In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

BIOGRAPHY

«« Previous page · Jef van Kempen over het tijdschrift Bloemkrans · Walter Breedveld & De taal van de lezer · J.-K. Huysmans en de goede zeden · Jef van Kempen over Frans Babylon · Guido Gezelle Gedichten

Jef van Kempen over het tijdschrift Bloemkrans

B l o e m k r a n s

Letterkunde voor Katholieke jongelieden

door Jef van Kempen

Toen Joannes Zwijsen in 1832 pastoor werd van de parochie ‘t Heike, moest hij constateren dat meer dan de helft van de kinderen tussen zes en twaalf jaar in het geheel geen onderwijs volgde. Onder de hoofdzakelijk katholieke bevolking was het analfabetisme dan ook zeer groot. Pastoor Zwijsen, de latere bisschop van ‘s-Hertogenbosch en aartsbisschop van Utrecht, ontpopte zich al meteen als iemand die niet van halve maatregelen hield. Zijn eerste maatregel was dat kinderen die niet konden lezen en schrijven voortaan niet meer tot de eerste communie zouden worden toegelaten. Zo nam Zwijsen het onderwijs zelf ter hand.

Reeds in hetzelfde jaar dat Zwijsen pastoor werd, stichtte hij een congregatie van vrouwelijke religieuzen, bekend als de Zusters van Liefde van Tilburg, die het onderwijs voor ‘arme en minvermogende meisjes’ op zich nam. Om ook in het onderwijs voor de jongens te voorzien werd in 1844 de Congregatie van de Fraters van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid gesticht. Als ‘Fraters van Tilburg’ zouden zij hun opdracht meer dan waar maken en ruim een eeuw lang het gezicht van het katholieke onderwijs voor de Tilburgse jeugd bepalen. De eerste superior-generaal van de fraters was de Tilburgse pater Franciscus Salesius de Beer. Nu was superior-generaal een wat grootse titel voor een man die in 1846 zijn bestuur begon in huis aan ‘De Locht’ (tegenwoordig: Gasthuisring) met acht fraters en zeven weesjongens. Pater De Beer zou het vertrouwen dat Zwijsen in hem stelde niet beschamen. Toen hij in 1900 het bestuur uit handen gaf, telde de congregatie 559 fraters, die zich in zestien huizen hadden gevestigd, en in hun huizen en scholen de verantwoordelijkheid droegen voor bijna tienduizend leerlingen en verpleegden.

Een eigen drukkerij

Om voor goede katholieke leerboeken en lectuur te kunnen zorgen die waren elders niet voorhanden en om de weesjongens gelegenheid te geven een vak te leren en hun zo een bron van inkomsten te verschaffen, werd in 1846 begonnen met een eigen drukkerij. Door de enorme expansie van het katholieke onderwijs bleek de ‘Stoomdrukkerij van het R.K. Jongens-Weeshuis’ een groot succes. De fraters bezorgden in een hoog tempo de benodigde teksten voor de leerboeken, die al snel hun weg vonden tot ver buiten Brabant. Er was intussen een groeiende behoefte aan onderwijzers ontstaan, en van het onderwijs aan de kwekelingen werd dan ook veel werk gemaakt. Een interessant probleem daarbij was het literatuuronderwijs aan deze studenten, die allen een staatsexamen dienden af te leggen. Hoe nu de toekomstige onderwijzers af te houden van boeken die ten opzichte van godsdienst en zedelijkheid te wensen overlieten, en tegelijkertijd voor goede lectuur te zorgen ?

Om dit alles in goede banen te leiden werd in 1883 begonnen met een eigen letterkundig tijdschrift: Bloemkrans. Lectuur voor Katholieke Jongelieden tot bevordering van taalkennis, stijl en letterkundige studie. Het was in twee opzichten een uniek tijdschrift. Op de eerste plaats was Bloemkrans waarschijnlijk de eerste letterkundige uitgave in ons land met inleidingen en aantekeningen (1) en, voorzover mij bekend, het eerste letterkundige tijdschrift dat in Tilburg het licht zag. Bloemkrans vanaf de vijfde jaargang werd de subtitel wat minder vermoeiend en heette het: Taal- en Letterkundige studiën voor Katholieke Jongelieden zou dertien jaargangen kennen en was hoofdzakelijk het werk van één man: pater Bernardinus Ghijben.

Pater Bernardinus Ghijben

De in 1840 in Den Bosch geboren Joannes Aloysius Ghijben trad in 1859 in het noviciaat bij de Fraters van Tilburg. In 1863 werd hij tot priester gewijd en daarna verzorgde hij enige tijd lessen voor de latinisten (de priesterstudenten). Als leraar was hij niet zo’n succes; de nogal naïeve pater was niet in staat de orde in zijn klas te bewaren. Toch was Ghijben als volkomen autodidactische geleerde, erg geliefd in het klooster aan De Locht. Behalve als mathematicus stond hij om zijn kennis van de muziek, plantkunde, taal_ en letterkunde, filosofie en theologie in hoog aanzien. Ghijbens geniale aanleg werd in 1868 nog eens bevestigd, toen bleek dat zijn, op verzoek van mgr. Zwijsen geschreven, ontwerp van het Mandement over het Onderwijs van de Nederlandse Bisschoppen de voorkeur had gekregen boven de versie van Herman Schaepman.

Kortom, de beminnelijke maar ook wat wereldvreemde geleerde pater zag zich voor de taak gesteld ‘aan kweekelingen voor den onderwijzersstand, of aan leerlingen der hoogste klassen in inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs eene lectuur te bezorgen, die aan hunnen studiën bevorderlijk, en tevens niet van aantrekkelijkheid ontbloot zou zijn’, zoals Ghijben dat in zijn ‘woord vooraf’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Bloemkrans in maart 1883 formuleerde. In hetzelfde stuk kondigde hij aan ook werk van ‘onkatholieke schrijvers, wier meesterschap op letterkundig gebied algemeen erkend is, en met wier werken eenige bekendheid in den jeugdigen onderwijzer wordt gevorderd’ te zullen opnemen.

Het redactionele werk vergde zoveel tijd van pater Ghijben dat hij werd bijgestaan door frater Ludovicus van den Houdt. Deze koos de stukken die geschikt waren en onderhield de correspondentie met de uitgevers of, in sommige gevallen, met de auteurs zelf, zodat hij in feite de positie van redactiesecretaris vervulde. Bloemkrans verscheen jaarlijks in vier afleveringen van elk 48 bladzijden, over het algemeen in maart, juni, september en december. Hoeveel abonnees het tijdschrift had, is niet duidelijk, maar het zullen er waarschijnlijk niet meer dan enkele honderden zijn geweest. Iedere jaargang kende naast de inhoudsopgave nog een alfabetische lijst van de voornaamste aantekeningen die pater Ghijben had gemaakt. Die aantekeningen (veel latere samenstellers van letterkundige leerboeken met aantekeningen zijn in belangrijke mate schatplichtig aan pater Ghijben) dienden een dubbel doel. Na de lezing van een gedicht of een prozastuk, waaraan altijd een (soms zeer uitgebreide) inleiding voorafging, hielpen de aantekeningen de leerlingen bij eventuele taalkundige problemen. Maar deze annotaties, zo’n vier- à vijfhonderd per jaargang, hadden ook tot doel de lezers te vormen in het schrijven zelf; hen te helpen ‘om zich eene juiste, ordelijke en bevallige uitdrukking hunner gedachten eigen te maken’. Daartoe werden ieder jaar enkele bladzijden ingeruimd voor de rubriek: Oefenschool, waarin opdrachten werden gegeven voor opstellen met onderwerpen als: ‘Mijn eerste horloge’ of ‘Morgen komt er weer een dag’. Bovendien werden er opdrachten opgenomen voor het ontleden van gedichten, voor woordverklaringen of verklaringen van uitdrukkingen, met de bedoeling deze op de scholen of thuis te oefenen. Op deze manier kreeg Bloemkrans ook respons; regelmatig verschenen opstellen van leerlingen in het tijdschrift, zo nodig voorzien van kritische noten van de hand van pater Ghijben. Na de zevende jaargang zou deze rubriek (die opstellen bevatte zoals ‘In de Sneeuw’ van A.H… uit Tilburg en ‘Een watertochtje in den zomer’ van W.K…, leerling der R.K. Burgerschool te ‘s_B.) geruisloos verdwijnen.

Guido Gezelle

In de dertien jaar dat het tijdschrift bestond, werd werk opgenomen van eenennegentig verschillende auteurs. Sommige schreven onder verschillende namen, zoals de schrijfster Nicoline M.C. Sloot, die als Melati van Java en onder haar andere pseudoniem Mathilde, werk in Bloemkrans zag afgedrukt. Ongeveer de helft van alle bijdragen waren van tijdgenoten, de andere vooral van populaire schrijvers uit de eerste helft van de negentiende eeuw (veel Bilderdijk), slechts in enkele gevallen uit vroeger tijden (meestal Vondel). Zestig procent van alle schrijvers kan tot het katholieke volksdeel worden gerekend; pater Ghijbens toezegging ook aan ‘onkatholieke’ schrijvers aandacht te zullen geven, blijkt dan ook geen loze kreet te zijn geweest. Veel bijdragen waren van prominente protestants_christelijke auteurs, onder wie bekende dominee_dichters als Ter Haar, Hasebroek en ‘den peinzensmoeden twijfelaar’ De Génestet. Niet alles van hen kon natuurlijk in zijn geheel als lectuur worden aanbevolen, maar pater Ghijben wilde, als dat kon, wel het beste aanvaarden. Zo schreef hij over Is. da Costa: ‘Hij is een vurig Protestant: vurig in zijn protest tegen Romes leer en macht, maar vurig ook in de open belijdenis van alle waarheden die het oud-protestantisme nog uit de moederkerk had overgehouden.’

Het is hier niet mogelijk een volledig beeld te geven van alle schrijvers en hun werk, laat staan van pater Ghijbens commentaar daarop. Om toch een indruk te geven, nemen we een willekeurige jaargang als voorbeeld: jaargang 9, die van precies een eeuw geleden. Hierin verscheen proza met een min of meer historische inhoud van August Snieders, J. David, J.C.A. Hezenmans en J.J. van der Horst. Daarnaast twee anonieme bijdragen (2), een over de H. Liafwin of Lebuinus, apostel van Deventer, en een avontuurlijk reisverslag uit Nepal, van een Nederlandse missionaris. Dit verhaal was overgenomen uit Katholieke Missiën. Verder nog een fragment van een verhaal van de populaire Vlaamse schrijver Hendrik Conscience, en een verslag van Een bezoek aan O.L.V. van Tongre van de norbertijner kanunnik Servaes Daems, ooit geschreven voor zijn eigen Maria_Almanak. Daems was trouwens regelmatig present in Bloemkrans met humoristisch getinte verhalen die hij onder zijn schuilnaam Peeter Klein publiceerde. Om de lezers ook nog wat te vermaken bij al die bloedige ernst, staan in deze jaargang twee ‘luimige’ verhalen: een van Lublink Weddik (uit: Oudoom Jakobs blauw zakboekje) en een Fragment over vroolijkheid en lachen van de bijna nooit ontbrekende priester-dichter Bernardus van Meurs. Voor poëzie hadden pater Ghijben en frater Ludovicus 35% van alle gedrukte pagina’s over, hetgeen veel is te noemen in vergelijking met andere letterkundige tijdschriften. In de jaargang van 1891 een paar korte gedichten van Reyer Anslo en Vondel, en verder poëzie van Staring, Da Costa, Bilderdijk (het mooie Uitvaart), J. Kinker en J. Immerzeel Jr. met De dood van Augias (wat men nu ‘Light verse’ zou noemen). Natuurlijk ook de nodige vrome gedichten: van dr. H. Schaepman, Servaes Daems (opnieuw), en het soms wat sentimentele, maar ook nu nog wel aansprekende gedicht van mr. J.F.A. Leesberg, met de zeer omslachtige titel: Op de afbeelding mijner geliefde dochter Henrietta Adriana Elisabeth, thans Zuster Maria Gonzaga, in het Franciscanessenklooster te Dongen.

De meest opvallende naam in dit gezelschap is echter die van Guido Gezelle, die voor het eerst in Bloemkrans verschijnt, met zijn vroege gedicht De Mandelbeke. Men kan het zich misschien moeilijk voorstellen, maar waar bijvoorbeeld Bernardus van Meurs in die dagen ongekend populair was in katholieke kringen (en nu vergeten), was Guido Gezelle in 1891 in Nederland een nog nagenoeg onbekende dichter.

Dertien jaargangen

Bloemkrans was allerminst een vernieuwend tijdschrift. De beide redacteuren probeerden zoveel mogelijk in de pas te lopen bij wat frater Ludovicus eens ‘ons Gereformeerd Hollandsch’ noemde, dat de kwekelingen voor wie dit tijdschrift in eerste instantie nu eenmaal bedoeld was nodig hadden. Over het verdwijnen van Bloemkrans is niet veel met zekerheid te zeggen. Het is in ieder geval duidelijk dat de beide redacteuren een druk bezet leven leidden; en er verschenen ten slotte druppelsgewijs betere leerboeken. In 1893 bijvoorbeeld het boek De studie en de lectuur van F.A.W. Ahout, dat door pater Ghijben zeer werd geprezen. Wie echter de uitgebreide bibliografie van Ahout vergelijkt met de in Bloemkrans geplaatste stukken, zal zien dat pater Ghijben en frater Ludovicus met hun keuze een veel interessanter beeld van de negentiende_eeuwse letterkunde gaven. Al was het alleen maar door de vele bijdragen van een tiental Vlaamse schrijvers, die bij de Buitenveldertse kapelaan Ahout geheel ontbraken. In Tilburg werd natuurlijk ook de roep om ‘moderne’ poëzie gehoord (tenslotte deden de ‘Tachtigers’ al geruime tijd van zich spreken). Omdat men zich geen raad wist, werd besloten een aantal mensen hun oordeel te vragen, onder wie Guido Gezelle. De Kortrijkse priester werd gevraagd of wellicht Pol de Mont en Hélène Swarth voor publikatie in Bloemkrans in aanmerking kwamen. Gezelle vond van niet, en frater Ludovicus was het eigenlijk wel met hem een.(3)

In de loop van 1895 begon het tijdschrift te laat te verschijnen. Uiteindelijk ontvingen de lezers in februari 1896 een dubbele aflevering; het was het laatste nummer van Bloemkrans.

Noten

1) Horsten, dl. 1, p. 157.

2) Wat niet representatief is; in alle jaargangen samen verschenen slechts zes anonieme bijdragen.

3) Hij had N.B. Hélène Swarth al om toestemming gevraagd, en deze ook gekregen.

Bronnen

Generaal Archief Fraters Tilburg.

Bloemkrans. Taal- en Letterkundige Studiën voor Katholieke Jongelieden, Jrg. 1-13 (1883-1895).

Fr. M. Tharcisio Horsten, De Fraters van Tilburg van 1844-1944. Tilburg 1946-1952 (3 dln.).

F.A.W. Ahout pr., De Studie en de Lectuur. Zeventien conferentiën voor de kweekelingen van het bisschoppelijk konvikt te Luxemburg gehouden door J.B. Krier, directeur, naar het Hoogduitsch bewerkt door-. Utrecht 1893.

 (Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)

 kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen


Walter Breedveld & De taal van de lezer

DE TAAL VAN DE LEZER

over Walter Breedveld

Door Jef van Kempen

Op 25 juli is het honderd jaar geleden dat de schrijver Walter Breedveld in Den Bosch werd geboren. Walter Breedveld was het pseudoniem van Petrus Martinus Franciscus van den Bogaert. Na een opleiding aan de handelsavondschool ging Piet van den Bogaert bij Vroom & Dreesman werken. Hij trouwde in 1928 met Helena de Kort. Ze kregen negen kinderen: zes dochters en drie zonen. In 1946 verhuisde het gezin naar Tilburg, waar Van den Bogaert door V&D tot personeelschef was benoemd. Maar zijn ambities reikten verder. In 1938 debuteerde hij met de roman De avond van Rogier de Kortenaer. Walter Breedveld bleek over een grote schrijf- en verteldrang te beschikken; er zouden nog meer dan dertig boeken volgen. Hij vond dat hij zich als auteur van volksboeken tot zijn lezers diende te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek.

Het verschijnen van De avond van Rogier de Kortenaer bleef niet onopgemerkt. Het is opvallend dat juist literatuurcriticus Menno ter Braak, iemand die er geen moeite mee had om zowel debutanten als gevestigde reputaties te breken, als eerste een lans brak voor de jonge Brabantse schrijver: ‘Het romandebuut van de katholieke schrijver Walter Breedveld lijkt mij typisch het debuut van een natuurtalent. Deze schrijver mag een natuurtalent heten, omdat hij een natuurlijke aanleg voor het vertellen heeft; hij is ook niet belast met een voorkeur voor ingewikkelde speculaties of psychologische subtiliteiten, hij heeft kijk op mensen en weet daarvan boeiend verslag te doen in zijn stijl, die eenvoudig is en ongecompliceerd, maar ‘van nature’ geenszins grof of bot’.

Breedveld had zich dan ook laten kennen als een rasverteller: ‘De Kortenaer stond in het gele, natte zand en keek in den kuil. Hij zag de blanke, eiken kist en het zwaar vernikkelde beslag. In zijn hoofd was het kalm en zijn hart klopte rustig. Daar lag de oude Verhoeven in zijn onvergankelijke rust, zijn uitgeleefde lichaam omsloten door sterk, geurend hout. Hoelang zou het weerstand bieden? ‘t Kwam er niet op aan.’

Anton van Duinkerken, de literaire voorman uit het katholieke kamp, deelde de mening van zijn opponent Ter Braak. Hij vond De avond van Rogier de Kortenaer: ‘het meest verrassende roman-debuut, sedert de eerste romans van Anton Coolen en de eerste novelle van Albert Kuyle het licht zagen’. Volgens Van Duinkerken leek Walter Breedveld de aangewezen man om de goede katholieke volksroman in ere te herstellen. Walter Breedveld maakte die belofte uiteindelijk niet waar.

Achterstand

Al in het begin van de jaren dertig had Piet van den Bogaert het ene verhaal na het andere gepubliceerd, onder meer in de Katholieke Illustratie. Dankzij Gerard Knuvelder kreeg hij de gelegenheid om in het katholieke culturele tijdschrift Roeping te publiceren. Hij zou de invloedrijke literatuurhistoricus Knuvelder altijd dankbaar blijven, ook al omdat die hem in contact had gebracht met andere Brabantse schrijvers. In Roeping verscheen in afleveringen de novelle Een schip vergaat en het verhaal waarop zijn romandebuut zou worden gebaseerd: De avond van Rogier de Kortenaer. Zijn uitgever vond het pseudoniem Reinier de Muntel, dat Piet van den Bogaert tot op dat moment gebruikte, niet aansprekend genoeg. Daarom bedacht Van den Bogaert zelf zes nieuwe pseudoniemen, waaruit de vrouw van zijn uitgever de naam Walter Breedveld koos.

Walter Breedveld was een onvermoeibaar werker. Hij vertelde eens dat het niet het belangrijkste was om zijn werk gedrukt te zien, maar om te voldoen aan zijn grote schrijf- en verteldrang. Tussen 1938 en 1972 publiceerde hij dertig romans, een kinderboek onder het pseudoniem Han Serro, een boek over de Witte Paters en vele honderden artikelen en verhalen voor verzamelbundels, tijdschriften en kranten. Het archief Breedveld, dat is ondergebracht in het Stadsarchief van Den Bosch, telt zes meter manuscripten en knipsels.

Zijn romans, die veelal gesitueerd zijn in dorpen in de buurt van zijn geboortestad Den Bosch, zoals Heusden, Bokhoven, Vught en St. Michielsgestel, kenden een grote populariteit. Een schip vergaat (1941), De Kieviten (1952), Hexspoor (1954) en Meerwijk (1965) werden keer op keer herdrukt. Verschillende van zijn romans werden in het Duits en in het Pools vertaald. De menselijke thema’s die Breedveld behandelde, hebben altijd een groot publiek aangesproken. Er is eigenlijk maar één thema: de strijd tussen recht en onrecht en het geloof dat de mens van nature tot het goede is geneigd.

Vanaf het begin van zijn schrijverscarrière was hij zich bewust van de achterstand die zijn voornamelijk katholieke lezerspubliek had; een publiek dat niet gewend was om te lezen. In sommige streken in Zuid-Nederland had de geestelijkheid generaties lang geprobeerd te verhinderen dat gewone mensen de krant lazen, laat staan zoiets verderfelijks als een roman. Walter Breedveld gaf in de jaren vijftig al zijn eigen grenzen aan, toen hij schreef dat zijn verantwoordelijkheidsgevoel anders gericht moest zijn dan bij de meer literaire auteurs. Als auteur van volksboeken diende hij zich tot zijn lezers te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek. En de inhoud van zijn romans moest nooit aan het niveau van de geestelijke ontwikkeling van zijn lezers voorbijgaan.

Censuur

Zijn romans Gerda Göppertz (1939) en Gerda Castel-Göppertz (1940) werden door de katholieke censuur aangemerkt als ‘streng voorbehouden’. Dat betekende dat die boeken in de Brabantse bibliotheken alleen verkrijgbaar waren voor gevormde volwassenen. De reden voor het voorbehoud was, dat in deze romans sprake was van een buitenechtelijk kind.

Breedveld heeft wel meer problemen gehad bij het publiceren van een roman, zoals in 1956 met Hall en Hefferley. In deze roman komt een zelfmoord voor en pas nadat deze passage werd geschrapt kon de Duitse vertaling verschijnen. De houding van Breedveld ten opzichte van de in katholieke kringen heersende opvattingen over wat geschikte literatuur was, werd in de loop van de jaren steeds kritischer. In een lezing die hij in de jaren zestig hield over de romankunst, gaf hij onomwonden zijn mening: ‘Er zijn zoveel zaken waar thans openlijk over gepraat wordt, waar vroeger hoogstens binnenskamers over gefluisterd werd. Wat de pastoor zei was goed, wat de bisschop zei stond boven iedere twijfel en wat de paus zei was heilig. Zo is het niet meer en is dat goed of fout? Ook in de literatuur gebruikt men woorden, z.g. schuttingwoorden, die vele mensen vroeger niet eens kenden. Nu weet men alles, men wordt geconfronteerd met homosexualiteit, met bloedschande, met lesbische vrouwen, met lustmoorden en met allerlei ander kwaad in de wereld op een openlijke manier. Is dat goed of is dat fout? Ik geloof dat het ondanks de tegenzin die het soms oproept niet fout is. De tijd van de halve waarheden is voorbij, men wil nergens meer omheen draaien. Een modern mens dient het ganse leven te kennen en dan oordelen hoe hij zelf wil leven. Dat zal voor de een heel anders zijn dan voor de ander.’

Portretten

In 1959 nam Walter Breedveld een drastisch besluit: hij nam ontslag bij V&D. Omdat er in die tijd nog geen sprake was van vervroegd pensioneren moest hij zien te leven van de inkomsten van zijn publicaties en van subsidies uit letterenfondsen. Hij ging meer lezingen houden en zijn verhalenproductie voor tijdschriften en kranten werd groter dan ooit tevoren. Daarbij sloeg Breedveld af en toe interessante zijwegen in. ‘Ik heb eens een groot aantal kunstenaars geïnterviewd om daarna een psychologisch portret van hen te schrijven. Er was van alles bij: beeldende kunstenaars, componisten, dichters en schrijvers, van allerlei leeftijd en levensovertuiging.’ Breedveld doelde op de ruim vijftig kunstenaarsportretten, die hij in 1959 en 1960 voor het dagblad De Gelderlander schreef. Deze serie geeft een aardig tijdsbeeld van het Brabantse kunstleven van toen. Er kwamen mensen aan bod als dichter Frans Babylon, fotograaf Martien Coppens, architect Jos Bedaux, schilder Theo Swagemakers en componist Louis Toebosch. Soms leek het wel om een zelfportret te gaan, zoals zijn bijdrage over Anton Coolen.

‘De prozaïst, de verteller van verhalen en romans, betrekt het leven in zijn werk in al haar aspecten: de humor, de apartheid van het individu, de kleine mens en het grote sterke karakter, de haat en de liefde, de gebondenheid aan de natuur, de religieuze innigheid en de ongodsdienstigheid, de sociale structuur en vooral de psyche van de mens. De invloed van de literatuur op het leven in het algemeen en op de enkele mens in het bijzonder, is dan ook onmeetbaar groot.’ Op die laatste uitspraak kwam hij aan het eind van zijn leven toch terug. In een interview ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag gaf hij toe dat hij zijn opvatting, mensen met zijn schrijven te kunnen bekeren, had opgegeven. De moderne mens maakt en vormt zichzelf. Daar komen geen romans aan te pas.

Miskenning

Zijn latere romans en met name In den Soeten Boterbabbel (1970) en De majorette van Eereberg (1971) hebben zijn reputatie als schrijver geen goed gedaan; de kritiek was soms genadeloos. Gebrek aan zelfkritiek en het gebruik van cliché-romantiek waren de belangrijkste verwijten. In zijn allerlaatste roman De Meiers (1972) die gaat over een warenhuis, een wereld die hij als geen ander kende, revancheert hij zich: ‘In zo’n warenhuis hing een eigenaardig prettige geur. Een mengeling van reukzeep, eau de cologne – op zeer warme dagen werd eau de cologne gespoten wat erg in de smaak viel bij de winkelende dames, want het was heerlijk fris – mahoniehout, manufacturen en verder alles wat geur verspreidt. Thans snuift men deze geur nergens meer op. Het is voorbij, zoals zoveel is voorbij gegaan’. Die laatste woorden waren bijna profetisch, want er kwam met zijn boek De Meiers ook een einde aan zijn schrijverschap. De laatste vijf jaar van zijn leven leed hij in steeds ernstiger mate aan de ziekte van Parkinson. Niet meer kunnen schrijven was zo ongeveer het ergste wat hem had kunnen overkomen. Op 18 december 1977 overleed Walter Breedveld. Hij werd begraven op de begraafplaats aan de Bredaseweg in Tilburg, achter de calvarieberg.

In zijn bidprentje stond: ‘Hij was geen romanticus die heen en weer geworpen werd tussen uitersten. Nog minder was hij de man, die koos voor het een of ander, met de vuist op tafel, van het eeuwige gelijk. Integendeel, hij heeft in zijn persoon uitersten kunnen samenbrengen. En juist dit vermogen maakte hem tot een man die hield van zijn medemensen.’

Walter Breedveld heeft zich miskend gevoeld door de literatuurkritiek en dat heeft hem veel pijn gedaan. Maar er was één troost: zijn lezers hebben hem nooit in de steek gelaten. En zijn boeken worden ook nu nog steeds gelezen en verzameld.

(Uit: Het Brabants Dagblad, 21 juli 2001)

Jef van Kempen: De taal van de lezer. Over Walter Breedveld

• fleursdumal.nl magazine

More in: Anton van Duinkerken, Archive A-B, Archive K-L, Jef van Kempen, Walter Breedveld


J.-K. Huysmans en de goede zeden

MET HET OOG OP DE KWETSING VAN DE GOEDE ZEDEN
Joris-Karl Huijsmans en een zigeunerkamp in Tilburg

Door Jef van Kempen

Op een mooie augustusavond in 1873 arriveerde, met veel rumoer, een grote groep zigeuners op het Piusplein in Tilburg. Volgens de Tilburgsche Courant: “ boezemden dezelve wegens hunne smeerigheid en havelooze kleederdragt (sommige waren slechts gedeeltelijk met lompen gedekt) een waren afkeer in.” De Parijse schrijver Joris-Karl Huijsmans (1848-1907) logeerde die maand bij zijn oom, de kunstschilder en tekenleraar Constantijn Huijsmans, die aan het Piusplein een woning met atelier had. Joris-Karl Huijsmans stond aan het begin van een glansrijke literaire carrière, als schrijver van geruchtmakende boeken als A Rebours en Là -Bas. Hij was bevriend met Emile Zola en Paul Verlaine. Enkele jaren later legde Huijsmans zijn ervaringen in Tilburg vast in een verhaal: Un campement de Bohémiens (Een zigeunerkamp).

In tegenstelling tot zijn collega van de Tilburgsche Courant had de jonge Franse schrijver genoten van het schouwspel: Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren. (…) Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bij het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als van een vloeibaar goud doordrongen.

Enkele dagen later, bij de aftocht van de zigeuners, schreef de krant vol venijn: “Wij wenschen hun een goede reis, in de hoop hen nooit weer terug te zien, niet alleen wegens hunne brutale bedelarij, maar vooral met het oog op de kwetsing van de goede zeden.” Huijsmans had vooral oog voor een mooie zigeunerin: Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: “Mijnheer, geef me tien stuivers!” Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozeblad! Die augustusnacht zou hij van haar dromen. Op de plaats waar de zigeuners destijds bivakkeerden, staat nu een wanstaltige Amerikaanse hamburgertent.

(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 2002)

 

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans, Literaire sporen


Jef van Kempen over Frans Babylon

 

Frans Babylon (1924-1968)

LIEVER OP DE DORRE BODEM DOOD

door Jef van Kempen

  

Pieter, Leo en Frans Obers kwamen uit een Deurnes katholiek gezin met dertien kinderen. De vader handelde in rijwielen.Pieter Obers was 13 jaar oud toen hij op 11 maart 1945 aan een hersenvliesontsteking overleed. Hij werd begraven op het kerkhof naast de Willibrorduskerk in Deurne. Zijn broers Leo en Frans zouden in hetzelfde graf worden bijgezet. Leo verdronk op 23 augustus 1951 in de Helenavaart en Frans op 21 augustus 1968 in de Noordzee bij Zandvoort. Ze waren 21 en 44 jaar oud. Een noodlottig ongeval, zei men toen. Zelfmoord van twee manisch depressieve dichters, zegt men nu.

Leo schreef gedichten onder het pseudoniem Leon van Kelpenaar, zoals een gedicht voor zijn overleden broer Pieter:

Het leven van den dood vlaagt in den wind:

In rozestruiken suizelen rotte blaren

En fluisteren van den doodsnood van het kind.

 

Hij schreef ook enkele gedichten voor zijn zes jaar oudere broer Frans:

Maar ‘t is de doem, die ons ten dood benart,

te weten, dat wij jagen op een schim.

(…)

Want ieder zoekt eenzelvig d’ oeverrand,

waarvan de spiegeling hem is gebleven

totdat de goede dood hem overmant.

Leo had een grote bewondering voor Frans, die in die tijd al enige bekendheid genoot als de dichter-bohémien Frans Babylon. De broers waren erg op elkaar gesteld. ‘In zijn bijzijn was ik altijd bang om hem te kwetsen in gehechtheden en illusies, die ik verloren had (of waande)’, zou Frans later over zijn broer schrijven. Het verhaal gaat dat hij flauwviel, toen hij het bericht van de dood van Leo kreeg. ‘In het kanaal van vader’s jeugd en de onze werd zijn zelfvertrouwen gebroken, zijn hunkering onvoorzien vervuld’, schreef Frans een maand na de dood van zijn broer in de bundel: In memoriam Leon van Kelpenaar. De bundel bevat een bloemlezing uit de nagelaten gedichten van Leo, maar ook enkele gedichten van Frans:

Ik bid, bij bloemen die je graf bevonken,

nu levenslang je lichaam werd verzonken:

dat wij, verrezen, in dit kerkhofgras

het weerzien mogen vieren, vreugdedronken.

Frans Babylon publiceerde meer dan twintig dichtbundels, aanvankelijk daarin gestimuleerd door zijn dorpsgenoot de schrijver Anton Coolen en zijn leraar Nederlands Gerard Knuvelder. Maar zij zouden hem later allebei laten vallen om zijn gehaastheid en zijn gebrek aan diepgang.

Babylon voelde zich aangetrokken tot een leven als bohémien, de zwerver met een obsessie voor drank en vrouwen. Al op jeugdige leeftijd zwierf hij rond in Frankrijk, om zich na een leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken te vestigen in Amsterdam. Walter Breedveld schreef daarover: ‘Brabant kent weinig bohémiens; Frans Babylon, die pretendeert er een te zijn, is het meer omdat hij het per se wil zijn dan dat hij het van nature is.’ Van zijn Brabantse literaire collega’s moest Babylon het niet hebben.

Op woensdag 21 augustus 1968 nam Frans Babylon de trein van Amsterdam naar Zandvoort. Hij had een enkele reis gekocht. Op het strand kleedde hij zich uit, legde zijn kleren op een keurig stapeltje en liep de zee in. Het was zijn derde zelfmoordpoging. Diezelfde avond spoelde zijn lichaam aan op het strand bij Bloemendaal. Wie het gedicht Existentie van Frans Babylon leest zal zich niet verbazen dat uitgerekend dit gedicht na zijn dood het meest is geciteerd. Over de voorspellende waarde ervan is uitgebreid geschreven door o.a. Jeroen Brouwers en Wim Zaal.

Ik weet dat leven meest verdragen is

maar soms kan ik me wezenlijk verblijden

in ‘t weten, dat de dood me zal bevrijden

uit mijn doorzichtige gevangenis.

 

Misschien lag ik in deze levensnood

wel liever op de dorre bodem dood

dan altijd rond te zwemmen van verlangen.

Veel van wat Frans Babylon aan poëzie heeft nagelaten, is niet houdbaar gebleken. Maar het mooiste van zijn werk verdient het zeker om niet te worden vergeten. De uitgave van een goede editie van zijn beste werk, zou een eerste stap kunnen zijn.

 

In memoriam fratris

Een knaap nog, met serene dromen,

die hij verbeten, fier behield,

want hij verlangde gans bezield

in God te worden opgenomen.

 

Hij proefde angstig ’s levens druiven

en kussen, droef om hun tekort,

“Misschien dat ik nog monnik word,”

zei hij voor ’t laatste afscheid-wuiven.

 

En toen een avond was bezonken

in ’t jeugdland met zijn wijd verschiet,

wou hij weer zwemmen bij het riet,

maar is in de eeuwigheid verdronken.

 

O ouderpaar, verwanten, vrinden

en meisje, dat zijn beeld behoedt,

vertrouwt dat hij ons nu voorgoed

als hemels edelknaap zal binden.

(Gedachtenisprentje Leo Obers, 1951)

 

Meinacht

je bleek en welig lichaam bloeide binnen

de arabesken van je tederheid

volkomen open in de maanlichtvrede

des Meinachts met de zoetheid van jasmijn

en koelte van beregend gras

 

je bruine ogen kneedden melancholisch

en moe met toegespitste vingers

het nieuwe beeld van mij dat uit de oerklei

van mijn beminnen autonoom verrees

maar pas door jouw afrondend strelen

tot zijn voltooiing kwam

 

tot in mijn bloed door ’t overdadig bloeien

van jou in deze lentenacht bedwelmd

verlangde ik naar ’t ingetogen geuren

van de jasmijnen

maanlicht

in ’t aardedonker van je schoot

o lief

(Privé-feest, 1955)

 

Wintermorgen

In deze lichte morgensneeuw

van mijn abrupt ontwaken

verschijnt je vol en zacht gezicht

 

geruisloos vlokken witte woorden

van goedheid in mijn wezen neer

 

ik vind geen antwoord geen verweer

 

ik sta vergrauwd en wat ontredderd

te kleumen in je glimlach lief

 

en jij omvat mij primitief

behoedend zonder mij te raken

 

jij weet mij weer tot mens te maken

(Eigen credo, 1958)

 

Mijn muze

Nog altijd draagt mijn muze haar korsetje

van tucht en rijmdwang, ook al knelt het strak

en heeft zij aan de strenge normen lak,

gewend aan menig bandeloos verzetje.

 

Zo bloot en dartel in ’t gespreide bedje

heeft zij voor kapriolen zeer een zwak,

maar pleegt toch volgens de regels van het vak

ons minnespel op maten van ’t sonnetje.

 

Door haar kan ik de tucht en ontucht rijmen

in zwakke strofen zonder veel geheimen;

de vrijheid triomfeert dank zij de dwang.

 

Mijn speelse muze prikkelt om te vlijmen

en laat zich dan –per slot- door sperma lijmen,

al duurt genot slechts veertien regels lang.

(Distels en doornen. Humor- en hekelsonnetten, 1959)

 

Lichten in nevel

als zich traag de avondnevel

weer in amsterdam verdicht

loop ik eenzaam langs de gevels

zoekend naar een vergezicht.

 

dubbelzinnig zijn reklames

punten voor mijn evenwicht;

achter de miljoenen ramen

leven mensen in het licht.

 

in zo’n ruime nevelavond

voel ik mij in ’t diepst gericht

naar de wezens die gehavend

geven hoe ze zijn ontwricht.

 

en bij één der voze grachten

-waar elk licht in damp vergaat-

smoor ik schamel kleine klachten

in een goede schoot van ’t kwaad.

 

en ik keer door lege stegen

waar ooit breero zwierf van pijn

godverlaten doodgezwegen

door de nevel van het Zijn.

(Lichten in nevel, 1966)

 

Jef van Kempen: Liever op de dorre bodem dood

 

Frans Babylon (1924-1968)

(Brabant Cultureel, december 2006)

kemp=mag poetry magazine

More in: Frans Babylon, Jef van Kempen


Guido Gezelle Gedichten

G u i d o   G e z e l l e

(1830-1899) 

ALS DE ZIELE LUISTERT
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
‘t lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft:
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
‘t diep gedoken Woord zo zoet…
als de ziele luistert!
(1859) 

DIEN AVOND EN DIE ROOZE
‘k Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, oschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u
dien avond – en – die rooze!
(1858)

 

 K ZAT BIJ NEN BOOM TE LEZEN
‘k Zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier;
de zunne kwam gerezen,
gelijk een kole vier;
de blijde vogels dronken
de dreupels van den mei,
de morgenperelen blonken
en brandden in de wei,
lijk vier:
‘k zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier!
(1860?)

  

    lino: Rolf Janssen

 

More in: Gezelle, Guido, Guido Gezelle


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature