haalt Dominique herinneringen op aan die autoritten met Reve, Campert, Kouwenaar en Claus. En aan die gedenkwaardige zaterdag 25 maart 1995 toen Hermans voor zou dragen in de Tilburgse schouwburg. Broer en zus vreesden eigenlijk voor Hermans’ reputatie, nogal humeurig te kunnen zijn. Maar dat viel heel erg mee. Hermans: “U komt helemaal van Tilburg naar Brussel om mij op te halen. Waarom zou ik onaardig tegen u zijn?”
Hermans bekende dat hij naast typemachines ook touwtjes verzamelde. Dominique: “En hij typte zijn boeken – ik heb het zelf gezien aan het manuscript van Ruisend gruis dat hij in een plastic tasje bij zich had – op de achterkant van afgedankt briefpapier van bedrijven dat hij eigenhandig bij het oud papier had weggehaald.”
In de grote zaal vertelde Hermans, in een decor van typemachines uit de verzameling van het museum Scryption, over de dood van Multatuli: “Zijn leven ging als een nachtkaars uit. Na een hoestbui sliep hij voorgoed in. “Op datzelfde moment kreeg Hermans zelf een onbedaarlijke hoestbui. Presentator Michaël Zeeman riep bezorgd: “Voorzichtig, voorzichtig.” Het publiek lachte uitgelaten. Niemand wist toen, dat de schrijver van De laatste roker terminale longkanker had.
In de pauze stond ik in een lange rij om Hermans mijn exemplaar van Malle Hugo te laten signeren. Een vrouw voor mij durfde hem zelfs aan te spreken. “Ik ben een bewonderaarster van u,” flapte ze er uit. Haar volgende mededeling was, dat ze zelf ook schreef. “Maar volgens de recensenten bak ik er helemáál niets van.” “Niets van aantrekken,” sprak Hermans tussen twee hoestbuien door. “Het is een zootje gemankeerde schrijvers zonder talent. U moet gewoon rustig doorgaan.”
Een maand later was Willem Frederik Hermans dood.
(Brabants Dagblad, 3 oktober 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Literaire sporen, WF Hermans
MAAR ‘T IS DE DOEM, DIE ONS TEN DOOD BENART
Een familiegraf in Deurne door Jef van Kempen
Pieter, Leo en Frans Obers kwamen uit een typisch Brabants katholiek gezin met dertien kinderen. De vader handelde in rijwielen. Pieter Obers was 13 jaar oud, toen hij op 11 maart 1945 aan een hersenvliesontsteking overleed. Hij ligt samen met zijn broers Leo en Frans in een graf op het kerkhof naast de Willebrorduskerk in Deurne. Leo verdronk op 23 augustus 1951 in de Helenavaart en Frans op 21 augustus 1968 in de Noordzee bij Zandvoort. Ze waren 21 en 44 jaar oud. Een noodlottig ongeval zei men toen. Zelfmoord van twee manisch depressieve dichters, zegt men nu.
Leo schreef gedichten onder het pseudoniem Leon van Kelpenaar, zoals een gedicht voor zijn overleden broer Pieter: Het leven van den dood vlaagt in den wind: / In rozestruiken suizelen rotte blaren / En fluisteren van den doodsnood van het kind. Hij schreef ook enkele gedichten voor zijn zes jaar oudere broer Frans: Maar ‘t is de doem, die ons ten dood benart, te weten, dat wij jagen op een schim. (…) Want ieder zoekt eenzelvig d’ oeverrand, / waarvan de spiegeling hem is gebleven / totdat de goede dood hem overmant. Leo had een grote bewondering voor Frans, die in die tijd al enige bekendheid genoot als de dichter-bohémien Frans Babylon. De broers waren erg op elkaar gesteld. “In zijn bijzijn was ik altijd bang om hem te kwetsen in gehechtheden en illusies, die ik verloren had (of waande)”, zou Frans later over zijn broer schrijven. Het verhaal gaat dat hij flauw viel, toen hij het bericht van de dood van Leo kreeg. “In het kanaal van vader’s jeugd en de onze werd zijn zelfvertrouwen gebroken, zijn hunkering onvoorzien vervuld”, schreef Frans een maand na de dood van zijn broer in de bundel: In memoriam Leon van Kelpenaar. De bundel bevat een bloemlezing uit de nagelaten gedichten van Leo, maar ook een aantal gedichten van Frans: Ik bid, bij bloemen die je graf bevonken, nu levenslang je lichaam werd verzonken: dat wij, verrezen, in dit kerkhofgras het weerzien mogen vieren, vreugdedronken. Toen ik voor het eerst voor het graf stond, moest ik onwillekeurig aan de ouders denken. (Brabants Dagblad 7 maart 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Frans Babylon, Jef van Kempen, Literaire sporen
ESTHEET TUSSEN VIER MUREN
De bekering van Joris-Karl Huysmans
Jef van Kempen & Ed Schilders
‘Men vraagt zich af of de bekering van Huysmans wel oprecht is. Nou goed! Als de man zich werkelijk bekeerd zou hebben, zou hij dan een boek gemaakt hebben met een Florence in de coulissen? Dan zou zijn bekering in stilte hebben plaatsgevonden, zoals het leven van de Trappisten stil is. Huysmans heeft op mij altijd al de indruk gewekt van een mystificateur…’ Dat noteerde Edmond de Goncourt op zondag 24 maart 1895 in zijn dagboek. Tot diep in de twintigste eeuw is de vraag herhaald, vooral in katholieke kringen, en nooit heeft iemand de twijfel volledig kunnen wegnemen.
Joris-Karl Huysmans had zich in 1892 weliswaar tot het katholicisme bekeerd, maar met open armen is hij niet in de schoot van de moederkerk opgenomen. Dit is een zeer uitzonderlijk gegeven, want als katholieke geestelijken ergens dol op zijn geweest, dan is het op bekeerde schrijvers. Alle mensen zijn weliswaar gelijk in Gods aanschijn, maar schrijvers hadden toch ook een niet te loochenen cultureel prestige, dat in het licht van de hervonden goddelijke openbaring uitstekend inzetbaar was als onderdeel van de roomse propaganda. Misschien waren schrijvers zelfs wel de moeilijkst te bekeren ongelovigen, dus als het eenmaal zo ver was, werd hun overgang een lichtend voorbeeld voor andere ongelovigen, uitgedragen door hun in katholieke geest geschreven werken.[1] Niet dat ze zich allemaal als een lam ter slachtbank hebben laten voeren, maar over het algemeen hebben de meesten na hun bekering boeken geschreven die iedere rechtgeaarde katholiek zonder te zondigen in zijn bezit mocht hebben.
Zo niet Huysmans. Meteen al met En route (1895), het boek waarin hij, als Durtal, onder een dunne laag fictie verslag doet van de weg die hij moest afleggen om tot zijn bekering te komen, was het behoorlijk mis. Dit is het boek dat de Goncourt bedoelt als hij schrijft dat Florence nog steeds in de coulissen aanwezig is. Ze is, zogezegd, Durtals ‘oude vlam’, en zelfs als hij zich heeft teruggetrokken in het cisterciënserklooster [2] van Igny om zich te bezinnen op zijn aanstaande bekering, veroorzaakt de herinnering aan Florence nog steeds een zekere opstanding van het vlees bij de convertiet in spe. Florence is de vleesgeworden twijfel: ‘Oh! Die Florence […] ze blijft maar in mijn hoofd rondspoken; achter het neergelaten gordijn van mijn ogen ontkleedt zij zich; en een afschuwelijke zwakheid maakt zich van mijn gedachten meester.’ [3]
Twee andere elementen uit de Goncourts aantekening zijn veelzeggend. Huysmans had zich beter kunnen bekeren ‘in stilte’, zoals de Cisterciënsers, ofwel trappisten, zich hebben verbonden hun leven binnen de kloostermuren in zwijgzaamheid door te brengen. Aan Huysmans zal de ruchtbaarheid echter niet gelegen hebben. Als ambtenaar op het ministerie van binnenlandse zaken, met superieuren die nu niet bepaald rooms georiënteerd waren, had hij er alle belang bij zijn bekering geheim te houden. Na zijn eerste noveen (een retraite van negen dagen), gehouden op aanraden van de eerwaarde Mugnier [4] in het klooster van Notre-Dame-d’Igny [5] vanaf 12 juli 1892, verspreidden de Parijse kranten het gerucht van zijn bekering, en Huysmans reisde spoorslags vanaf zijn vakantieadres in Lyon af naar de hoofdstad om in Le Figaro een en ander ten stelligste te ontkennen. Huysmans verdacht zijn uitgever, Stock, ervan de informatie te hebben doorgespeeld naar de pers. Wat niet onwaarschijnlijk is. Bekeringen deden boeken verkopen, veel boeken. Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat het lek niet in het uitgevershuis gezocht moet worden, maar in het klooster. Want bekeringen deden ook zielen winnen, veel zielen. Ondertussen zou deze ontkenning uiteraard niet bijdragen aan het beeld van de betrouwbaarheid van de schrijver inzake zijn geloofsbeleving.
Het tweede element uit de dagboeknotitie dat toelichting verdient, is de ‘mystificatie’. Daarmee drukt de Goncourt niet alleen zijn twijfels uit, maar hij refereert ook aan de tegenslag waardoor bekeringsgeschiedenissen soms getroffen waren: de kersverse katholiek herriep na enige tijd zijn overgang, en viel weer af van de moederkerk. [6] Huysmans had een schrijversverleden dat zulke vormen van argwaan meer dan acceptabel maakte. Hij was tenslotte een van de auteurs geweest die zijn signatuur had gezet onder het naturalistisch programma van Emile Zola. Zijn roman Marthe (1876), de eerste roman over een prostituee, nog voor La fille Elisa (1877) van de gebroeders de Goncourt, en Emile Zola’s Nana (1880) was een voorbeeld avant la lettre van de naturalistische theorie die door Zola en zijn volgelingen gepropageerd werd, een theorie die uitgesproken anti-katholiek was waar het de zedenleer betrof.
Huysmans had met Zola en het naturalisme ‘proprement dit’ gebroken met de publicatie van A rebours (1884) maar belandde vervolgens, net als de gebroeders de Goncourt, in het realisme, met romans als En rade (1887) en Là-bas (1891). Tegenwoordig worden deze romans vooral beschouwd als een uiting van Huysmans’ gestileerde afkeer van alles wat in het leven klein, min, en zelfs een beetje dom is – reden waarom ze, en dat is logisch, nauwelijks gelezen werden en worden, ook niet in Nederlandse vertaling. Huysmans beliep er wel het predicaat van de zogenaamde decadentie mee, een klassificatie die hem bij zijn leven geen goed heeft gedaan, althans niet als nieuwe katholiek. En om de situatie nog wat te verergeren, Là-bas was een roman waarin hij op zoek was gegaan naar de directe tegenhanger van het katholicisme: de rituele, zo niet liturgische vereniging met de duivel. Achteraf is het redelijk duidelijk. De naturalist, de realist, de decadent Huysmans, het zijn gestaltes van de Huysmans die op zoek is naar een wereld die nog ruimte liet voor mystiek als tegenhanger van burgerlijkheid, voor wonderen in plaats van de cijfers van het ministerie van binnenlandse zaken, of voor kloosters waar niet gesproken mag worden in plaats van geruchten in de kranten van Parijs en omstreken.
Huysmans is een heiden en een decadent genoemd maar hij was een asceet en een estheet. Hij was een ambtenaar die tussen negen en vijf geen asceet noch een estheet kon zijn. Dus was hij het daarna. Als andere schrijvers na hun bekering de loftrompet gestoken hebben over hun hervonden geloof, dan is dat, in vergelijking met Huysmans, gebeurd in het rumoer van de drukpersen. Huysmans schreef ook, liet zijn geschriften drukken, maar al zijn boeken die verschenen zijn na En route streven naar de stilte van de trappisten. Een stilte die alleen verbroken wordt door de lijdende heilige Lidwina van Schiedam, wiens ziekbed hij beschreef, of door de gregoriaanse gezangen in een abdijkerk; een stilte gelijk de kathedraal van Chartres waar hij in de kerstnacht het grote wonder afwacht. En hij vond, uiteindelijk, zijn wereld en zijn wereldbeeld niet in een copulatie met Florence in de coulissen, noch met de buikspreekster van des Esseintes in een overspelig bed, maar op een mystiek niveau met Maria in de grot van Lourdes. Niet de formulieren die hij als ambtenaar invulde, vervulden hem met macht, maar een door monniken geschreven missaal uit de Middeleeuwen. En toch werd er getwijfeld aan zijn oprechtheid.
Huysmans heeft zijn gehele leven als katholiek niettemin ook medestanders gekend onder de geestelijkheid. De eerwaarde Ferret, die zijn biechtvader was, de vicaris Mugnier, die vanaf 1891 zijn geestelijk leidsman is geweest, en later, na zijn bekering, de novicenmeester dom Besse, een van zijn benedictijner vrienden in Ligugé, het klooster waar Huysmans in 1901 het kleed van de oblaten aannam, het voorlaatste bewijs van zijn oprechtheid ‘Ik heb Florence de bons gegeven, en toch zijn ze woedend op me. Zou het kunnen zijn dat deze vrome luiden haar missen? Want het is al met al toch merkwaardig dat de verontwaardiging van de schijnheiligen groter is ten aanzien van La Cathédrale dan met betrekking tot En Route.’ [7]
La cathédrale verscheen in 1898. Het is, vooral, Huysmans’ lofzang op de Middeleeuwen van de kathedralen, de mystiek, de pure liturgie, en het monnikenleven, dat alles samengevat in die ‘encyclopedie van steen’ die de kathedraal is en die ons nog steeds in direct contact kan brengen met de Middeleeuwen. Als Huysmans voor de madonna van Chartres knielde, dan voelde hij de aanwezigheid van illustere voorgangers als Bernardus van Clairvaux, Thomas van Aquino, en Franciscus van Sales, die allen op dezelfde plaats hadden geknield.
Opnieuw had Huysmans met een boek, waarvan de katholieken hoge verwachtingen hadden, velen teleurgesteld en de woede van zijn tegenstanders opgewekt, terwijl de tegenkanting nu ook duidelijk de vorm begon aan te nemen van een welgerichte actie die, in het uiterste geval, de schrijver uit de gelederen der katholieken zou kunnen verwijderen.
Namen en toenamen van die tegenstanders verzamelen is ondertussen nog zo eenvoudig niet. Zoals zo vaak zijn de feiten ook in dit geval door de katholiek georiënteerde letterkundigen met de mantel van het mededogen bedekt, of in algemene termen gesteld ten einde niet al te veel schaamrood te veroorzaken. In verband met En Route noemt Robert Baldick, Huysmans’ Engelse biograaf, voornamelijk niet-geestelijken als twijfelaars aan Huysmans’ oprechte bekering. Léon Bloy, natuurlijk, want die twijfelde bijna overal aan behalve aan zichzelf, en de letterkundigen Lucien Descaves en René Doumic. Maar ook de gezaghebbende jezuïet pater Jean Noury, die in het tijdschrift voor katholieke intellectuelen Etudes, stellig beweerde dat En Route niet in handen mocht komen van ‘meisjes, jongemannen, of kuise vrouwen’. [8] Doumic daarentegen gaf in de Revue des deux mondes voeding aan het schrikbeeld van de mystificatie, zo niet het pure bedrog: Huysmans flirtte slechts met kloosters en trappisten om gemakkelijker toegang te hebben tot de zo begeerde Middeleeuwse handschriften, en niet tot de eeuwige zielsrust. De argumenten waren niet altijd van literaire noch van theologische aard. Zo schreef Henri Céard, een ex-collega van Huysmans op het ministerie, badinerend: ‘Zijn religiositeit legt steeds de nadruk op een goede maaltijd’, waarmee hij de toon zette voor een verwijt dat nog vaker zal opklinken, ook hieronder.
Verdedigers vond Huysmans in die tijd onder anderen in de personen van de eerwaarde Klein die de lezers van Le Monde verzekerde dat de bekering ongetwijfeld oprecht was, en zelfs monseigneur d’Hulst, die zo sportief was geen aanstoot te nemen aan de onvriendelijke termen waarin hij door Huysmans in En route beschreven was. [9] Al met al echter, concludeert Baldick, waren de helpers ‘few indeed’. De weerstand tegen La Cathédrale was nog heviger. Baldick noemt een zekere eerwaarde Frémont, die Huysmans vergelijkt met de meest gevierde Franse bekeerling, Chateaubriand: zoals een pad zich verhoudt tot een nachtegaal. Verder publiceerden de eerwaarde Périès en een priester uit Bourges brochures tegen Huysmans en zijn boek. Kanunnik J. Ribet schreef in L’Univers dat het boek en hoofdpersoon Durtal ‘een geest van intens en besmettelijk ongeloof uitwasemden’. [10]
De verschijning van En route had in katholieke kringen reeds stemmen doen opgaan om het boek geplaatst te krijgen op de Index librorum prohibitorum, de lijst van de voor katholieken verboden boeken die door de Romeinse congregatie van het boek werd bijgehouden. [11] Voor Huysmans’ vriend, de eerwaarde Arthur Mugnier, was dat aanleiding genoeg om op 19 maart 1895 een openbare lezing te houden over de ontwikkelingsgang van de schrijver. Mugnier vergeleek Huysmans daarin met niemand minder dan de bekeerlingen Augustinus en Chateaubriand. De lezing maakte genoeg indruk om het gevaar van indicering te keren. Met La Cathédrale stak dat gevaar opnieuw de kop op, nu in beter georganiseerde vorm. Volgens Baldick was het de eerwaarde Frémont, die samen met geestverwanten auteur en boek aanmeldde bij de Romeinse curie teneinde een verbod te bewerkstelligen. Een dergelijke aangifte bij de roomse boekpolitie was een beproefd systeem. Zou het boek na onderzoek inderdaad dogmatisch of theologisch onjuist bevonden worden, dan zou dit leiden tot plaatsing op de Index. In Huysmans’ geval, het geval van een geloofsgenoot, zou dat waarschijnlijk gebeuren met de aantekening ‘Donec corrigantur’, wat zoveel wil zeggen dat de schrijver de gelegenheid werd gegeven zijn fouten te herstellen of zijn stellingen te herroepen. Deed hij dat niet, dan zou hij uit de moederkerk verwijderd worden door middel van een excommunicatie.
Huysmans heeft dat gevaar onmiddellijk onderkend, en hij stuurde dan ook op 31 december 1898 een brief naar pater Pacheu, een jezuïet die deel uitmaakte van de congregatie van het boek, waarin hij zich op voorhand bereid toonde zijn fouten te herroepen of te herstellen. Hij zou, schreef hij, ‘een nederige en onderworpen zoon’ blijven. [12] Uiteindelijk, zo willen katholieke bronnen, is La Cathédrale niet op de Index geplaatst na persoonlijk interventie van paus Leo XIII. Dit is de enige keer dat de literator Huysmans op de knieën gegaan is, en dat is, gezien de commotie die zowel zijn bekering als zijn volgende publicaties veroorzaakten, zeer opmerkelijk.
Bekeringen van schrijvers gingen namelijk altijd gepaard met bijzondere eisen aan het adres van de bekeerling. Normaal gesproken bestaat een bekeringsproces uit vier fasen: de bezinning, de biecht, een doopsel, en een eerste communie. Huysmans rondde zijn bezinning af tijdens zijn noveen in Igny, ging er te biecht, en ontving vervolgens de communie. Daarmee was hij ‘bekeerd’, ook al ontbreekt het belangrijkste van de vier elementen: het doopsel. De verklaring daarvan is eenvoudig: in feite is Huysmans helemaal geen bekeerling. Hij was geboren als katholiek en was als kind reeds gedoopt. Hij was geen bekeerling maar een afvallige die ‘terugkeerde’ tot de moederkerk.
Dat Huysmans niettemin als ‘bekeerling’ te boek staat, is ongetwijfeld het gevolg van zowel de katholieke propaganda als de persoonlijke behoefte van de schrijver met zijn enorme zondebesef. Een en ander laat onverlet dat aan Huysmans’ bekering (we zullen de conversie zo blijven noemen) wel degelijk voorwaarden gesteld zullen zijn. Voor schrijvers waren die voorwaarden meestal van literaire aard: de gewraakte boeken niet meer laten herdrukken tenzij herschreven in katholieke geest, het uit de handel nemen van dat werk voor zover mogelijk, het openlijk herroepen van dergelijk werk, en uiteraard in het vervolg geen werk meer publiceren dat tegen de dogma’s of de zedenleer van de kerk gericht was en dat theologisch juist was bevonden. [13]
Het enige wat Huysmans gedaan heeft, is al het werk dat hij na zijn bekering publiceerde op het omslag te laten voorzien van het zegel van de heilige Benedictus als teken van de scheidslijn die door zijn literaire leven liep, een bijna Middeleeuwse geste, die hij voldoende achtte, maar die door sommige van zijn tijdgenoten wel zeer minimaal werd gevonden en die daardoor bijdroeg aan het beeld van hoogmoed en onoprechtheid. De vraag wat Huysmans dan in godsnaam niet goed deed volgens katholieke normen in de werken die hij als katholiek schreef, is moeilijker te beantwoorden. Het waren echter vele fouten, die alleen te begrijpen zijn als we ons realiseren dat het katholicisme anno 1900 onder zeer zware druk stond, die zowel van buitenaf werd uitgeoefend door nieuwlichters en scheurmakers, variërend van romanciers tot rationalistische geleerden, als van binnenuit door katholieken die het zogenaamde ‘modernisme’ aanhingen of die zich fel verzetten tegen de onfeilbaarheid van de paus. Huysmans had Florence weliswaar van zijn schouwtoneel verwijderd, maar in haar plaats kwam een intimiteit met de heilige maagd Maria die verdacht werd geacht. Hij was een estheet die zwoer bij de celebrale emotie van het gregoriaans, in die tijd niet bepaald iets waarmee de doorsnee katholiek zich dacht te profileren. Huysmans pleitte voortdurend voor de liturgie als essentieel ritueel, en daarmee was hij zijn tijd behoorlijk vooruit. Hij stelde het monnikenleven zoals hij dat bij de Cisterciënsers had leren kennen als ideaal boven de levenswijze van de doorsnee pastoor of kapelaan. Wat hem niet in dank werd afgenomen door pastoors en kapelaans. Hij fulmineerde tegen de preutse bedekking van een schilderij in Chartres waarop de besnijdenis van de Heiland te zien was, terwijl de nieuwe boekenwet nu juist verkondigde dat goden en heiligen niet bloot te zien mochten zijn.
Het gevoel van Huysmans voor schoonheid had hem naar de cultuur van de Middeleeuwen geleid, een cultuur waarin esthetiek en ascese geleid hadden tot de hoogste prestaties. De kathedraal was zo’n prestatie in materiële zin, de heilige was er de personificatie van. Want in heiligen bundelden esthetiek en ascese zich tot een mystiek, een hogere geloofsbeleving, een direct contact met de godheid, tot sensaties van de geest die Huysmans eerder slechts in het lichamelijke gevonden had. De geuren van des Esseintes zijn slechts op moraaltheologisch niveau anders dan de sensaties van de mystieken op geestelijk niveau.
Na La Cathédrale heeft Huysmans vrijwel uitsluitend nog werk gepubliceerd dat betrekking heeft op het leven van de heiligen. Lidwina van Schiedam, Don Bosco, en zijn laatste grote werk Les foules de Lourdes, over Maria, de wonderen in Lourdes, en Bernadette Soubirous. Eén heilige bij Huysmans’ leven (Lidwina), de andere twee tijdgenoten die, als voorzag hij het, later heilig zijn verklaard. Geen katholiek schrijver heeft hem dat nagedaan. Ook zijn boek over Lourdes is hem niet in algemene dank afgenomen, ook al was het ten dele een exercitie tegen zijn vroegere geestverwant Emile Zola en diens Lourdes (1894), een ontmaskering van vooral de mirakelcultuur. Want ook hier ageerde Huysmans in niet mis te verstane termen tegen de uitwassen van het Pyreneeëndorpje, tegen de lelijkheid van de kerken en de Mariabeelden. En dat deed een vertrouwbare katholiek nu eenmaal niet. Maar hij werd wel gelezen. En route en La Cathédrale waren enorme bestsellers, en wat ongetwijfeld in het voordeel van Huysmans gepleit heeft bij de Heilige Stoel in Rome, is het aantal bekeringen dat door die boeken veroorzaakt werd. Daar was hij trots op, en dat schreef hij dan ook in zijn brieven. Beide boeken waren ook niet, volgens hemzelf, geschreven voor katholieken, maar voor hen die op de drempel van de kerk gekomen waren. Het is dat bijzonder geloof in zijn eigen geschriften geweest dat hem gered heeft van de gezapigheid die in de regel de bekeringsliteratuur beheerst.
Ondertussen leidde hij zijn eigen gelovige leven, altijd op zoek naar het ideaal dat hem bijstond: de middeleeuwse monnik in een modern jasje. In 1898 trok hij zich uit zijn ambtenarenfunctie terug om zich in Ligugé te vestigen als benedictijner-novice. Bij het klooster liet hij een huis bouwen, het Maison Notre-Dame, waarin hij het kloosterleven op aangename afstand kon volgen. In 1901 hernieuwde hij zijn geloften en nam hij het kleed van de oblaten aan, zoals beschreven in L’oblat (1903). Dat het Maison Notre-Dame niet het centrum voor ‘leken-geestelijken’ werd zoals hij zich dat had voorgenomen, was te wijten aan de wet op de congregaties die in 1901 in Frankrijk werd aangenomen en die vele kloosterlingen tijdelijk uit Frankrijk verdreef, onder wie de benedictijnen van Ligugé. Huysmans keerde terug naar Parijs en zocht enige tijd zijn toevlucht bij de Benedictinessen aan de rue Monsieur, wier gezangen befaamd waren. [14] Ten slotte streek hij neer op het adres waar hij zou sterven: 31 rue Saint-Placide. In Nederland zijn de twijfel en de argwaan langer gebleven dan in andere landen.
Werden zijn werken in Duitsland al rond de eeuwwisseling vertaald, in Nederland gebeurde dat niet, en bovendien werden ook de Franse uitgaven van zijn werk in katholieke kringen nauwelijks besproken, ook al was Nederland, en ook al waren de katholieke Nederlandse recensietijdschriften in die tijd nog zeer Frans georiënteerd. [15] Als berichten over de auteur en zijn werk de weg naar de katholieke pers vinden, is dat lang na zijn dood, en dan zonder uitzondering in negatieve zin. Pater Gielen, de hoofdredacteur van het tussen 1910 en 1930 toonaangevende katholieke recensietijdschrift Boekenschouw, had Là-bas gelezen, en hij is er, zou je kunnen zeggen, nooit meer geheel van hersteld. In 1917 bracht hij het voor de eerste maal ter sprake, blijkbaar nadat een lezer om inlichtingen over het boek gevraagd had: ‘Là-bas van Huysmans is een ontzettend vuil boek. Het avontuur van Durtal met madame Chantelouve [een hysterische spiritiste], het verhaal van de perverse misdaden van Gilles de Rais, is walgingwekkend, en de beschrijving van de Messe Noire der Satanisten steekt het ergste van Zola naar de kroon.’ [16] Vijf jaar later kwam Gielen er nog eens op terug, eveneens in de correspondentierubriek: ‘Ik ken zelfs geen boek van Zola dat zoo weerzinwekkend is als Là-bas van Huysmans, en dat komt omdat hij het heiligste verbindt met de meest enorme uitbarstingen van ontucht. Zoo bijvoorbeeld gedurende de Messe Noire en wat daarna gebeurde. Ook de boeken welke hij schreef na zijn bekeering (1892) moeten met voorzichtigheid worden gelezen en alleen door menschen die niet licht geërgerd worden.’ [17] Toen Gielen in 1925 zijn Standaard-catalogus publiceerde, nam hij daarin Huysmans toch op, ook al was er geen letter vertaald, iets wat Gielen trachtte te verhullen: ‘Een realistisch schrijver, in den beginne zwart van pessimisme, cynisme en zinnelijkheid. Er zijn maar een paar boeken van hem vertaald, meen ik, maar het is goed hier toch aan te geven welke zijner boeken leesbaar zijn.’ Waarna Gielen tot de volgende ‘beoordelingen’ komt: ‘- Marthe; Les soeurs Vatard; En ménage; A vau-l’eau; En rade: zijn boeken die niet deugen. – Là-bas is het verschrikkelijkste boek van ontucht en heiligschennis – de beschrijving der Messe Noire – dat ik ooit onder de oogen heb gehad. Zola heeft zoo iets walgingwekkends nooit geschreven.’ De boeken na de bekering zijn ook hier voor ‘ervaren lezers die zich niet licht ergeren’, en worden als volgt besproken: ‘- En route: met een flink voorbehoud. – La cathédrale; Sainte Lidwine de Schiedam: akelig plat en ruw soms. – L’oblat: met een tikje ironie waar ze niet te pas komt. – Les foules de Lourdes: niet stichtend.’ [18]
De positie van Huysmans is daarmee hoogst uitzonderlijk geworden. Iedere bekering van een auteur gaf aanleiding tot vertaling van diens werk, ongeacht de status van de auteur. De conclusie mag luiden dat de Franse agitatie tegen Huysmans in Nederland een onvoorwaardelijk negatief stigma op het literaire werk gedrukt heeft. Niet-katholieke uitgevers waren uiteraard nauwelijks geïnteresseerd in het werk na de bekering, katholieke uitgevers hebben de waarschuwingen blijkbaar stevig ter harte genomen. In die zin moet de toonzetting van Boekenschouw dan ook beoordeeld worden: de instandhouding van het negatieve imago. Huysmans’ katholieke werk steekt, volgens Boekenschouw, dan ook altijd slecht af bij vergelijkbaar werk van andere katholieken, die daarom de voorkeur verdienen. Wie een mooi boek over kathedralen wil lezen, die vervoege zich niet bij La cathédrale, maar bij The Cathedral van Hugh Walpole, dat in Boekenschouw een bespreking krijgt van meer dan vier pagina’s. En wie een bekeringsgeschiedenis wil ervaren, die neme die van Johannes Jörgensen in plaats van En route, want als estheet ‘steekt Jörgensen voordeelig af bij een anderen bekeerling, den schrijver Huysmans, met zijn smakeloos gejammer of hij in olie of melk gekookte groenten zou kunnen verdragen naast het verdere kloosterdieet.’ [19] Het heeft tot 1935 geduurd voordat het eerste werk van Huysmans in Nederlandse vertaling verscheen, en zelfs daarbij heeft hij enige bovennatuurlijke steun moeten krijgen. Op 1 april 1934 werd de Italiaanse priester don Giovanni Bosco heilig verklaard, en de bewonderende monografie die Huysmans over deze negentiende-eeuwse welzijnswerker had geschreven, bewees nu goede diensten. [20]
Pas in 1977 begon het werk van Huysmans in Nederland bredere bekendheid te krijgen met de vertaling van A rebours door Jan Siebelink. Zijn werken onder het zegel van de heilige Benedictus zijn, met uitzondering van Les foules de Lourdes, nog steeds niet vertaald. Voor rechtgeaarde katholieken is tientallen jaren een uitgave van En route in omloop geweest in de serie Pages catholiques. Omstreden auteurs werden hierin in gekuiste vorm opgenomen. We hebben deze uitgave nauwkeurig onderzocht en kunnen met zekerheid stellen: Florence komt er niet in voor.
De laatste jaren van zijn leven werd Huysmans getroffen door ziekten en hevige pijnen. Uiteindelijk zou hij bezwijken aan kanker in de mondholte. Het lijkt niet ondenkbaar dat hij zijn boek over Lourdes, bedoeld als tegenhanger van het boek van Emile Zola over de bedevaartplaats, mede is gaan schrijven in de hoop ook zelf op wonderbaarlijke wijze te worden genezen van zijn kwalen. Dat gebeurde niet, maar niettemin liet de schrijver een exemplaar van het boek door vrienden neerleggen op het Maria-altaar in de grot. François Coppée schreef: ‘Huysmans? Die heeft zichzelf beschreven in Sainte Lydwine!’ En de Schiedamse heilige indachtig, droeg Huysmans zijn lijden als een Middeleeuwer, zij het wellicht met wat meer zelfbewustzijn. Behalve een verdwaalde mysticus, zou hij nu ook een martelaar worden. Het werd het laatste bewijs van zijn oprechtheid. Op het hoogtepunt van zijn verschrikkelijke ziekbed, stelde hij cynisch vast: ‘On ne dira plus que c’est de la littérature.’ De geestelijken die hem in Parijs, Igny, en Ligugé hadden leren kennen, bleven hem echter trouw, en zouden ook na zijn dood de advocaten blijven van, in de woorden van dom du Bourg: ‘deze christen, die ik zo goed gekend heb, van wie ik zoveel gehouden heb, en die ik beween.’ Is er een betere katholiek-literaire kritiek denkbaar? Op 12 mei 1907, de feestdag van de heilige martelaar Pancratius, overleed de verdwaalde Middeleeuwer. Zijn lichaam werd gehuld in het zwarte habijt van de Benedictijnen, dat novicenmeester dom Besse speciaal voor dit doel naar Parijs had gezonden. Een rozenkrans was door de vingers van de biddende handen gevlochten. Huysmans werd begraven op het kerkhof van Montparnasse. Arthur Mugnier droeg de begrafenismis op en schreef in zijn dagboek: `Regenachtige ochtend. Veel mensen. Arme, goede romancier, die ik zestien jaar lang gekend heb, die ik overal verdedigd heb […] zijn lichaam, dat twee jaar lang zo vernederd werd, is nu ter aarde besteld. Zijn ziel is ongetwijfeld daarboven!’ [21]
NOTEN [1] Tot het katholicisme bekeerde auteurs wier literaire prestige door de roomse propaganda ook in Nederland benadrukt en benut is, zijn, in willekeurige orde: Sigrid Undset, Robert Hugh Benson, Clemens Brentano, G.K. Chesterton, Paul Claudel, Gerard Manley Hopkins, Johannes Jörgensen, Charles Péguy, Giovanni Papini. Nederlandse auteurs: Vondel, Joachim Lesage ten Broek, Jan Verkade, Cécile de Jong van Beek en Donk, Henri Borel, Herman Heijermans, Herman de Man, Pieter van der Meer de Walcheren, Gabriël Smit, Chris de Graaff, en Frederik van Eeden. Zie deel 2 van Van Eedens biografie door Jan Fontijn voor enige schermutselingen rond diens bekering. [2] In de literatuur over Huysmans wordt in de regel gesproken over ‘trappistenkloosters’. Dit woordgebruik wordt bevorderd doordat in de Franse literatuur de kloosters die door Huysmans gefrequenteerd werden, worden aangeduid met ‘la Trappe’. In feite behoren de monniken van de Trappisten tot de orde der Cisterciënsers. Deze orde werd op 21 maart 1098 gesticht door Robert van Molesmes in de plaats Cîteaux, in het Latijn Cistercium geheten. De nieuwe orde onderhield de leefregel die eerder door de heilige Benedictus was opgesteld. In de loop der eeuwen ontstonden strenge en minder strenge varianten op de leefregel. De strengste werd die der Trappisten, zoals in 1663 door de Rancé ingevoerd in het klooster van La Trappe bij Soligny, en sindsdien onderhouden door de Trappisten van ‘de strenge observantie’. Igny was zo’n klooster. Ligugé echter onderhield een minder strenge observantie en werd bevolkt door Benedictijnen. [3] En route, dl. I, hfdst. 5. [4] Arthur Mugnier was vicaris van de parochie van Sint Thomas van Aquino in Parijs. Op 28 mei 1891 ontmoette J.-K. Huysmans hem in de sacristie van de parochiekerk. Mugnier was een ‘salongeestelijke’, wiens taak eruit bestond contacten te onderhouden met intellectuele en artistieke kringen. Andere bekeerlingen van Mugnier waren Maurice Baring en Anna de Noailles. In de Franse literatuur worden dergelijke geestelijken aangeduid met ‘abbé’, wat eenvoudigweg ‘eerwaarde’ betekent. Mugnier was geen ‘abt’ (hoofd van een kloostergemeenschap), ook al hebben enige Nederlandse vertalers gemeend hem daartoe te mogen promoveren. [5] Dit is het klooster dat in En route ‘Notre-Dame de l’Atre’ genoemd wordt. Tijdens de bombardementen van de Eerste Wereldoorlog is het klooster geheel verwoest. Het was gesticht in 1003 op de plaats van het oudste klooster van Frankrijk (360), waar de heiligen Hilarius van Poitiers en Martinus van Tours nog gewoond hadden. Rabelais verbleef er, en na Huysmans werd het ook bezocht door Lucien Descaves, en de bekeerling Paul Claudel; de schilder Jean Louis Forain bekeerde zich hier in de Kerstnacht van 1900. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [6] Bijvoorbeeld Voltaire en Leo Taxil. [7] Robert Baldick, The Life of J.-K. Huysmans; Oxford, 1955; p. 261. [8] Baldick, p. 224. [9] Baldick, p. 225. [10] Baldick, p. 261. [11] De laatstverschenen Indexlijst dateert uit 1948; sedert Vaticanum II is de boekenwet aangepast en is de Index niet langer van kracht. [12] Dom J.-B. Monnoyeur, Joris-Karl Huysmans converti et oblat de Ligugé; Ligugé, 1935, 2e dr.; p. 8-9. [13] Een voorbeeld van herschrijving van anti-religieus werk vinden we bij Collin de Plancy, die zich circa 1830 in Culemborg bekeerde, en die sindsdien onder andere zijn Dictionnaire infernal in katholieke geest herschreven heeft. Een voorbeeld van het opkopen en vernietigen van eigen werk, is de auteur Paul Féval. Frederik van Eeden heeft geweigerd het voor-katholieke werk te herroepen. [14] Rue Monsieur nr. 20. Behalve door Huysmans zijn de diensten ook bezocht door Maurice Barrès, Charles du Bos, Max Jacob, Ernest Psichari, François Mauriac, Jacques Maritain. Op 1 mei 1883 bracht don Bosco een bezoek aan deze Benedictinessen. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [15] In literaire kringen stond Huysmans volop in de belangstelling, met name in de kring van De nieuwe gids. Arij Prins, Frans Erens en Lodewijk van Deyssel konden ook zijn katholieke werk waarderen. Willem Kloos daarentegen noemde Huysmans ‘een vies verkrachter van ‘s werelds eeuw’ge schoonheid’, termen, een pater Gielen waardig. [16] Boekenschouw 1917, p. 192; volledige tekst aangaande Huysmans. [17] Boekenschouw 1922, p. 240; volledige tekst aangaande Huysmans. [18] Standaard-catalogus, A.B.H. Gielen s.j.; Amsterdam, 1925; p. 252. [19] Boekenschouw 1917, p. 237. [20] Don Bosco, ingeleid en vertaald door M. Molenaar m.s.c.; Tilburg, N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, 1935. [21] Denis Boissier, Dictionnaire des anecdotes littéraires; Parijs, 1995, lemma Huysmans; geciteerd uit Mugnier, Journal, 1985 (postuum).
(Gepubliceerd in De Parelduiker, 1996)
More in: Ed Schilders, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans
DE KLEINE JONGEN EN DE RIVIER
Jasper Mikkers en De Dommel
Door Jef van Kempen
“Als een kleine, op hol geslagen machine lag de vis op zijn rug te ademen, zijn buikvinnen opzij van zijn gezwollen buik uitgespreid. Verbijsterd staarde hij naar de vis die anders altijd roerloos op de bodem lag, gratieus, trots en vol ingehouden kracht, de mooiste en grootste modderkruiper die hij ooit gevangen had, en die nu, ten prooi aan een raadselachtig gebeuren, bezig was te sterven.”
Henri Pafort had de vis mee naar huis genomen en in zijn aquarium gezet. Toen de vis ziek werd, deed Henri een wanhopige poging om hem te redden. In het holst van de nacht, sloop hij het huis uit om de vis terug te brengen naar de plaats waar hij hem had gevangen: onder een brug over De Dommel. Het verhaal neemt een onverwachte wending, die ik hier niet wil verklappen, en eindigt in een tragedie.
“En terwijl de dood van de modderkruiper in Henri overging, leek alles zijn schoonheid te verliezen. De tekening van zijn rug, zijn schutkleur die hem op de bodem bijna onzichtbaar maakte, zijn ogen, voelsprieten, tere, isabelkleurige buik, ze hadden geen waarde meer nu het leven eruit verdwenen was.”
In een meeslepend stijl schrijft Jasper Mikkers in het titelverhaal van zijn in 1994 verschenen verhalenbundel: De kleine jongen en de rivier, over zijn alter ego Henri Pafort. Jasper Mikkers (1948) woonde van zijn vierde tot zijn dertiende jaar in Liempde. Toen verliet hij het dorp om naar het seminarie te gaan. Over zijn ervaringen tijdens die priesteropleiding verscheen in 2000 de roman: Het einde van de eeuwigheid.
Zelden schreef een Brabantse schrijver onroerender proza over zijn jeugd en de natuur als Jasper Mikkers in: De kleine jongen en de rivier.
“Een gele vuurbal brak door de dunne nevel in de verte heen, steeg langzaam op boven de horizon van boomtoppen en scheerde met zijn eerste stralen over het blonde haar van een kleine jongen die met een dode vis in zijn hand in de rivier stond.”
(Brabants Dagblad 31 oktober 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Jasper Mikkers, Jef van Kempen, Literaire sporen
Joris-Karl Huijsmans in Tilburg
Een zigeunerkamp
door Jef van Kempen
‘A propos, ton nom en hollandais est Joris-Karel Huijsmans. Tu a écrit de l’allemand’. Met deze opmerking besloot Constantijn Huijsmans op 26 december 1874 zijn brief aan zijn Franse neef, Charles-Marie-Georges Huijsmans, de zoon van zijn overleden broer Victor. De aanleiding voor de brief was het literaire debuut van zijn neef, in oktober van dat jaar, met een bundel prozagedichten: Le Drageoir à épices. Constantijn Huijsmans’ opmerking betrof de naam waarmee zijn neef, om zijn Nederlandse afkomst te benadrukken, abusievelijk zijn eerste boek liet voorzien: Jorris-Karl Huysmans. Om het geluk niet te tarten, herstelde hij deze vergissing later slechts gedeeltelijk. Als Joris-Karl Huysmans zou hij een belangrijke rol gaan spelen in de Franse literatuur van het fin-de-siècle van de vorige eeuw.
Joris-Karl Huijsmans werd op 5 februari 1848 in Parijs geboren als zoon van de uit Breda afkomstige schilder Victor-Godfried Huijsmans en de Franse onderwijzeres Elisabeth-Malvina Badin. Zijn vader, die vooral in het levensonderhoud voorzag door het illustreren van missaals en kerkboeken, overleed al in 1856.
De schilderstraditie in de familie Huijsmans gaat terug tot het zeventiende-eeuwse Antwerpen; van de landschapsschilder Cornelis Huijsmans (1648-l727) bevinden zich ook nu nog werken in onder meer het Louvre en in de Hermitage in Leningrad. De in 1776 in Breda geboren Jacobus Huijsmans was ook landschapschilder en had zijn opleiding aan de Koninklijke Academie van Antwerpen gevolgd. Bovendien was hij tekenleraar aan de Koninklijke Militaire Academie en directeur van het Stadstekeninstituut in Breda. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn beide zonen Constantijn en Victor, geboren in l8l0 en 1815, voor hun opleiding ook naar de Antwerpse academie werden gestuurd. In het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw trokken de beide broers naar Parijs. Traditiegetrouw slaagde ook Constantijn Huijsmans erin een zekere reputatie als landschapschilder op te bouwen.
In 1837 werd er echter een dringend beroep op hem gedaan naar Breda terug te keren, om de onderwijsfuncties van zijn inmiddels blind geworden vader over te nemen. Omdat de familie van dit inkomen afhankelijk was – er waren behalve de twee zoons ook nog zes dochters – kon hij zich onmogelijk aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken. In 1859 overleed Jacobus Huijsmans in Ginneken. Van de dochters waren inmiddels enkele tot een kloosterorde toegetreden; een van hen sleet haar dagen in het begijnhof van Turnhout.
Op 22 maart 1866 vestigde Constantijn Huijsmans zich met zijn zuster Oda in Tilburg, waar hij tot tekenleraar was benoemd van de toen net opgerichte Rijksschool Koning Willem II.
Vincent van Gogh was een van zijn eerste leerlingen.
De schrijver
Het schrijversdebuut van Joris-Karl Huijsmans was zeker niet gemakkelijk gegaan. Nadat de ene uitgever na de andere zijn Le Drageoir à épices geweigerd had, bracht zijn moeder hem in contact met de uitgever Hetzel. Edmond de Goncourt noteerde in zijn dagboek op 23 maart 1886 wat Huijsmans hem die dag over zijn debuut in 1874 verteld had: ‘Een paar dagen later liet Hetzel hem vragen bij hem langs te komen en in een zeer onaangenaam gesprek gaf hij hem te kennen dat hij over geen enkel talent beschikte en daar ook in de toekomst nooit over zou beschikken, dat het afschuwelijk geschreven was en dat hij een soort Commune van Parijs in de Franse taal begon’. Hetzel verkondigde dat Huijsmans geestelijk gestoord was, ‘als hij geloofde dat het ene woord beter was dan het andere,( …). En Huijsmans beschreef me zowel de onrust die deze gebeurtenis had gewekt in het hart van zijn moeder, (…), als de pijnlijke twijfels die in hem waren gerezen ten aanzien van zijn eigen talent’. Toch zou het boek uiteindelijk op Huijsmans eigen kosten bij uitgeverij Dentu verschijnen. Was de onrust bij zijn moeder het gevolg van het vernietigende oordeel van een bevriende uitgever, zelf had ze het manuscript niet gelezen; bij zijn oom Constantijn lag dat duidelijk anders. Uit het door hem geuite ongenoegen over het boek van zijn neef, bleek dat hij het wel degelijk goed gelezen had. Om de reactie van Constantijn Huijsmans op het boek in zijn eerder aangehaalde brief van 26 december 1874 op waarde te kunnen schatten, is het nodig iets te zeggen over de inhoud van deze bundel. Het zal geen verwondering wekken dat ook Joris-Karl Huijsmans een grote voorliefde ontwikkelde voor de schilderkunst. Naast de vele kunstkritieken die hij publiceerde over de toen volop actuele impressionistische schildersbeweging, en in die tijd nog onbekende schilders als Gustave Moreau en Odilion Redon, besteedde hij ook geregeld lyrische bladzijden aan de schilders van het land van zijn vader. In Le Drageoir à épices beschrijft hij zijn indrukken van het werk van de zeventiende-eeuwse schilders Adriaan Brouwer en Cornelis Bega, waarmee hij als hartstochtelijk museumbezoeker in het Louvre had kennis gemaakt. De bundel, die sterk was beïnvloed door de prozagedichten van Aloysius Bertrand en Charles Baudelaire, bevatte verder onder meer stukken over het Parijse district Bièvre en de dichter Villon. Deze stukken oogstten veel waardering bij zijn oom, die hem dan ook uit de grond van zijn hart gelukwenste met deze ‘met woorden geschilderde bladzijden’. Hij was echter bepaald geschokt uit de bundel te moeten vaststellen dat de belangstelling van zijn neef verder ging dan het werk van de Hollandse en Vlaamse schilders in het Louvre of het in woorden schetsen van het esthetische van een Parijse markt.
Joris-Karl Huijsmans, die zijn schoolopleiding had gevolgd aan het Internaat Hortus en het Lyceum Saint-Louis, was in 1866, op achttienjarige leeftijd, als ambtenaar gaan werken op het ministerie van binnenlandse zaken, een traditie binnen de familie van zijn moeder. Zonder veel overtuiging zou hij zich in zijn vrije tijd nog een jaar aan de rechtenstudie wijden. Slechts met een onderbreking in het bloedige jaar 1870 – het jaar van de Pruisische belegering van Parijs, en de burgeroorlog die daarop volgde; het jaar waarin hij werd gemobiliseerd, maar na korte tijd wegens dysenterie weer naar huis werd gestuurd – stortte hij zich vol overgave in het Parijse literaire leven, waar zich in die jaren een ware omwenteling voltrok. Nadat in 1856 Madame Bovary van Gustave Flaubert en in 1865 Germinie Lacerteux van Jules en Edmond de Goncourt waren verschenen, kwam in 1867 Emile Zola met zijn roman Thérèse Raquin, die veel rumoer veroorzaakte en de feitelijke geboorte van het naturalisme betekende. Een belangrijk verschil tussen het naturalistische (moderne) en idealistische (ouderwetse) proza was het feit dat de volgelingen van Zola, waartoe ook Joris-Karl Huijsmans enige tijd behoorde, zich gingen toeleggen op het schilderen van de maatschappij in ‘al zijn aspecten’. Dit laatste betekende onder meer dat in de literatuur de erotiek een belangrijkere plaats ging innemen. en dat het idealistische vrouwbeeld zoals dat tot die tijd bestond, langzaamaan verdween. Hier komt dan ook het conflict aan het licht tussen oom en neef Huijsmans, beter gezegd tussen familie en neef, dat later nog tot in Constantijn Huijsmans testament zou worden uitgevochten. Ook Le Drageoir à épices bevatte enkele erotische passages en er figureerde, naar naturalistisch model, een prostituee in een van zijn prozagedichten. Constantijn Huijsmans vroeg zich in zijn brief af welke keurige familie een meisje zou toevertrouwen aan een man die zelfs niet de kiesheid heeft te verbergen dat hij verscheidene maîtresses heeft. Verder schreef hij dat zijn neef nu wel kon zeggen dat het niet om zijn persoon ging, maar om de situatie die hij schilderde. maar waarom dan zo’n onderwerp gekozen? En hoe kun je een dergelijke situatie zo goed schilderen als je die niet kent? Het was een schot in de roos.
De brief die de 64-jarige Constantijn Huijsmans vanuit zijn Tilburgse atelier naar Parijs zond, de enige van hem aan zijn neef die voor zover bekend bewaard is gebleven, werd na nog wat mededelingen over de staat van de gezondheid van enkele familieleden, ondertekend met ‘Je oom en vriend’.
De zigeuners
Joris-Karl Huijsmans zou in het vervolg zijn oom onkundig laten van zijn literaire vorderingen, maar zijn sympathie voor hem zou er niet onder lijden. Samen met zijn moeder bezocht hij al in zijn kindertijd de plaatsen waar de familie van zijn vader woonde: Breda, Ginneken, Turnhout en later ook Tilburg. Als jonge man zou hij met zijn voorliefde voor het noorden, vakanties in Tilburg doorbrengen om van daar uit reizen te kunnen maken naar de grote steden en musea van ons land, waarvan hij later verslag zou doen.
Door de goede ontvangst van Le Drageoir.à épices in de Franse pers, werd Huijsmans in de gelegenheid gesteld te publiceren in de rubriek ‘Croquis et Eaux-fortes’ van het nieuwe tijdschrift Le Musée des Deux-Mondes. Van 1875 tot 1877 zou hij daaraan regelmatig bijdragen leveren, die voor een deel waren overgenomen uit zijn debuutbundel. Over Nederland verscheen in dat tijdschrift op 1 april 1875 ‘La Tulipe’ en op 15 februari 1877 ‘En Hollande’. De tekst die hij op 15 juli 1875 schreef werd zoals zoveel andere uit deze zeer produktieve periode, niet in Le Musée des Deux-Mondes opgenomen. Het is een impressie van een gebeurtenis tijdens zijn vakantie in Tilburg in augustus 1874: ‘Un Campement de Bohémiens’.
Een zigeunerkamp door J.-K. Huijsmans
Vorig jaar, op een mooie augustusavond, was ik in Tilburg in Holland, bij mijn oom, de schilder.
Het werd al donker en door de grote vensters die het atelier verlichtten, viel nog slechts een zwak en troosteloos licht naar binnen; ik was verdiept in een collectie gravures van Luyken, een fenomenaal kunstenaar die Callot evenaart zo niet overtreft, toen de deur openging. De dienstbode kwam binnenstuiven, terwijl ze uit volle borst schreeuwde: -O mijnheer! O mijnheer! – Hee! wat is er? – Ik ga naar buiten, de deur van het huis staat wijd open, mijn oom en tante zijn druk aan het praten, er bevinden zich heel veel mensen op het plein; de stad Tilburg is in rep en roer. Overal hebben zich mensen verzameld, al gebarend en pratend wijzen zij in de richting van de populierenlaan, die zich uitstrekt zover het oog reikt, mannen die elkaar aan de mouw trekken, elkaar bij de knoop van hun jas pakken, vrouwen die met veel geboren en geknipper van de oogleden en onder onophoudelijk hoofdschudden commentaar leveren op de redevoeringen van hun mannen, terwijl een enorm lawaai van rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren overladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein, opstelden.
De aankomst van deze karren was een gebeurtenis van belang. De burgemeester maakte zich los uit de groep waarin hij stond te praten, stelde zich op met zijn rechterbeen vooruit, veegde zijn lippen af met een zijden zakdoek, kuchte, spuwde, en richtte met luide stem het woord tot de zojuist aangekomenen…
Deze leken zich weinig van zijn woorden aan te trekken. Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens, pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op de grond in de modder.
De burgemeester was ontsteld en kon geen woord meer uitbrengen. In de laatste kar was het een voortdurend gekrioel; men onderscheidde, hier en daar, in de deining van het dekzeil dot heen en weer bewogen werd, bovenlijven van oude vrouwen met verwarde horen en halfnaakte mannen, hoofden van dreumesen, verwilderd en modderig, zodra dit klein grut de grond had geraakt, begonnen ze rond te sluipen als een troep jonge wolven, iedereen die hen aankeek aanklampend en in alle mogelijke talen vragend om geld en brood. De mannen stapten op hun beurt uit en gingen in een kring in het gras zitten, en terwijl zij zich uitstrekten, sjofel en schitterend, onder hun verwarde haardos, in het harnas van slijk dat hen geheel bedekte, wierpen de vrouwen de resterende stokken en waterketels, die wanhopig leken te klinken door hun botsing met stenen en palen, op de grond.
In een oogwenk was het vuur aangestoken en waren de tenten opgebouwd. De Zigeuners droogden zich, de paarden graasden gretig onverschillig waar, de vrouwen en kinderen vroegen, niet als bedelaars om een aalmoes, maar als vorsten die een cijns eisen, om geld, stro, brood en bier. De Tilburgers stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis en gerookt rund, vlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en aardappelen.
Het licht verminderde nu snel, de hemel was niet meer van het zachte blauw dat zoveel schoonheid geeft aan de luchten van Nederland, het asblauw werd donkerder en veranderde in een indigo vermengd met zwart. Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bii het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als een vloeibaar goud doordrongen; dan als het half verbrande hout instortte, rode kleuren, de vlammen nu niet meer flakkerend maar met de grond gelijk, de rode wangen van de vrouwen, de gewiekste en verwilderde snoetjes van de kleintjes’ leken met grote plekken bloedrode schmink bedekt. Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: ‘Mijnheer, geef me tien stuivers!’ Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozenblad! Hoe kon ik weigeren! Ik gaf haar het geldstuk dat ze me had gevraagd, en vluchtte om te ontsnappen aan de toekomstvoorspelling die ze mij beslist wilde meedelen.
Bij mijn oom werd het avondeten opgediend. Terwijl we thee dronken, gretig bijtend, wat wil je, in grote boterhammen en peperkoek, zei ik hem: Hè! wat een mooi schilderij zou men kunnen maken van dit kamp! – en hij antwoordde: Ach! als Jan Luyken of Jacques Callot nog leefden, wat een prachtige etsen zouden ze hebben gemaakt van die lompen op die amberkleurige huid, fonkelend in het schijnsel van het ineengestorte gloeiende houtskool! – En de allergrootste meester dan! De goddelijke Rembrandt, hernam ik, welk een meesterwerk zou hij hebben gemaakt van al die vodden! En opgevrolijkt door die goede wijn van de Rijnstreek, die naar hazelnoot ruikt en die ik gulzig met kleine slokjes dronk uit mijn smaragdgroene glas, zonk ik weg in een heerlijke mijmering waar opnieuw, met haar verschrikte ogen en haar bloedrode lippen, het mooie meisje verscheen dat mijn hand had vastgepakt. Dit gepeins ging over in slaap. Ik verbeeldde mij een ogenblik dat ik, armzalige, de reus was die men Van Rijn noemt; ik zag mijzelf in zijn prachtige kostuum, met onder zijn baret de uitbundige lange haren, zijn verwarde snorrebaard, zijn vurige ogen, deze zigeunerin schilderend met haar mooie godinnenvoeten in het slijk.
‘Eh! jongen, riep mijn oom, je slaapt. – Laten we naar bed gaan!’-
Oh mijn oom, mijn oom, wat een mooie droom hebt u verstoord!
Nadat Constantijn Huijsmans in 1866 korte tijd had ingewoond bij de ijzerhandelaar Pieter Mercx, die met zijn vrouw en vijf kinderen een pand bewoonde in de Nieuwlandstraat, verhuisde hij met zijn zuster naar het Ven. Het pand Ven 21, nu Piusplein, was ruim genoeg voor hem en zijn zuster en bovendien kon hij , zoals uit het verhaal van zijn neef blijkt, beschikken over een eigen atelierruimte. Verder woonde in het huis nog hun uit Gilze afkomstige dienstmeisje Antonia Smolders. De grote poel waarvan sprake is in ‘Een zigeunerkamp’, moet dan ook ‘t Ven zijn geweest, een wat idyllische benaming voor een grote plas in het midden van het plein. Om de puntjes op de i te zetten: de parmantige burgemeester was J.F. Jansen, die van 1869-1901d e stad bestuurde, over het algemeen met meer succes dan die bewuste avond in 1874.
Omdat de vraag naar de fictionaliteit van een verhaal altijd aardig is, zou een verslag van de gebeurtenissen in de Tilburgse pers welkom zijn geweest. Het bleek onvindbaar.
In de periode waarin hij ‘Een zigeunerkamp’ schreef, was Huijsmans zoals al eerder opgemerkt bij Le Drageoir à epices in belangrijke mate schatplichtig aan de Franse schrijver Aloysius Bertrand (1807-1841). Deze schreef korte romantische prozagedichten, geïnspireerd door het werk van Rembrandt en Callot. Ze werden gebundeld als Gaspard de la Nuit. Fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot. De door neef en oom Huijsmans zeer bewonderde kunstenaar Jaques Callot (1592-1635) had, evenals Rembrandt, een grote voorliefde voor het maken van etsen van zwervers en bedelaars’ In Joris-Karl Huijsmans’ beroemdste werk, de in 1884 verschenen roman A Rebours, maakt de neurotische kluizenaar Des Esseintes, die aan alle muren van zijn boudoir gravures van godsdienstige vervolgingen van de hand van Jan Luyken heeft laten aanbrengen, ook een vergelijking tussen Luyken en Callot, die in het nadeel van Callot uitvalt.
De verwijdering
Joris-Karl Huijsmans nam, tot zijn pensionering in 1898 als ambtenaar van binnenlandse zaken, in de regel de hele maand augustus vakantie. In het op 15 februari 1877 in Le Musée des Deux-Mondes gepubliceerde verhaal ‘En Hollande’ doet hij verslag van zijn in augustus 1876 vanuit Tilburg gemaakte reis naar Amsterdam, Haarlem, Delft en Den Haag. In het stuk roept hij Franse kunstenaars en toeristen op Nederland te gaan zien, maar men dient zich te haasten. Noord-Brabant zal te gronde gaan, de steden worden meer en meer ingericht naar de smaak van Parijs, het platteland verandert van dag tot dag. In Holland, het land van Rembrandt en Steen, zal weldra niets meer van het vrolijke en schilderachtige te vinden zijn.
Het verzoek van Constantijn Huismans om twee weken van zijn zomervakantie in Tilburg te komen doorbrengen paste hem uitstekend, omdat hij zo, uiteraard buiten medeweten van zijn oom, regelmatig Brussel kon bezoeken, waar zijn eerste naturalistische roman werd gedrukt: Marthe, histoire d’une fille, het verhaal van de jeugd van een prostituee. De gehele oplage werd aan de Franse grens in beslag genomen. Het leverde hem wel de vriendschap met Emile Zola op. In de daaropvolgende jaren verwijderden Constantijn en Joris-Karl Huijsmans verder van elkaar. Over de intensiteit van eventuele contacten in die tijd is niets meer te achterhalen, ook al omdat Joris-Karl Huijsmans kort voor zijn dood behalve veel manuscripten ook een groot deel van zijn correspondentie liet verbranden.
Dat zijn enthousiasme voor ons land in de loop van de jaren moet zijn afgenomen blijkt uit zijn roman A Rebours, waarin Des Esseintes terugdenkt aan een bezoek aan Holland:’ Hij moest eerlijk toegeven dat de schilderijen van de Hollandse school in het Louvre hem hadden misleid. (…) Holland was een land als alle andere’.
De inmiddels gepensioneerde Constantijn Huijsmans vertrok in 1879 met zijn zuster Oda, en zijn in de tussentijd ook bij hem ingetrokken zuster Virginie, uit Tilburg. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij tot zijn dood op 28 november 1886 zou blijven wonen.
Robert Baldick, Joris-Karl Huijsmans’ voortreffelijke biograaf, maakt melding van de erfeniskwestie die zich na het overlijden van Constantijn Huijsmans voordeed. Onder de druk van familieleden die de handel en wandel van hun Parijse neef niet door de vingers wensten te zien, liet Constantijn Huijsmans zijn testament zodanig veranderen dat zijn neef Joris-Karl slechts over zijn aandeel kon beschikken, als de overige zes familieleden waren overleden. Ook de lijfrente van zijn aandeel kwam alleen de andere familieleden ten goede. In de praktijk kwam dat voor de ongehuwde Joris-Karl Huijsmans neer op onterving.
De Bekering
Met Marthe had Joris-Karl Huijsmans niet alleen de sympathie verworven van Emile Zola, maar ook die van Edmond de Goncourt en Gustave Flaubert. Door zijn romans les Soeurs Vatard en En Ménage, en zijn medewerking aan de verhalenbundel Les soirées de Médan (1880), waaraan ook zijn vriend Guy de Maupassant meewerkte, zou hij zijn reputatie als volgeling yan Zola’s naturalisme versterken.
In 1882 verscheen A Vau L’eau, een pessimistische novelle over het leven van de ongehuwde ambtenaar Folantin. Over dit boek schreef de Tachtiger Frans Erens: ‘Wanneer na langen tijd veel van zijn werk zal zijn vergeten en vergaan en daarmee het grootste gedeelte der hedendaagse litteratuur, zal het meesterwerkje ‘A vau l’eau’ met zijn eenvoudige, kleurlooze, grijze, maar solied gevormde volzinnen nog door menigeen ter hand worden genomen om te zien hoe op het laatst der l9de eeuw, het menschentype van den celibatair leefde en leed’. In veel van zijn romans zijn trekken van Huijsmans zelf in het hoofdpersonage terug te vinden. Ook gebruikte hij zijn eigen romans om het werk van vrienden onder de aandacht te brengen, zoals dat van de schilder Odilion Redon, en de dichters Paul Verlaine en Stephane Mallarmé. In 1884 verscheen de eerder genoemde roman A Rebours, later vaak omschreven als ‘de bijbel der decadenten’, en van grote invloed op het werk van schrijvers als Paul Valéry en Oscar Wilde. Deze overgang naar een meer symbolistische literatuur betekende wel een breuk met het naturalisme en Emile Zola. Tegen Huijsmans’ eigen verwachtingen in kreeg A Rebours grote bijval. Een recensent kwam tot de bijna profetische bespiegeling dat Huijsmans niets anders overbleef dat de keuze tussen de vuurmond van een pistool en de voeten van het kruis. Het werd het kruis.
Na zijn roman En Rade verscheen La Bas, een studie van het satanisme, in een periode waarin Huijsmans sterk onder de invloed stond van allerlei curieuze occulte bewegingen. In 1892 ging hij voor de eerste maal in retraite in het klooster van de benedictijnen ‘Notre Dame d’Igny’. In 1895 volgde toen de roman En Route, het verslag van zijn bekering tot het katholicisme. Frans Erens schreef daarover: ‘Men moet katholiek zijn of zijn geweest om het boek te begrijpen.’ Zijn aansluiting bij het katholicisme werd zeer omstreden, zowel door katholieken als niet-katholieken. Het leidde tot felle polemieken in de Franse pers. In een interview naar aanleiding van de dood van Huijsmans vertelde zijn Nederlandse vriend, de schrijver Arij Prins over deze periode:.’Zljn zwenking naar den kant van het katholicisme, het monnikschap, wel, ik houd het er voor, dat – met veel andere oorzaken natuurlijk: zijn haat aan z’n eigen tijd, zijn afkeer van het commercialisme – ook het uitgeput raken van zijn stof er reden toe gegeven heeft. Huijsmans schreef nooit over iets wat hij niet precies wist’.
En Route, La Cathédrale en L’Oblat waren zijn bekeringsromans. Er zouden tot zijn dood nog veel ‘katholieke’ werken van hem verschijnen, o.a. de bekende hagiografieën over Sint Lidwina en Don Bosco. Ze werden grif verkocht. Twee jaar lang woonde Huijsmans naast het benedictijnenklooster in Ligugé, totdat het klooster moest sluiten en hij naar Parijs terugkeerde.
In 1906 bleek Huijsmans aan keelkanker te lijden. Na een lang en treurig sterfbed – hij weigerde morfine-injecties omdat hij ervan overtuigd was dat dit lijden hem door God werd opgelegd – stierf hij op 12 mei 1907.
Zijn vriend Lucien Descaves, de latere oprichter van de ‘Société J.K. Huijsmans’ bezocht hem nog een half uur voor zijn overlijden. Hij trof Huijsmans, berustend in de dood, een sigaret in de hand. Op 15 mei 1907 werd Huijsmans op het kerkhof Montparnasse begraven, in de pij van een benedictijner monnik.
Nog eenmaal lieten zijn Nederlandse familieleden van zich horen: om te informeren naar de erfenis van hun beroemde Parijse neef. Ze werden in het testament niet genoemd.
Bronnen
– Robert Baldick, The life of J.K. Huijsmans, Oxford 1955.
– Bulletin de la Société J.K. Huijsmans.
Verschijnt regelmatig vanaf 1928. ‘Un Campement de
Bohémiens’ werd opgenomen in nr. 25 (1953), de brief
van Constantijn Huijsmans aan J.K. Huijsmans van 26
december 1874 in nr. 3 (1930), en ‘En Hollande’ in de
eerste versie in nr. 33 (1957).
– Jan Siebelink, ‘Joris-Karl Huijsmans, een canailleus
modernist’, Maatstaf, januari 1975.
‘Huijsmans. Geflambeerde punch voor de geest’, Haagse
Post, l2-ll-19’17.
– Herman Robbers, ‘Charles-Marie-Georges (dit: Joris-
Karl) Huijsmans, een gesprek met Ary Prins’, Elseviers
geïllustreerd maandschrift, januari 1908.
– Frans Erens, Literaire wandelingen, Amsterdam 1906.
– Pie Duployé, Huijsmans, Brugge l908.
– Prof. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De Onbekende
Vincent van Gogh, Tilburg 1972.
‘Constantijn Huijsmans, tekenleraar van Vincent van
Gogh’, Brabantia, jrg 21, 1972 nr. 1.
– Leo den Os. ‘Het naturalisme in Frankrijk en Nederland’,
Bzzlletin, nr. 99, oktober 1982.
– Edmond en Jules de Goncourt, Dagboek, vertaald door
Leo van Maris, Amsterdam 1985.
-Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur, Amsterdam 1987.
– Gemeentearchief Tilburg. Dossier C.C. Huijsmans.
Van J.K. Huijsmans in het Nederlands vertaalde werken:
– Don Bosco (Esquisse biographique sur Dom Bosco) –
vertaling M. Molenaar M.S.C.-Tilburg 1935′
– Tegen de keer (A Rebours) – vertaling Jan Siebelink
– Amsterdam 1977.
– Op drift (A vau I’eau) – vertaling Wim Raven, met
een uitgebreide bibliografie Amsterdam 1979′
– De Bièvre (La Bièvre) – vertaling Jan Siebelink’ met
een inleiding van Rein Bloem – Utrecht 1983.
Jef van Kempen: ‘Joris-Karl Huijsmans in Tilburg’ werd gepubliceerd in:
Tilburg. Tijdschrift voor geschiedenis, monumenten
en cultuur, jrg 1988, nr 3.
©Vertaling van ‘Un Campement de Bohémiens’ door
Jef van Kempen, Tilburg 1988
Foto’s zigeuners: H. Berssenbrugge, Tilburg 1900
fleursdumal.nl magazine
magazine for art & literature
More in: Archive K-L, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans, Vincent van Gogh
Uw lied is Vlaandrens roem
De briefwisseling tussen Guido Gezelle en
Frater Ludovicus van den Houdt
Door Jef van Kempen
‘Nog eenige stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherpe en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, versteef de hand die zo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend.’ Zo beschreef Guido Gezelles biograaf, Alois Walgrave, het overlijden van de priester-dichter op 27 november 1899. De verslagenheid was groot, en Gezelles begrafenis op 1 december werd een manifestatie van diepe rouw door vele duizenden Vlamingen, die de dichter van Kerkhofblommen op zijn laatste tocht volgden.
Ook de Tilburgse frater Ludovicus van den Houdt ontving een uitnodiging voor het bijwonen van Gezelles uitvaart. De regels van de congregatie stonden hem echter niet toe hiervoor naar Brugge te reizen. Hij zou op eigen wijze het heengaan van deze door hem zo bewonderde ‘geliefde vriend’ herdenken.
Frater Ludovicus van den Houdt
De in 1848 in Tilburg geboren Petrus Lambertus Josephus van den Houdt, legde in 1872 zijn eeuwige geloften af voor de Congregatie van de Fraters van Tilburg. Als frater Ludovicus haalde hij vier jaar later zijn hoofdakte. Na een aantal aanstellingen in onder andere Grave en Den Bosch kwam hij in 1878 terug naar het moederhuis. In Tilburg was hij eerst nog enkele jaren onderwijzer aan de scholen van Korvel en van ‘t Heike, voordat hij in 1884 benoemd werd tot hoofd van de zojuist gestichte St. Josephschool van de parochie Heuvel. Hij zou daar twintig jaar blijven. Frater Ludovicus was een kunstzinnig man. Naast alle drukke werkzaamheden haalde hij nog zijn L.O.-akte Tekenen, maar ook op muzikaal gebied was hij actief. Met name voor frater Albertus Jansen, in zijn tijd een gewaardeerd componist, heeft hij verscheidene cantates en feestliederen geschreven. Van hem zou hij later ook de leiding van het koor in de paterskerk overnemen. Met de literatuur was frater Ludovicus ook goed op de hoogte. Als dichter (met een zeer romantische geest) had hij al vroeg een grote bewondering opgevat voor de poëzie van de Kortrijkse onder-pastoor Guido Gezelle. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat frater Ludovicus zijn best deed ook stukken van Gezelle in het tijdschrift Bloemkrans geplaatst te krijgen.
De Vlaamse priester-dichter was in de tijd dat Bloemkrans verscheen (1883-1895) in ons land nagenoeg onbekend. Wie in poëziebloemlezingen en leerboeken uit de vorige eeuw bladert, zal vooral namen tegenkomen van dichters die inmiddels in het duister van de geschiedenis zijn verdwenen, terwijl uitgerekend de man die nu algemeen beschouwd wordt als de grootste lyricus uit ons taalgebied, ontbreekt. Ook in Vlaanderen verliep de acceptatie van Gezelles poëzie overigens zeer moeizaam. Maar in Nederland zou het, ondanks het feit dat J.A. Alberdingk Thijm in zijn Volksalmanak al enkele van zijn gedichten had opgenomen, tot 1897 duren voordat Guido Gezelle de aandacht kreeg die hij verdiende. En dat was dan nog te danken aan een andere Vlaamse dichter, Pol de Mont, die hier een aantal succesvolle lezingen hield en een artikel in De Gids publiceerde over de priester-dichter.
Correspondentie
De publikatie van Gezelles poëzie in Bloemkrans verliep allerminst vlekkeloos. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle blijkt dat het door Gezelle gebruikte Westvlaams een belangrijk obstakel vormde. Met name pater Ghijben moet hebben gevreesd dat de opzet van het tijdschrift, namelijk het bieden van lectuur aan studenten die een Hollands staatsexamen dienden af te leggen, in het gedrang zou komen. Voor Gezelle was echter het Westvlaams niet zo maar een dialect. Het was de taal van zijn voorouders, een Vlaamse oertaal, die beschermd diende te worden tegen verbastering door het Frans en het Hollands. Het moet voor frater Ludovicus dan ook zeer pijnlijk zijn geweest dat uitgerekend hij op verzoek van pater Ghijben regelmatig om toelichting, ja zelfs om wijzigingen van teksten moest vragen. Hoewel Gezelle een groot wantrouwen koesterde tegen alles wat Hollands was, bleek hij aanvankelijk vooral blij met de belangstelling: ‘Het is mij ondertusschen niet alleen eene groote eere maar ook een genoegen te vernemen, dat mijne gedichtjes u kunnen van dienst zijn in het onderwijs.’
Het idee van het tijdschrift moet Guido Gezelle, die zelf leraar Poësis aan het klein-seminarie van Roeselare was geweest, zeker hebben aangesproken. Later zou hij echter ongekend fel zijn Westvlaams verdedigen: ‘t Is jammer genoeg, dat er zoo bitter weinig kennisse bestaat tusschen de Noord- en de Zuidnederlandsche katholijken! Al dat wij uit N.- Nederland vernemen komt doorgaans van protestanten, joden of nog erger. En dat volk zoekt en krijgt bijval bij onze vrijdenkers, die den Vlaamsch- of Nederlandsch-gezinden uithangen, om ons van ‘t schoone af te keeren! Dat is jammer. Wij worstelen daartegen uit al onze kracht, en daarin ligt de reden, de grondreden, om dewelke wij liever West-Vlaamsch schrijven en dichten, en tegen ‘t verderflijke dat uit Holland komt zooveel mogelijk waarschuwen.’
Gedichten
De briefwisseling tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle werd kennelijk met belangstelling gevolgd in het klooster aan De Locht. In ieder geval door superior De Beer, wiens groeten in geen enkele brief ontbreken. In het begin van 1893 deed zich weer een pijnlijk moment voor. In Bloemkrans waren inmiddels de gedichten De Mandelbeke en Excelsior afgedrukt, en frater Ludovicus vond de tijd rijp om Gezelle toestemming te vragen meer stukken op te nemen. Maar er waren bezwaren gerezen. ‘Vrienden en medewerkers, wier gevoelen ik, om de waarheid te zeggen, hooger moet achten dan ‘t mijne, waren er tegen, de door UEerw. geschonken stukken aanstonds te plaatsen, wijl ze West-Vlaamsch zijn en wij nog kort geleden een West-Vl. gedichtje van UEerw. geplaatst hebben’, schreef frater Ludovicus. Gezelle reageerde nogal laconiek: ‘Ik zou ‘t veel liever hebben, wildet gij mijn “zoo gezeid” West-Vlaamsch onomgewerkt laten. Verder hebbe ik er vrede mee dat gij de toegestane stukken uitstelt tot later of tot nooit.’ Frater Ludovicus zou er toch voor zorgen dat in 1893 De Berechtinge en ten slotte in 1895 Kerkhofblommen ongewijzigd in het tijdschrift werden opgenomen.(1)
Ondanks alle beslommeringen rond zijn gedichten in Bloemkrans zou Gezelles waardering voor de Tilburgse fraters, en frater Ludovicus in het bijzonder, in de loop van de tijd toenemen. Hoe weinig relaties de Vlaamse priester-dichter in Noord-Nederland had, blijkt als hij zich in december 1891 tot zijn nieuw verworven kennis wendt met een verzoek: ‘niet als letterkundige, maar als priester’. Het ging om een Hollandse bekeerlinge: ‘Ik ben in ‘t geval in ‘t korte eene protestante, van Hollandsche ouders geboren, in de Hollandsche bezittingen, gehuwd, moeder van drie kinderen, vrouw van een katholijken Vlaming, in den schoot der heilige Kerke te zullen aanveerden.’ Gezelle wilde haar een ‘zeer goed Katholijk-Hollandschen kerk- of misseboek’ bezorgen. Frater Ludovicus zond er een naar Kortrijk, en Gezelle was hem zeer dankbaar; hij kwam er nog enkele malen op terug. ‘De brave bekeerde is gedoopt, heeft hare 1e Com.ie gedaan, is van Zijne Hoogw. te Brugge gevormd, en ‘t gelukkigst mensch der aarden, met heur schoonen kerkeboek, weer naar Java.’
Tilburgse vriend
In het begin van 1893 bleek dat er nog iets was gebeurd dat de banden met de fraters verstevigd had. Gezelle had de in Kortrijk werkende maar uit Den Bosch afkomstige jezuïet Heuvelmans gesproken, en deze had hem duidelijk gemaakt dat de motieven van de Tilburgse fraters boven alle twijfel verheven waren. Sterker nog, vanaf dat moment was frater Ludovicus voor hem een ‘goede vriend’. ‘Ik hebbe onlangs, bij onzen Pater Heuvelmans S.J. zijnde, zoo veel goed over Tilburg en de Tilburgsche leeraren hooren zeggen, dat het mij waarlijk verheugt van u een brief ontvangen te hebben. Ik danke u dan eerst en vooral en keere u van herten de wenschen terug van een goed en zalig nieuwjaar, zoo voor u als voor den eerw. Heer en Vader Overste.(2) (…) Wat een blijdschap ondertusschen voor mij als ik denke, dat eenige mijner rijmreken bij onze Katholijke Noorderbroeders kans zullen hebben van misschien eenig goed te doen!’ Debrieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus geven geen spectaculaire nieuwe inzichten in het leven van de grote Vlaamse dichter. Maar ze zijn alleen al belangrijk omdat er zo betrekkelijk weinig brieven van Gezelle bewaard zijn gebleven.(3) En in samenhang met die van zijn Tilburgse vriend geven zij een aardig beeld van de zorgen van twee katholieke broeders in de letteren, uit Zuid en Noord; ook al was het dan in de verhouding van meester en leerling.
Met het verdwijnen van Bloemkrans was er ook geen directe aanleiding meer om te corresponderen. Maar frater Ludovicus zal zeker met bewondering kennis hebben genomen van de nieuwe bundels Tijdkrans (met daarin enkele gedichten die hij eerder van Gezelle ten geschenke had gekregen, maar nooit in Bloemkrans had afgedrukt) (4) en Rijmsnoer. De laatste is een hoogtepunt in het werk van de toen al 67-jarige priester.
Gezelles rouwbrief bracht bij de fraters een grote schok teweeg. Frater Ludovicus was duidelijk aangedaan; hij legde dat moment enkele dagen later vast in een gedicht. Misschien heeft hij het zijn medefraters wel voorgedragen.
Aan Dr Guido Gezelle + 27 Nov. 1899
Een blad, geliefde Vriend, met rouwig zwart omtogen,
Kwam uit uw Vlaamsche land in onze streken aan.
Uw vrienden zonden ‘t ons. Bij ‘t haastig openslaan,
Ach God! daar stond uw naam….Een traan welde in onze oogen.
Uw vrienden stonden daar, van stille smart bewogen.
Wij zagen in den geest hen rond uw sterfbed staan,
Neen, van uw grafterp reeds al weenend heengegaan,
Al biddend tot den Heer, den God van mededoogen.
Wij treurden, baden mee; maar toch niet zonder vreugd.
Hoe machtig troostte ons ‘t loon, voor Christenkunst en deugd,
U door een God beloofd, wiens macht noch trouw ooit falen.
O dichterlijke ziel, niet meer op Helikon,
Niet meer nu aan Kastaalsche of Hippokreensche bron,
Thans naar den Sion op, waar de eeuwge bronnen stralen.
Maar schoon ook opgegaan tot boven starrenbogen,
Gij leeft, gij zingt nog hier op duizenden van blaan,
Met uwen geest bevrucht, uw poëzie belaan.
Gij gingt, gij bleeft ons bij; uw trouw heeft niet bedrogen.
Uw argloos grootsche lied met tooverend vermogen,
Toont ons: de ware kunst, van valschen glans ontdaan,
Voert onzen geest tot God, het doelwit harer baan,
De bron van al het schoone, afstroomend uit den hoogen.
Uw lied is Vlaandrens roem, ons aller zoet geneugt;
En zal gansch Neerland door, zoo lang ‘t zijn taal zich heugt,
Van uw verheven geest, uwe eedle ziel verhalen.
En nu, O Vriend, voor wien der Englen lied begon,
Neem nog dit liedjen aan; ‘t is alles wat ik kon.
‘t Moge U, hoe staamlend dan, ons liefde en dank vertalen.
8 Dec. 1899
(Lino: Rolf Janssen)
Noten
(1) Bij Kerkhofblommen zijn wel een paar regels weggevallen, maar dat lijkt een vergissing.
(2) Gezelle kon het woord ‘superior’ niet uit zijn pen krijgen.
(3) Van de vele duizenden brieven die Guido Gezelle schreef, zijn er nog geen vierhonderd bewaard gebleven.
(4) Sint Jans Put, V.D. dl. 3, p. 405-411, en Dagkrans, V.D. dl. 3, p. 229-234.
Verantwoording De brieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus van den Houdt bevinden zich in het Generaal Archief Fraters Tilburg. Ze zijn gedateerd 19 november 1891, 23 november 1891, 9 december 1891, 22 december 1891, 27 januari 1893 en 10 maart 1893. Deze zes brieven zijn afgedrukt in Horsten (1917) en Custers (1965). Het handschrift van het gedicht van frater Ludovicus bevindt zich in hetzelfde archief en wordt hier voor het eerst gepubliceerd.
Van de brieven van frater Ludovicus aan Guido Gezelle zijn er drie bewaard gebleven; zij bevinden zich in het Gezelle_archief Stadsbibliotheek Brugge, en zijn gedateerd 26 januari 1893, 8 maart 1893 en 20 maart 1893. Ze worden hier voor het eerst voor publikatie aangewend. De schrijver van dit artikel bereidt een integrale publikatie voor van alle brieven in samenhang met een studie over Bloemkrans.
Bronnen
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), ‘Verscheidenheden’, in: De Beiaard, jrg. 2 (1917), p. 165-171.
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), De Fraters van Tilburg van 1844-1944, dl. 2, Tilburg 1951.
M. Custers, ‘Zes brieven van Guido Gezelle’, in: De Tijdspiegel, jrg. 20 (1965), p. 202-211.
Bloemkrans. Opgenomen stukken van Guido Gezelle: De Mandelbeke, jrg. 9 (1891), p. 166-171; Excelsior, jrg. 10 (1892), p. 92-96; De Berechtinge, jrg. 11 (1893), p. 165-175; Kerkhofblommen, jrg. 13 (1895), p. 59-82.
Guido Gezelle Verzameld Dichtwerk (V.D.), onder redactie van J. Boets, Antwerpen 1980-1987.
Alois Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Amsterdam 1923.
Christine D’Haen, De wonde in ‘t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, Tielt 1988.
Generaal Archief Fraters Tilburg.
Gezelle Archief Stadsbibliotheek Brugge.
Met dank aan frater Caesario Peters†.
Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen
Henri Dolmans: de dichter van de dood
HET LAATSTE GEDICHT
Op 12 december is het honderd jaar geleden dat de Tilburgse dichter Henricus Joannes Dolmans (1840-1899) overleed. Hij verviel van rijkdom tot armoede, maar bleef zijn leven lang de dichtkunst toegewijd. Een opmerkelijk leven van een vroom katholiek met een obsessie voor de dood.
Door Jef van Kempen
Ja, Dolmans was dichter. Zijn hart sloeg voor de Uwen;
Het gloeide van geestdrift voor ‘t eeuwige schoon;
Van dichters, wier tonen bij voorkeur zich huwen
Aan Godsdienst en deugden, was DOLMANS de kroon.
Zo werd Henri Dolmans door Simplex in de Tilburgsche Courant van 21 december 1899 herdacht. In stijl: met een gedicht. Minder hoogdravend was de tekst van het anonieme gedicht op het doodsprentje:
Helder steeds als van een zuiver harte,
Dat zijn God en Christus’ Kerk bemint,
Was zijn lied van jubel en van smarte.-
Helder als de zang van ‘t schuldloos kind.
De Negentiende Eeuw was de eeuw van de dichters. In Noord-Brabant manifesteerde zich schuchter een nieuwe generatie katholieke dichters. Henri Dolmans behoorde tot die generatie van dichters voor God en Kerk.
In 1853, dertien jaar oud, begon Henri Dolmans aan de gymnasiumopleiding van de orde van de jezuïeten in Katwijk. In 1856 overleed zijn vader, burgemeester van Maarssen en een sociaal bewogen katholiek. Het gezin zou uiteenvallen. Zijn moeder keerde terug naar haar geboorteplaats Amsterdam en zijn enige zuster ging in het klooster bij de Zusters van Liefde in Tilburg. Henri Dolmans voltooide zijn gymnasiumopleiding en trad in 1859 in het noviciaat van de jezuïeten. Na een studie filosofie aan het seminarie van Culemborg werd hij benoemd tot leraar. Op het moment dat hij op het punt stond om tot priester te worden gewijd raakte Dolmans in gewetensnood; hij voelde zich niet waardig om tot het priesterambt verheven te worden. Op 7 april 1866 trad hij uit de orde, maar in zijn hart zou hij zijn leven lang jezuïet blijven. Boven al zijn manuscripten prijkt het motto van de jezuïeten: Ad Maiorem Dei Gloriam.
Na zijn uitreden bij de jezuïeten heeft Henri Dolmans een baan gehad als klerk bij een notaris in Groesbeek. In 1868 debuteerde hij als dichter door de publicatie van zijn eerste bundel: Feestlied bij het vijftigjarige Priesterschap van zijne doorl. Hoogh. Mgr. Joannes Zwijsen, uitgegeven door Henri Bogaerts in Den Bosch. Zijn betrekking als notarisklerk gaf hij op toen hij in 1871, samen met zijn 72-jarige moeder, naar Tilburg verhuisde. Hij nam zijn intrek in hotel De Gouden Leeuw aan de Markt, op een steenworp afstand van het klooster waar zijn zuster verbleef.
Zijn moeder overleed nog datzelfde jaar en bij die gelegenheid manifesteerde Dolmans zich in zijn nieuwe woonplaats voor het eerst in het genre gedichten dat zijn specialiteit zou worden: het treurgedicht.
Mijn droeve harp, al is u ‘t rouwfloers omgewonden,
Al goot de kindertraan een roestsmet op uw snaar,
Toch heeft, bij moeders graf, mijn ziel haar zang gevonden,
En eischt het kinderhart uw zoetst accoord voor haar.
De elegie: Bij het Graf mijner Moeder, die in 1872 in druk verscheen, moet grote indruk hebben gemaakt, want het is het begin van een lange reeks grafgedichten, die Dolmans in de jaren daarna op verzoek zou schrijven. De gedichten waren bedoeld om tijdens de teraardebestelling te worden voorgedragen, iets wat de dichter ook zelf moet hebben gedaan, of dienden als tekst voor een doodsprentje. Veel rouwgedichten van Dolmans verschenen pas later in druk: bij het gereedkomen van de grafsteen of bij het eerste jaargetijde. Dolmans heeft soms hele families mee ten grave gedragen, waaronder de familie Gieliam, waar in enkele jaren tijd drie kinderen op jonge leeftijd stierven:
O Victor! ‘k zag u aan uw smartlijk kruis geklonken,
‘k Zag hoe de dood u sloopte in ‘t volle levensvuur;
‘k Weet ook hoe gij den kelk des lijdens hebt gedronken,
En ‘k zag uw zoet geduld tot aan uw stervensuur.
Van alle gedichten die Henri Dolmans in zijn leven zou schrijven: ter gelegenheid van priesterfeesten, gedenkdagen en consecraties van kerken, toont hij zich het meest betrokken in zijn funeraire poëzie.
Na de dood van zijn moeder bleek Dolmans een rijk man te zijn. Maar: de intriges dezer wereld niet kennende ging weldra zijn fortuin in den maalstroom des levens verloren, wist de Tilburgsche Courant na zijn dood te melden. Wie denkt dat zijn vermogen aan allerlei frivoliteiten verloren ging, heeft het mis. Het geld ging voor een groot deel naar de armen, naar jongens die wilden studeren en hij deed royale schenkingen aan kerken en kloosters.
In 1876 zat Henri Dolmans financieel aan de grond en zag zich gedwongen Tilburg te verlaten om in Groesbeek zijn oude baan als notarisklerk weer op te pakken. Het zou zijn laatste vaste betrekking zijn. Drie jaar later was hij terug in Tilburg om zich de rest van zijn leven nog uitsluitend aan de dichtkunst te wijden. Het was een bewuste keuze voor de armoede. Hoewel Dolmans honderden bijdragen publiceerde in ondermeer de Tilburgsche Courant, De Tijd en de Katholieke Illustratie, leverde hem dat zo weinig geld op, dat het onmogelijk was om daar van te leven. Maar er was iemand, die zich zijn lot aantrok.
In het archief van de Fraters van Tilburg bevindt zich een kasboekje waarin jarenlang de onkosten van Henri Dolmans werden bijgehouden: een paar gulden in de week voor huishuur en een paar gulden voor de weduwe waar hij in de kost was. De man achter dit kasboekje was de algemeen overste van de fraters: Superior De Beer. Hij hield Dolmans de schuldeisers van het lijf en had een constructie bedacht waarbij Dolmans kon beschikken over het vruchtgebruik van het erfdeel van zijn zuster, zonder zelf het geld in handen te krijgen. Henri Dolmans bedankte pater De Beer door hem ieder jaar een gedicht te sturen ter gelegenheid van de viering van zijn priesterfeest. De Beer beantwoordde de geste door de dichter een nieuw kostuum te sturen. Dat De Beer nogal sceptisch stond tegenover de levenswijze van Dolmans blijkt uit een brief aan een pastoor die hem om inlichtingen had gevraagd: „Wat den Heer D. aangaat; hij blijft een ware dolman, een dwaallicht, niets uitvoerend, levend van de rente van zuster Jeanette, die hem beloofd zijn. Ik zie hem in geen jaren meer. Ik beveel hem in uw gebed aan…”
Dolmans stierf als dichter in het harnas. Na een kortstondige ziekte overleed hij op dinsdag 12 december 1899 om 6 uur ‘s middags. De krant deed er verslag van: In zijne laatste oogenblikken schreef hij nog met verstijfde hand eenige dichtregelen, waarvan wij het eerste vers slechts ontcijferen kunnen en hier gaarne weergeven en spreken daarbij de hoop uit, dat men een man in zijne gebeden moge gedenken, die eenzaam en verlaten uit het leven moest scheiden.
Het gedicht dat Henri Dolmans op zijn sterfbed schreef bleek zijn eigen grafgedicht te zijn.
Hier, Christenlezer, rust een zanger in het stof,
Die op zoo menig graf zijn treurzang heeft gezongen.
Prijst nu des Heeren wil en geeft Diens wijsheid lof,
Wijl in de ijdle kamp de snaren zijn gesprongen.
Maar spreekt, dit bidt hij u, voor wat zijn harp u bracht,
Een enkele arme bede uit Christelijk medelijden.
Opdat zijn arme ziel na ‘t somber van den nacht,
Zich in Gods heerlijk licht door d’eeuwen moog verblijden.
In de overlijdensacte noteerde een ambtenaar: overleden is Henricus Joannes Dolmans, oud negenenvijftig jaren, van beroep dichter.
Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 10 december 1999
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive K-L, Henri Dolmans, Jef van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature