In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FICTION: SHORT STORIES

«« Previous page · Franz Kafka: Der Fahrgast · Ton van Reen: Sinds Hajke is verdronken · Franz Kafka: Die Vorüberlaufenden · Franz Kafka: Der Nachhauseweg · Jane Austen: Of A Ministry Pitiful, Angry, Mean · Franz Kafka: Zerstreutes Hinausschaun · Franz Kafka: Der Kaufmann · Jane Austen: Ode to Pity · Ton van Reen: Wie zijde gij? · Franz Kafka: Das Unglück des Junggesellen · Franz Kafka: Der Ausflug ins Gebirge · Ton van Reen: Den Heer die schiep een schon mals wijf

»» there is more...

Franz Kafka: Der Fahrgast

D e r   F a h r g a s t

Franz Kafka (1883-1924)

 

Ich stehe auf der Plattform des elektrischen Wagens und bin vollständig unsicher in Rücksicht meiner Stellung in dieser Welt, in dieser Stadt, in meiner Familie. Auch nicht beiläufig könnte ich angeben, welche Ansprüche ich in irgendeiner Richtung mit Recht vorbringen könnte. Ich kann es gar nicht verteidigen, daß ich auf dieser Plattform stehe, mich an dieser Schlinge halte, von diesem Wagen mich tragen lasse, daß Leute dem Wagen ausweichen oder still gehn oder vor den Schaufenstern ruhn. –Niemand verlangt es ja von mir, aber das ist gleichgültig. Der Wagen nähert sich einer Haltestelle, ein Mädchen stellt sich nahe den Stufen, zum Aussteigen bereit. Sie erscheint mir so deutlich, als ob ich sie betastet hätte. Sie ist schwarz gekleidet, die Rockfalten bewegen sich fast nicht, die Bluse ist knapp und hat einen Kragen aus weißer kleinmaschiger Spitze, die linke Hand hält sie flach an die Wand, der Schirm in ihrer Rechten steht auf der zweitobersten Stufe. Ihr Gesicht ist braun, die Nase, an den Seiten schwach gepreßt, schließt rund und breit ab. Sie hat viel braunes Haar und verwehte Härchen an der rechten Schläfe. Ihr kleines Ohr liegt eng an, doch sehe ich, da ich nahe stehe, den ganzen Rücken der rechten Ohrmuschel und den Schatten an der Wurzel.

 

Ich fragte mich damals: Wieso kommt es, daß sie nicht über sich verwundert ist, daß sie den Mund geschlossen hält und nichts dergleichen sagt?

 

 

 

Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Ton van Reen: Sinds Hajke is verdronken

 SINDS HAJKE IS VERDRONKEN

door Ton van Reen

Diep onder de zwemvijver van Patershof ligt de andere kant van de wereld. Wie duikt en lang zijn adem inhoudt, komt boven in een meer in Nieuw-Zeeland. Ik heb het al vaak geprobeerd, maar als mijn adem op is, moet ik weer naar boven. Hajke Voets heeft het langer uitgehouden dan ik. Hij is zo lang onder water gebleven dat wij na een paar uur dachten dat hij al in Nieuw Zeeland zou zijn opgedoken. We zijn naar huis gegaan. Honger dwingt en Hajke kon ons ook niet veel schelen. We hadden hem er toch al niet graag bij.

Ze zeggen dat Hajke met zijn kop in de wortels van een boom is vast komen te zitten en is verdronken. Hij was helemaal blauw. Dat zal wel. Hij werd vaak blauw, vooral als hij leek te stikken in de woorden als de meester hem liet voorlezen en hij bij elk woord adem te kort kwam. De hele klas lachte zich verrot. Ook meester Lubas had er veel schik in. Waarom hij Hajke liet voorlezen, snap ik eigenlijk niet want Hajke kon nauwelijks lezen.

Sinds Hajke is verdronken, mogen we niet meer zwemmen in de zwemvijver van Patershof. Jammer, want aan Hajke was niet veel verloren, dat zeggen de mensen ook. Hij stotterde en liep als een paard, het is ongelofelijk stom om te zien, een telganger noemt Breurke van Ool dat, en hij zat altijd met zijn tengels overal aan. Ik mis hem niks. Hij zat al drie jaar in de tweede klas en omdat hij te groot werd voor de bank werd hij plotseling overgezet naar onze klas, de vierde klas van meester Lubas. Bij hem thuis waren ze niet in de rouw toen de mannen van de vrijwillige brandweer die een dag naar hem hadden gedregd zijn lijk naar huis hadden gebracht. Zijn oudere zus Janna trouwde drie dagen nadat ze hem met een bolle buik en blauwe kop uit het water hebben gehaald. Voor wie het nog niet weet, ze trouwde met Albert, de zoon van vrachtrijder Peter Coppes uit de Kerkstraat, zo een die het goud aan zijn kont heeft hangen en op Duitsland rijdt en rijk is van smokkelen, dat zeggen ze. Coppes zelf spreekt goed Duits, want hij heeft in de oorlog vrijwillig in Duitsland gewerkt en hij vertelt altijd rond dat hij elke dag een biefstuk at van een pond dik en een bord groot, terwijl miljoenen anderen verrekten van de honger. Hij koopt overal konijnen op voor de kerstmarkten in Duitsland, want daar eten ze alles wat vel heeft. Er zijn er in het dorp die zeggen, meester Lubas is er ook zo een, maar die heeft altijd zijn mening klaar over alles, hij liet Hajke altijd op zijn knieën voor het bord zitten met de armen omhoog en gooide hem een borstel naar zijn kop als hij ze liet zakken, er zijn er die zeggen dat Hajke zich heeft verzopen, omdat iedereen de pest aan hem had. Bij hem thuis waren ze blij dat ze hem er niet meer bij hadden bij de bruiloft van zijn zus, want hij zou toch maar alles hebben verziekt met zijn gekke kop en zijn rare manier van lopen. Ook vrachtrijder Peter Coppes was blij dat Hajke er niet meer bij was, want hij had vrienden uit Duitsland die hij in de oorlog had leren kennen uitgenodigd voor het bruiloftsfeest van zijn zoon en hij wilde er die debiele broer van zijn schoondochter niet bij hebben, want die moffen reden allemaal in zwarte Mercedessen. Tijdens de bruidsmis stonden er vier Mercedessen en een grijze Borgward voor de kerk, zoveel rijkdom hadden wij nog nooit gezien. Handrie Vandersterren, die dwangarbeider in Duitsland is geweest, zei dat wij stiekem de banden kapot moesten steken en dat hij ons voor elke kapotte band een kwartje zou betalen. Dat zouden wij zeker hebben gedaan, maar wij durfden niet want marechaussee Van Geel stond op wacht voor de kerk en als die flikker je te pakken krijgt dan slaat hij hard.

En nu is Hajke beter af en ook de mensen die hem niet mochten, hoeven zich niet meer op hem te ergeren. Ik denk dat veel mensen van de Kerkstraat hun kinderen in de zwemvijver willen verzuipen. Ik zie elke dag dat veel ouders niet van hun kinderen houden. De kinderen van de Kerkstraat komen vaak met blauwe plekken op school, omdat hun ouders, die allemaal winkels hebben of boekhouders zijn of op het gemeentehuis werken, hen beter opvoeden dan de ouders bij ons in de Ringovenstraat. Bij ons wonen alleen arbeiders van de steenfabriek, maar onze ouders houden gewoon wel van hun kinderen, ook al hebben wij uitgestukte kleren en krijgen de kinderen van de Kerkstraat bij de Eerste Communie nieuwe matrozenpakjes en bij het Heilig Vormsel een nieuw pak met plusfourbroek. Wij krijgen nooit nieuwe kleren, maar dat interesseert ons niet. Wij worden niet opgevoed, maar wat heb je aan een goede opvoeding als je altijd je blauwe plekken moet verbergen onder mooie kleren?

Tussen de struiken, vlak bij de zwemvijver, staat een blote man, met de rug naar ons toe. Hij heeft ons niet gezien, of hij doet alsof hij ons niet ziet. Het is pater de Graaf. Toneel spelen, dat kan hij heel goed. Hij weet best dat wij aan de rand van de vijver liggen om hem te bespioneren, maar hij doet net of er niemand is, terwijl wij hem met ons zessen makkelijk kunnen afmaken als we dat zouden willen. Hij woont alleen in het kleine klooster dat hier, midden in het missiepark, staat weg te rotten. Hij moet er waken want dieven halen het lood van het dak en jatten het gebouw leeg. Er is al zoveel gestolen dat er bijna niks meer in staat. De ratten hebben er vrij spel. Wij noemen pater de Graaf de kampbeheerder: dat moet wel, soms speelt hij zonder dat hij het weet een rol in ons toneelstuk, als we spelen dat Patershof het concentratiekamp is. In de oorlog zaten hier Duitsers en of ze hier joden vergast hebben, geen mens weet het, maar Breurke van Ool zegt van wel. Breurke, die zo heet omdat hij negen broers heeft en alle jongensnamen in de familie op waren toen hij werd geboren, gluurt hier altijd rond. Ze zeggen van wel, van die joden, maar wat precies wel en wat niet, in ons dorp woonde er niet een, dus dat ze hier joden hebben vergast is zeker gelogen, maar waar hebben ze die dan wel omgebracht? Meester Lubas vertelt er wel eens over, hij is zelf in Duitsland geweest toen zijn zus trouwde, die had in de oorlog een Duitse soldaat willen trouwen en dat was de enige die dat mokkel wilde, zeker toen de Canadezen hem zijn kloten hadden afgeschoten. En zij was beter af in Duitsland. Moffenhoeren zien ze hier niet graag.

Pater de Graaf loopt vaak bloot rond in het park. Dat heeft hij geleerd van de Canadezen die na de oorlog in het gebouw zaten. Daar waren Eskimo’s bij. Die renden altijd in hun blote kont achter elkaar aan zegt Breurke van Ool, zomer en winter, en ze rolden bloot door de sneeuw. Dat deden ze om sterk te worden, omdat ze dachten dat ze nog tegen de Russen moesten gaan vechten. Dat is toen niet gebeurd, maar het schijnt in de komende jaren wel te gaan gebeuren, want de Russen willen alle mensen die Christen zijn vermoorden. Daar in Rusland moet het berenkoud zijn, zo koud dat de Russen geen hart hebben en dat ze daarom samen met de Chinezen naar ons willen komen om ons de zee in te drijven. Er zijn al veel mensen uit ons dorp naar Nieuw Zeeland en Australië vertrokken omdat ze bang zijn van de Russen. Ze weten zeker dat de wereld hier vergaat. Ik vertrek niet. Ik wil die Chinezen wel eens zien. Pater Verhaar, van wie we godsdienstles krijgen en die in China heeft gewerkt, zegt dat ze allemaal geel zijn en dat de Gele Rivier geel kleurt doordat alle Chinezen erin leren zwemmen. Maar anderen zeggen dat de Chinezen rood zijn en dat ze bloed drinken. Ik denk dat het laatste waar is want pater Verhaar is het land uitgevlucht en andere missionarissen hebben ze doodgestoken, de keel afgesneden of de hersens ingeslagen met een knots. Pater Verhaar zegt dat hij zelf ook liever martelaar was geworden, veel liever dan dat hij aan ons godsdienstles moet geven. Hij had ook graag heilig willen worden, als martelaar om dan, net als de andere vermoordde paters, van wie in het missiemuseum de met bloed bevlekte kleren tentoon worden gesteld, als beeld in de kerk te staan met de knots waarmee ze hem de hersens hadden ingeslagen. Hij zegt dat hij er zelf bij heeft gestaan toen ze een pater de keel afsneden, maar waarom is hij dan gevlucht voor het martelaarschap? Van ons had hij in China mogen blijven, want hij stinkt naar koude sigarenas. Elke keer als hij geweest is moeten we het lokaal luchten.

Pater de Graaf ziet ons wel, dat zie ik aan zijn houding, als hij zijn rug recht heeft hij ons gezien, maar hij kijkt altijd langs ons heen. Omdat wij hier niet mogen komen, doet hij net alsof wij er niet zijn. En wij doen alsof wij hem niet zien. Soms als we naar huis gaan, lopen we gewoon langs hem heen en dan zien we dat zijn lul stijf staat.

Hij staat zich af te rukken,’ sist Harrie die er ook een van vrachtrijder Coppes is. De jongste zoon. Hij mag van zijn vader niet met ons, de kinderen van de Ringovenstraat, omgaan omdat wij niks hebben. En Harrie heeft een horloge en sportschoenen. Rijkdom en armoe gaat niet samen, zegt zijn vader. Elke keer als zijn vader hoort dat Harrie bij ons is geweest, slaat hij hem verrot. Dat hoort bij de opvoeding. Toch is Harrie elke dag weer bij ons.

Is het pater de Graaf wel?’ vraag ik, hopend dat het niet waar is, want ik vind hem altijd heel aardig als ik bij hem de mis moet dienen, ook al ziet hij er naakt zo raar uit en hij heeft pukkelig vel. En hij is een beetje groen alsof er mos op zijn huid zit. Ze zeggen dat hij daarom bloot moet lopen, omdat zijn vel lucht moet hebben en veel zon. Hij is raar, maar als hij de mis opdraagt in de kapel van de zusters van het Goddelijk Hart lijkt hij wel een heilige.

Hij wil ook martelaar zijn,’ zegt Breurke van Ool. ‘Hij is net zo gek als pater Verhaar. Hij wil ook heilig worden. Hij wil dood.’

Maar hier zijn geen Chinezen om hem te vermoorden,’ zegt Harrie.

We kunnen hem helpen,’ zegt Breurke. ‘We kunnen hem helpen om martelaar te worden.’ Hij vertelt over de moordenaar van de Heilige Maria Goretti. Hij wilde haar aanranden, maar zij wilde niet, ze was pas elf. Vorig jaar is ze heilig verklaard en gek genoeg was haar moordenaar eregast bij de heiligverklaring. Na de moord was hij broeder geworden bij de kapucijnen, omdat hij zoveel spijt had van zijn daad. Ik weet niet of het waar is. Breurke van Ool zegt dat ze thuis een boek over Maria Goretti hebben, maar ik heb bij hem thuis nooit een boek gezien. Ze hebben helemaal niks, ze hebben alleen maar kinderen. We vragen ons af of ze ook heilig was verklaard als ze veertien was geweest toen die bruut haar wilde verkrachten. Of zeventien? Of zou ze dan verliefd zijn geworden op haar belager? Of had ze het dan prettig gevonden? Is het verhaal over Maria Goretti wel waar? Of gaan ze dat ook weer veranderen, net als het verhaal over Jeanne d’Arc, die eerst door de katholieke kerk als heks werd verbrand en later door dezelfde katholieke kerk heilig werd verklaard. Daar snap ik ook geen bal van, ook niet als pater Verhaar het ons probeert uit te leggen.

Het is helemaal niet erg om pater De Graaf te vermoorden,’ zegt Breurke. ‘Als je daarna maar kapucijner broeder wordt is alles goed en mag je naar Rome als hij heilig wordt verklaard.’

Hij kan beter dood zijn dan dat hij naar de bajes moet,’ zegt Harrie. ‘Als het waar is dat hij Hajke heeft verzopen, krijgt hij levenslang.’

Harrie heeft gelijk. Ze zeggen, de mensen lullen wel veel hoor, maar ze zeggen dat pater de Graaf, die Hajke in het water heeft gevonden, hem verzopen heeft omdat Hajke over hem wilde gaan klikken. Ik kan het niet geloven, al zijn er nog zoveel die dat zeggen. Ze zeggen ook dat meester Lubas van de vierde klas Peet Scheers heeft doodgeslagen omdat hij debiel was, maar ze zeggen zoveel en Peet was niet eens dood toen hij naar het ziekenhuis werd gebracht. Dokter Smits zei dat Peet een hersenbloeding had gehad en dat het niet de bedoeling van meester Lubas was geweest om Peet dood te slaan. En dat het Peet zijn eigen schuld was want die zal altijd te etteren in de klas en te zeveren op de bank, wat wil je van zo’n halve mongool. En toen meester Lubas hem met de kolenkit sloeg, kon hij ook niet weten dat Peet zoveel bloed in zijn kop had dat het uit zijn oren zou gaan lopen. Ze kunnen wel zeggen dat ze hier achterlijk zijn in de Peeldorpen, maar meester Lubas is slim genoeg om niemand echt te willen vermoorden. Straf krijgt hij niet. Hij hoeft niet eens voor te komen in Roermond, daar heeft de pastoor voor gezorgd, want ze kunnen hem in de parochie niet missen. Lubas maakt altijd de bloemen- en zandversieringen voor de sacramentsprocessie, samen met de opperwachtmeester van de marechaussee Van Geel. Van Geel is al jarenlang kostganger bij Lubas in huis. Ze slapen in hetzelfde bed, dat zeggen de mensen. Lubas heeft maar één bed in huis, dat weet iedereen van de poetsvrouw, dus die zal hem echt niet aangeven, het helpt Peet toch allemaal geen bal meer. Hij is toch dood en wij zijn dit soort kinderen als Peet en Hajke liever kwijt dan rijk. Je hebt er alleen maar last van en er zijn er nog veel meer, zoals die twee halve zolen. Dat komt allemaal door de inteelt in de gehuchten, zegt Breurke van Ool, neef en nicht vrijt licht. Nee, meester Lubas heeft Peet zeker niet dood willen slaan, want toen Peet dood was, had hij geen achterlijk kind meer in de klas om zich op bot te vieren. Meester Lubas, ze zeggen dat Lubas wolfshond betekent, heeft juist altijd iemand nodig om er op los te slaan. En als pater de Graaf Hajke ergens voor nodig had, dan heeft hij hem zeker niet verzopen. Maar je wist het nooit met Hajke. Misschien was Hajke wel lastig. Misschien heeft opperwachtmeester Van Geel ook niks gedaan toen Hajke is verzopen, omdat hij ook bevriend is met pater de Graaf en ook wel eens in dat eenpersoonsklooster in het park van Patershof komt slapen. Dood is dood, waarom moet je blijven praten over mensen die je liever kwijt bent? En waarom moest Hajke altijd zo lastig zijn tegen pater de Graaf? De meeste jongens die pater de Graaf moeten afzuigen lachen er alleen maar over en thuis zeggen ze dat ze die gulden van pater de Graaf hebben gekregen voor gespaard zilverpapier voor de missie.

Toch praten wij nog wel eens over Hajke. Hij kon er niks aan doen dat hij liep als een paard en dat hij zeverde. Je kon ook met hem lachen.

We wisten heus wel dat hij vaak alleen naar het oude klooster in het park ging en dat hij daar dan alleen was met pater de Graaf en dat ze dan allebei bloot liepen en dat pater de Graaf dan muziek speelde op zijn grammofoon. Duitse soldatenmuziek met veel marsen en zingen. Als de trompetten door het hele park klonken, wisten we heel zeker dat Hajke bij pater de Graaf op bezoek was. En als we stiekem door het raam gluurden, zat Hajke bij de pater op schoot. Allebei bloot. Hajke was een beetje te dik en daarom zag hij er uit als een klein schreeuwend varken. Gelukkig dat niemand van Hajke heeft gehouden, want als Hajke hard schreeuwde, deed niemand wat om hem te helpen. Wij konden niks doen. Als zelfs marechaussee Van Geel Hajke liet schreeuwen, hoe hadden dan een paar jongens van elf Hajke kunnen helpen?

Het is maar goed dat meester Lubas Peet heeft doodgeslagen. Dat geklier in de klas van die mongool waren wij spuugzat. Als meester Lubas voorleest over Arendsoog en Witte Veder kunnen we nu alles goed verstaan, want nu zit Peet er niet meer doorheen te brallen. Meester Lubas kan fantastisch vertellen. Als hij voorleest is het muisstil. Het is alsof wij zelf op onze halfwilde paarden over de prairie rijden en alle indianen kapot schieten. Wat heb je aan kinderen die niet tot tien kunnen tellen en die later toch niet naar de landbouwschool kunnen gaan of voor kapelaan kunnen gaan leren? Als ze dood zijn, zijn ze zalig, zeggen ze bij ons in de straat en dan zijn ze beter af dan in dit leven waarin ze alleen maar gepest worden.

Daarom is het goed dat we ook van Hajke af zijn. Misschien is zijn ziel wel in de vijver van Patershof achtergebleven en is die nu helemaal dwars door de aarde op weg naar onze tegenvoeters in Nieuw-Zeeland. Daar is zijn ziel beter af, want alle mensen uit ons dorp die naar Nieuw Zeeland zijn gaan emigreren zijn volgens meester Lubas achterlijk, omdat daar menseneters wonen die hun lijf tatoeëren en hun tong met een speld aan hun kin vastmaken. Alles komt goed, zegt Breurke altijd. Hij heeft gelijk. Nu zijn we van het geschreeuw van Hajke af en valt dat kleine monster ons niet meer lastig en is het rustig en stil bij de zwemvijver van Patershof, waar we toch gaan zwemmen, want óns hoeven ze niks te verbieden. Echt niet. Zonder Hajke kunnen we de vogels horen zingen. Eindelijk kunnen we rustig bespreken hoe we pater de Graaf gaan vermoorden, zodat hij een heilige martelaar kan worden. Vandaag is het de dag, want eerlijk is eerlijk, ook al hielden we niet van Hajke, pater de Graaf had van Hajke moeten afblijven. Hajke was er een van ons en wij maken zelf wel uit wie mag leven en wie dood moet.

We zien hoe pater de Graaf op en neer loopt, bloot, met een missaal in zijn handen, alsof hij loopt te brevieren, maar ik weet zeker dat hij naar ons loert.

Als we hem nu een mes in de rug gooien, wordt hij vast en zeker een martelaar,’ zegt Breurke van Ool.

Maar wat gebeurt er al marechaussee Van Geel ons pakt?’ vraag ik. ‘Die flikker slaat ons zeker verrot.’

Dat is het enige probleem,’ zegt Breurke. ‘En hij zal nog harder slaan omdat hij soms bij pater De Graaf kwam slapen. Maar iemand zal het moeten doen.’

Wie?’ vraag ik. ‘Wie gooit het mes?’

We loten,’ zegt Breurke. ‘Dat is makkelijk zat.’

Nee, we trekken strootjes,’ zegt Harrie, ‘daar kun je niet zo goed mee vals spelen.’

Goed,’ zegt Breurke. Hij trekt zes strootjes van gras. Om beurten trekken we.

Harrie heeft pech. Hij trekt het kortste strootje.

Nou, hier heb je het mes,’ zegt Breurke en geeft Harrie het mes dat hij op kamp heeft gejat van een van de leiders van de padvinders.

Dju, jij speelt vals,’ zegt Harrie. ‘Je hebt zelf geen strootje getrokken. We doen opnieuw.’

Geen grote bek,’ zegt Breurke. ‘Dat pik ik niet van een kereltje van de Kerkstraat.’

Ja, ik doe het wel,’ zegt Harrie met tegenzin Hij weet dat hij moet bewijzen dat hij net zo ruig is als wij, ook al is hij van de kerkstraat en pakt het mes.

En als hij niet direct dood is?’ vraag ik.

Dan slepen we hem de vijver in,’ zegt Breurke. ‘We leggen hem met zijn gezicht naar de bodem, dan kan hij die gekken in Nieuw-Zeeland met hun aan hun kin vastgespelde tong zien. Als hij nog niet kapot is, verzuipt hij wel tussen de boomwortels waar Hajke is verdronken.’

Plotseling zet Harrie het op een lopen en rent rechtstreeks naar pater De Graaf. Huilend vertelt hij hem alles.

Je ziet hoe gruwelijk laf die ventjes van de Kerkstraat zijn,’ zegt Breurke. ‘Met ons hoeft hij geen vrienden meer te zijn. Nu zal ik het zelf moeten doen. Jammer dat Harrie mijn mes heeft.’

Jammer dat je weer een smoesje hebt,’ zeg ik. ‘Je bent zelf een lafbek.’

Vechtend rollen we de vijver in.

 Ton van Reen; Sinds Hajke is verdronken

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Reen, Ton van, Ton van Reen


Franz Kafka: Die Vorüberlaufenden

Die Vorüberlaufenden

Franz Kafka (1883-1924)

Wenn man in der Nacht durch eine Gasse spazieren geht, und ein Mann, von weitem schon sichtbar — denn die Gasse vor uns steigt an und es ist Vollmond — uns entgegenläuft, so werden wir ihn nicht anpacken, selbst wenn er schwach und zerlumpt ist, selbst wenn jemand hinter ihm läuft und schreit, sondern wir werden ihn weiter laufen lassen.

Denn es ist Nacht, und wir können nicht dafür, daß die Gasse im Vollmond vor uns aufsteigt, und überdies, vielleicht haben diese zwei die Hetze zu ihrer Unterhaltung veranstaltet, vielleicht verfolgen beide einen dritten, vielleicht wird der erste unschuldig verfolgt, vielleicht will der zweite morden, und wir würden Mitschuldige des Mordes, vielleicht wissen die zwei nichts von einander, und es läuft nur jeder auf eigene Verantwortung in sein Bett, vielleicht sind es Nachtwandler, vielleicht hat der erste Waffen.

Und endlich, dürfen wir nicht müde sein, haben wir nicht soviel Wein getrunken? Wir sind froh, daß wir auch den zweiten nicht mehr sehn.

Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Franz Kafka: Der Nachhauseweg

Der Nachhauseweg

Franz Kafka (1883-1924)

Man sehe die Überzeugungskraft der Luft nach dem Gewitter! Meine Verdienste erscheinen mir und überwältigen mich, wenn ich mich auch nicht sträube. Ich marschiere und mein Tempo ist das Tempo dieser Gassenseite, dieser Gasse, dieses Viertels. Ich bin mit Rechterantwortlich für alle Schläge gegen Türen, auf die Platten der Tische, für alle Trinksprüche, für die Liebespaare in ihren Betten, in den Gerüsten der Neubauten, in dunklen Gassen an die Häusermauern gepreßt, auf den Ottomanen der Bordelle.
Ich schätze meine Vergangenheit gegen meine Zukunft, finde aber beide vortrefflich, kann keiner von beiden den Vorzug geben und nur die Ungerechtigkeit der Vorsehung, die mich so begünstigt, muß ich tadeln.

Nur als ich in mein Zimmer trete, bin ich ein wenig nachdenklich, aber ohne daß ich während des Treppensteigens etwas Nachdenkenswertes gefunden hätte. Es hilft mir nicht viel, daß ich das Fenster gänzlich öffne und daß in einem Garten die Musik noch spielt.


Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Jane Austen: Of A Ministry Pitiful, Angry, Mean

J a n e   A u s t e n
(1775 – 1817)


Of A Ministry Pitiful, Angry, Mean

Of a Ministry pitiful, angry, mean,
A gallant commander the victim is seen.
For promptitude, vigour, success, does he stand
Condemn’d to receive a severe reprimand!
To his foes I could wish a resemblance in fate:
That they, too, may suffer themselves, soon or late,
The injustice they warrent. But vain is my spite
They cannot so suffer who never do right.


More in: Archive A-B, Austen, Jane, Austen, Jane


Franz Kafka: Zerstreutes Hinausschaun

Zerstreutes Hinausschaun

Franz Kafka (1883-1924)

Was werden wir in diesen Frühlingstagen tun, die jetzt rasch kommen? Heute früh war der Himmel grau, geht man aber jetzt zum Fenster, so ist man überrascht und lehnt die Wange an die Klinke des Fensters. Unten sieht man das Licht der freilich schon sinkenden Sonne auf demGesicht des kindlichen Mädchens, das so geht und sich umschaut, und zugleich sieht man den Schatten des Mannes darauf, der hinter ihmrascher kommt.

 

Dann ist der Mann schon vorübergegangen und das Gesicht des Kindes ist ganz hell.



Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Franz Kafka: Der Kaufmann

Der Kaufmann

Franz Kafka (1883-1924)


Es ist möglich, daß einige Leute Mitleid mit mir haben, aber ich spüre nichts davon. Mein kleines Geschäft erfüllt mich mit Sorgen, die mich innen an Stirne und Schläfen schmerzen, aber ohne mir Zufriedenheit in Aussicht zu stellen, denn mein Geschäft ist klein.
Für Stunden im voraus muß ich Bestimmungen treffen, das Gedächtnis des Hausdieners wachhalten, vor befürchteten Fehlern warnen und in einer Jahreszeit die Moden der folgenden berechnen, nicht wie sie unter Leuten meines Kreises herrschen werden, sondern bei unzugänglichen Bevölkerungen auf dem Lande. Mein Geld haben fremde Leute; ihre Verhältnisse können mir nicht deutlich sein; das Unglück, das sie treffen könnte, ahne ich nicht; wie könnte ich es abwehren! Vielleicht sind sie verschwenderisch geworden und geben ein Fest in einem Wirtshausgarten und andere halten sich für ein Weilchen auf der Flucht nach Amerika bei diesem Feste auf.
Wenn nun am Abend eines Werketages das Geschäft gesperrt wird und ich plötzlich Stunden vor mir sehe, in denen ich für die ununterbrochenen Bedürfnisse meines Geschäftes nichts werde arbeiten können, dann wirft sich meine am Morgen weit vorausgeschickte Aufregung in mich, wie eine zurückkehrende Flut, hält es aber in mir nicht aus und ohne Ziel reißt sie mich mit. Und doch kann ich diese Laune gar nicht benützen und kann nur nach Hause gehn, denn ich habe Gesicht und Hände schmutzig und verschwitzt, das Kleid fleckig und staubig, die Geschäftsmütze auf dem Kopfe und von Kistennägeln zerkratzte Stiefel. Ich gehe dann wie auf Wellen, klappere mit den Fingern beider Hände und mir entgegenkommenden Kindern fahre ich über das Haar.

Aber der Weg ist zu kurz. Gleich bin ich in meinem Hause, öffne die Lifttür und trete ein. Ich sehe, daß ich jetzt und plötzlich allein bin. Andere, die über Treppen steigen müssen, ermüden dabei ein wenig, müssen mit eilig atmenden Lungen warten, bis man die Tür der Wohnung öffnen kommt, haben dabei einen Grund für Ärger und Ungeduld, kommen jetzt ins Vorzimmer, wo sie den Hut aufhängen, und erst bis sie durch den Gang an einigen Glastüren vorbei in ihr eigenes Zimmer kommen, sind sie allein. Ich aber bin gleich allein im Lift, und schaue, auf die Knie gestützt, in den schmalen Spiegel. Als der Lift sich zu heben anfängt, sage ich: »Seid still, tretet zurück, wollt Ihr in den Schatten der Bäume, hinter die Draperien der Fenster, in das Laubengewölbe?« Ich rede mit den Zähnen und die Treppengeländer gleiten an den Milchglasscheiben hinunter wie stürzendes Wasser. »Flieget weg; Euere Flügel, die ich niemals gesehen habe, mögen Euch ins dörfliche Tal tragen oder nach Paris, wenn es Euch dorthin treibt.

Doch genießet die Aussicht des Fensters, wenn die Prozessionen aus allen drei Straßen kommen, einander nicht ausweichen, durcheinander gehn und zwischen ihren letzten Reihen den freien Platz wieder entstehen lassen. Winket mit den Tüchern, seid entsetzt, seid gerührt, lobet die schöne Dame, die vorüberfährt.
Geht über den Bach auf der hölzernen Brücke, nickt den badenden Kindern zu und staunet über das Hurra der tausend Matrosen auf dem fernen Panzerschiff.

Verfolget nur den unscheinbaren Mann und wenn Ihr ihn in einen Torweg gestoßen habt, beraubt ihn und seht ihm dann, jeder die Hände in den Taschen, nach, wie er traurig seines Weges in die linke Gasse geht. Die verstreut auf ihren Pferden galoppierende Polizei bändigt die Tiere und drängt Euch zurück. Lasset sie, die leeren Gassen werden sie unglücklich machen, ich weiß es. Schon reiten sie, ich bitte, paarweise weg, langsam um die Straßenecken, fliegend über die Plätze.«

Dann muß ich aussteigen, den Aufzug hinunterlassen, an der Türglocke läuten, und das Mädchen öffnet die Tür, während ich grüße.

 

Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

 

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Jane Austen: Ode to Pity

J a n e   A u s t e n
(1775 – 1817)

Ode to Pity


1

Ever musing I delight to tread
The Paths of honour and the Myrtle Grove
Whilst the pale Moon her beams doth shed
On disappointed Love.
While Philomel on airy hawthorn Bush
Sings sweet and Melancholy, And the thrush
Converses with the Dove.

2

Gently brawling down the turnpike road,
Sweetly noisy falls the Silent Stream–
The Moon emerges from behind a Cloud
And darts upon the Myrtle Grove her beam.
Ah! then what Lovely Scenes appear,
The hut, the Cot, the Grot, and Chapel queer,
And eke the Abbey too a mouldering heap,
Cnceal’d by aged pines her head doth rear
And quite invisible doth take a peep.

kempis poetry magazine

More in: Austen, Jane, Austen, Jane


Ton van Reen: Wie zijde gij?

 

W I E   Z I J D E   G I J ?

door Ton van Reen

 

Wie zijde gij?’

Ik bin d’r inne van ons moeder’.

Oh, zeide gij daor van. Da daàgt ik al’.

Zo stellen mensen zich in Brabant aan elkaar voor. Meer informatie hebben ze meestal ook niet nodig, want als het keind ’n moeder heeft, zal alles wel goed zijn met hem. Want ons moeder is het hoogste op aarde. Eigenlijk zijn Brabanders allemaal van een en dezelfde moeder, ‘ons moeder in d’n himmel’, Maria wel te verstaan, van wie alle menselijke moeders afgietsels zijn, waardoor een glimp van haar heiligheid op hen schijnt.

Er is niks mis met de verering van Brabanders voor hun moeder. En terecht zijn ze trots op hun moeders, zelfs als ze, al op leeftijd, hun onkerkelijke zoons nog steeds hun wil opdringen en toch weer mee naar de kerk weten te slepen, zoals Gerard van Maasakkers zingt in zijn prachtige lied ‘ons moeder en heure grote vent.’ In dat lied zingt hij samen met haar, uit volle borst de Marialiedjes die hem van kind af aan zo tegen staan, maar waarmee zij een rotsvast geloof belijdt in de Moeder Gods, zo’n sterk geloof dat het hem ontroert en met hem de luisteraar naar het liedje. Samen met zijn moeder zong hij: ‘God groet u, zuivre bloeme, Maria maged fijn, gedood dat ik u roeme, lof moet u altijd zijn. Als gij niet waart geboren, o reine maged vrij, wij waren allen verloren, aan u beveel ik mij.’ En: ‘Wees gegroet, o sterre, wees gegroet van verre, aan de hemel blinkt uw licht, in het bange vergezicht, wees gegroet, wees gegroet, Maria.’ En als het nagalmende iiiiiiiiia uit de zijbeuken waar het minder volk zat was weggeebt, werd het lied hervat met: ‘Als de golven stijgen, hoger hoger dreigen, schijn dan veilig voor ons uit, gun de zee geen droeve buit, wees gegroet, weesgegroet, Maria’. Ik weet nog goed dat bij mij de koude rillingen over de rug liepen toen de hele kerk dat ‘gun de zee geen droeve buit’ galmde. Het was het jaar 1953, ik was twaalf en de watersnoodramp had het leven aan honderden gekost. Met het oerharde gezang leek het of wij op deze rampdag een waarschuwing aan haar wilden geven, want ze had tijdens die nacht van de springvloed niet over de mensen gewaakt. Later hoorden we dat het vooral protestanten waren die verdronken waren. Tja, zo bleek de ramp toch een beetje hun eigen schuld, want protestanten hebben niks met Maria en roepen haar hulp niet in.

De grote zoon Gerard van Maasakkers zingt dat hij zo veel van zijn moeder houdt dat hij haar de dwingelandij vergeeft. Hij begrijpt dat zij het houvast dat de kerk haar biedt nodig heeft. Samen met haar in de kerk leert het hem dat hij trots is op haar en haar onverzettelijkheid en zij op haar beurt ervaart dat hij nog niet de verloren heiden is voor wie ze hem altijd heeft gehouden en dat hij toch niet voor altijd naar de verdoemenis zal gaan.

Hedde m’n moeder dan nie gekend?’ zo gaat het gesprek verder.

Nee, of jao, ik ken d’r wel. Da menske da altijd bij ’t kappelekke vur de bluumkes zurgde?’

Jao, dè deej ze. En m’n vadder die zette de bluumkes buiten.’

Da ha ik wel van ow vadder gedocht. Die zal wel net as gij in de kefees zijn gekommen?’

Jao, m’n vadder die hield er ok wel van. Toch goe van ow dè gij mijn ouwers zo goe gekènd het. Nie dan?’

Jao, feitelijk zijn we bruurs, nie?’

En zo verbroederen Brabantse mannen, die elkaar nooit eerder hebben gezien, in het café of op de tribune van PSV, in de wachtkamer van de dokter die hun prostaat na moet kijken omdat ze niet meer over de heg heen kunnen pissen, of langs het kanaal waar ze zitten te vissen. Binnen enkele zinnen zijn ze bruurs van elkaar en blijken ze allemaal uit hetzelfde nest te komen, hebben ze schijten op de pot geleerd van dezelfde moeder en hebben ze met dezelfde vadder ‘erpel utgedaon’.

Brabanders verbroederen zo vlug omdat zij het graag met elkaar eens zijn. Om elkaars gevoelens te sparen, praten ze ook altijd een beetje voorzichtig. Daardoor komt het dat ze tijdens een gesprek alle mogelijkheden openhouden, en het liefst praten met woorden die voor meerdere uitleg vatbaar is. Omdat ze vaststellingen ontwijken, komt het dat ze bijna alle zinnen uitspreken in een vragende vorm. Als het stortregent gaat het gesprek als volgt:

Raegent ‘t, Chantal?’ (Let op: tegenwoordig hebben Brabanders ook moderne namen. Ze heten niet meer Leenke of Truus of Snelleke = Ons Nelleke, maar Sindie, Anita en Sem. Kampersnamen voor dochters van burgemeesters, en visboeren.)

Da zou bèst ‘ns kunne zijn da ’t reagent,’ zegt Sjonnie (de meest voorkomende nieuwe naam in Brabant, wat mij doet vermoeden dat heel Brabant steeds meer op één grote gezellige volkswijk begint te lijken). En heel wijs vervolgt hij: ‘Tis toch mer waoter, nie? Zouwwe we naor buute kunne gaon?’

Wa moete gij nou buutte, Sjonnie? Zie de dan nie da ’t raegent?’

Ik wou juúst es effe buute kieke of ’t raegent. Mag de, Chantal? (Het kan ook Sjantal zijn, op z’n sjarretels) ‘Mer as gij zegt da ’t raegent, dan zal da wel zo zin. Zal ik toch mer effe kijke of we naor buutte kunnen?’

Kunde dan gelijk de hond uut laote, Sjonnie?’

Denke gij dan de die mi di hondeweèr naor buutte wil?’

Mer gij wilde toch naor buutte um te zien of het raegent?’

Denkt te gij nie de ’t vur d’n hond te hard raegent?’ (Let op: twee vragen in één zin)

Vraogt de dan mer aan den hond zelf,’ zegt Sjantal.’ Ge wit toch de honde goei weèrvurspellers zin?’

Ge bedoelt as d’n hond zich ligt te krabbe?’

Hedde ge hem dan nou zien krabbe, Sjonnie?’

Nee, de nie. Denk te gij dan de ’t nog raegent?’

‘Hedde gij de perreplu nie noddig?’

Hebbe wij ’n perreplu?’

Widde gij de dan nie da wij ’n perreplu hebbe?’

Wor ken ik die perreplu dan veinde?’

Hedde gij ‘m dan zelluf nie gehad?’

Mot ik ’t soms vraoge aan den hond wor ons perreplu is?’

Denkte gij da de bist da wit?’

Witte gij dan nie de honden alles onthouwe?’

Zijde gij dan al zo oud da gij ’t aan den hond mot vraoge? Kunde gij dan zelf niks mir onthouwe?’

En gij dan? Witte gij nie mèr wor wij die perreplu gekocht hebbe?’

Hebbe wij die gekocht?’

Denkte gij dan de de perrepluus vur niks uit de’n himmel raegene?’

Van d’n himmel krijge wij allinnig raegen, zouw ’t nie? Hadde wij die perreplu dan nie van ow moeder gehad?’

Zo kabbelen Brabantse gesprekken eindeloos voort over niks. Ideale praat om mekaar niet voor het hoofd te stoten, maar vooral om niets wijzer te worden. De gesprekken hebben kop noch staart en er wordt zelden iets zinnigs beweerd. Veel woorden waarmee weinig wordt gezegd. Voor een niet-Brabander is het een hel om met een Brabander te praten. Bijvoorbeeld voor de dokter die aan meneer van Dinther wil laten weten dat het met zijn leven afgelopen is. 

Meneer van Dinther, ik moet u vertellen dat u nog maximaal drie weken te leven heeft.’

Zou het?’ zegt meneer van Dinther. 

Tja,’ zegt de dokter peinzend. ‘We zijn uitbehandeld. Verdere behandelingen hebben geen zin meer’.

Wa mot ik dao nou op zegge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Dan mot ik er verder mer mit zien te laeve, is ’t nie?’

Maar dat is het juist,’ zegt de dokter die misschien wel in Vroomshoop of in Appingedam geboren en getogen is en daardoor een nuchtere kijk op de wereld heeft. ‘U hebt nog maar een korte tijd te gaan.’ 

Da zulle we dan mer ‘ns aan d’n himmel vraoge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Witte gij zeker da ze mij dao nou al wille hebbe?’ 

Helaas, ‘ zegt de dokter. ‘Ik kan het niet beter onder woorden brengen.’

Mot ik een nij afspraok maoke mit ow sikkertaresse, dokter?’ vraagt meneer van Dinther terwijl hij opstaat.

Maar dat heeft toch helemaal geen zin, meneer van Dinther.’

Dan nie,’ zegt meneer van Dinther en geeft de dokter een hand. ‘Denk te gij da wij mekaore nog ‘s terugzien?’

Verbijsterd kijkt de dokter meneer van Dinther na, verbaasd over zoveel ongeloof in de wetenschap.

Drie jaar later komt de dokter meneer van Dinther tegen, beiden op de fiets.

Meneer van Dinther, u leeft nog?’ zegt de dokter verbaasd. ‘Wat is er gebeurd?’

De gij da nie wit, komt omde gij gin afspraok mir wilde maoke,’ zegt meneer van Dinther. ‘Mer nou ik ow toch zie, zou ik ow wel ‘s wille vraoge, zoude gij zelf ojt ‘nne dokter geleuve? Toen gij mij da slechte nieuws het verteld, zij ik gelijk naor het kappelleke van het Wonderbaore Schot gegaon en ik heb een poar euro in de offerblok gedaon en ik he Maria gezeid da ik volgend jaor weèr terug zou komme. En nou ben ik er al drie jaor op rij gewist en nou denk ik dao nog veul jaore hin te gaon, denkte gij da nie?’

En zo bevestigt meneer van Dinther iets dat heel veel Brabanders hun hele leven lang al weten: als het je slecht gaat, dan ga je naar het kappelletje. Daar steek je een kaarsje op en vertrouwt je problemen toe aan Maria en hoopt op een wonder. Mensen die hoopvol gestemd zijn overkomen wonderen eerder dan zij die het somber inzien, want hoop doet leven. Brabanders gaan gewoon naar Maria, want die is hen net zo vertrouwd als Mina van de slager die ze elke woensdag bezoeken omdat dan het gehakt in de aanbieding is, een kilo voor de prijs van een pond, (mijne Jan kan toch zo lekker aete van ’nn e gehakbal) en de buurvrouw rechts. Met die van links wordt nie gepraot waant die is zo aanders, die is nie van hier. De vriendinnen met wie je kunt praten over spataderen en steunkousen en over de verzakking waaraan je wordt geholpen. En soms gaan Brabanders om extra zekerheid te kopen voor de prijs van een kaars, ook nog naar de andere ‘hilligen van het goei volluk’ die ook nog enkele honderden kappellekes in Brabant bewonen. Zoals het Heilig Bruurke van Megen, die ze ook in hun hart gesloten hebben, omdat hij zo iemand is als je lieve debiele broertje van wie je heel veel houdt.

Brabanders geloven eigenlijk niet zo veel. Hun geloof is het beste te beschrijven als het geloof in ons moeder in d’n himmel en heur kappellekes op aarde en in de eenvoudige heiligen in wie ze broers en zussen zien. Een gesprek in een café tussen twee mannen aan het zink gaat dus niet veel anders dan het gesprek tussen een bedevaartganger en een heilige wonderdoener.

Goeie middag, mens. Komde gij mij ‘ns opzuuke?

Jao, ik docht, ik gaoj vannennaomiddag ‘ns naor ’t hillig Bruurke van Megen.’

De daacht ik al,’ zegt Bruurke van Megen. ‘Dè doede goe. Wie zijde gij?’

Ik ben d’r ‘nne van Jaan van Tieneske uut Schaijk.’

De daacht ik al, de gij d’r ‘nne van Jaan zijt,’ zegt Bruurke.

Kunde gij iets vur mij doen, hillig Bruurke?’

Als gij d’r ‘nne van Jaan zijt, dan zijde gij toch mijnen bruur, is ’t nie?’

Jao. Ik heb de leste weéke toch zonne last van jicht. Kunde gij da afbidden?’

Zijde al bij ons Maria gewist?’

In d’r kappeleke in Schaijk heb ik al een kerske bij ‘r laote brande.’

Als ik hur straks zie bij de koffie zal ik hur vroage of ze hurre zoon al uvver owwe jicht he ingelicht.’

Dank ow, hillig bruurke. Dan steèk ik vur ow ok ’n kerske op.’

Op deze eenvoudige manier geloven Brabanders. Van oudsher zijn ze rooms, maar ze houden de kapellekes in stand om niet naar de kerk te hoeven gaan. Ze zoeken het zelf wel uit, en praten liever met Ons Marie of met een heilige broeder die hen net zo vertrouwd is als de buurman aan de toog van het café. Ze geloven wel aan den Heer, maar dat is iemand die zo hoog boven hen verheven is dat hij een onbekende is. Meer ene burgemeester in een schoon huis, waarin zij later ook wel willen wonen, mocht het ooit zo ver komen dat zelfs zij (mèr nog langenao nie) zullen sterven. Meer ene heer dan een vader, een heer die ze liever een beetje op afstand houden in kerken waar ze alleen komen bij hun doop en hun begreffenis. Ze geloven vooral in de moeder van de Heer, want met zijn moeder die 240 bedevaartsoorden in Brabant heeft en nog honderden andere kapellekes, kunnen ze het op gezag van hun eigen moeder, en uit eigen ervaring, goed vinden. De Brabanders zijn lauwe katholieken omdat ze allemaal het karakter van de apostel Thomas hebben, maar wel geloven ze in de troost die de kappellekes bieden. Dat is hen bijgebracht met de moedermelk. Dat geloof aan de himmelse moeder die altijd een voorspraak voor ons is bij heuren Heerzoon en die ons altijd helpt bij examens, tandpijn, liefdesverdriet, versleten heupen en hartzeer, en die er zelfs soms voor zorgt dat ons mannen kampioen worden bij het voetbal en dat ons blauwe duif de fondvlucht op Dax wint, dat is het ware geloof van de Brabander. Het mag niet te moeilijk worden. En het moet vertrouwd zijn voor de mens die troost of beterschap zoekt en zijn wens op een briefke schrijft dat hij aan de voeten van Maria legt.

Tegenwoordig zijn al die kappellekes vooral rustpunten voor oudjes. Ze steken er kerskes op en vullen de flessen met water uit de hillige putjes, omdat dat bronwater zo goed is voor de reumatiek en de jicht. En voor erectiestoornis zou het beter zijn dan viagra, dus er gaat elke dag een scheutje hillig waoter in de soep of in de koffie. In sommige kappellekes doet Maria heel speciale wonderen, zoals in Heteren waar ze er voor zorgt dat oudere maagden alsnog een goeie man met een goed traktement vinden. En als ze dan een goeie man gevonden hebben, is dat kapelleke weer in trek om er achter te komen of het een goede vrijer is. Immers, in en bij de kappellekes worden de meeste kinderen verwekt. Er is altijd wel een stil huukske om te vrijen. Eigenlijk is Maria de grote gelegenheidsgeefster voor de liefde. Waar onze menselijke moeder de grootste moeite heeft om ons te dietsen wat seks is, ze kan al helemaal niet over haar lippen kan krijgen dat vrijen in de natuur van de mensen gebakken zit, dat man en vrouw bij elkaar horen als de appels in de appeltaart, zo lijkt het wel dat Maria de Brabanders die zelf uit moeten vinden hoe de aapjes getekend worden, gelegenheid tot vrijen geeft in haar kappellekes, waar je kunt schuilen als het regent en je handen kunt warmen onder de rokken van je eigen maagd. Daar, in die kappellekes, onder het welwillend oog van Maria, wordt bij de jonge Brabanders de liefde voor ons himmelse moeder geboren. Aan dat kappelletje van de hemelse maagd, waar hij voor het eerst de liefde bedrijft, een beetje onhandig staand in een hoekje, maar in de geur van kaarsen die lustverhogend werkt en bij romantisch maanlicht, zal de Brabander altijd met liefde terugdenken. En wat is mooier dan jaren later met je kinderen een kaars aan te steken bij die zoete moeder onder wier toeziend oog je het kind hebt verwekt? Het kind, ondertussen een griet of een slungel, voor wie je nu bij haar komt vragen om het te laten slagen voor het zwemdiploma of voor het verkrijgen van het rijbewijs voor de vrachtwagen. Waarbij de belofte wordt gedaan dat er bij verkregen gunst voor de bluumkes wordt gezorgd en dat op zaterdag de paadjes worden geharkt. Het perpetuum mobile van de liefde, van de mensen voor elkaar en voor Maria. Zo leren steeds weer nieuwe generaties vrijers vol schroom en overkokend van de liefde elkaar kennen in goed verzorgde kappelekes en kunnen ze op hun beurt hun hart verpanden aan die kleine bordeeltjes die geuren naar kerskes en bloemen.

 Ton van Reen: Wie zijde gij?

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Reen, Ton van, Ton van Reen


Franz Kafka: Das Unglück des Junggesellen

 

Das Unglück des Junggesellen

 

Franz Kafka (1883-1924)


Es scheint so arg, Junggeselle zu bleiben, als alter Mann unter schwerer Wahrung der Würde um Aufnahme zu bitten, wenn man einen Abend mit Menschen verbringen will, krank zu sein und aus dem Winkel seines Bettes wochenlang das leere Zimmer anzusehn, immer vor dem Haustor Abschied zu nehmen, niemals neben seiner Frau sich die Treppe hinaufzudrängen, in seinem Zimmer nur Seitentüren zu haben, die in fremde Wohnungen führen, sein Nachtmahl in einer Hand nach Hause zu tragen, fremde Kinder anstaunen zu müssen und nicht immerfort wiederholen zu dürfen: »Ich habe keine«, sich im Aussehn und Benehmen nach ein oder zwei Junggesellen der Jugenderinnerungen auszubilden

So wird es sein, nur daß man auch in Wirklichkeit heute und später selbst dastehen wird, mit einem Körper und einem wirklichen Kopf, also auch einer Stirn, um mit der Hand an sie zu schlagen.

 



Franz Kafka: Betrachtung 1913, Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Franz Kafka: Der Ausflug ins Gebirge

Der Ausflug ins Gebirge

Franz Kafka (1883-1924)

 

»Ich weiß nicht«, rief ich ohne Klang, »ich weiß ja nicht. Wenn niemand kommt, dann kommt eben niemand. Ich habe niemandem etwas Böses getan, niemand hat mir etwas Böses getan, niemand aber will mir helfen. Lauter niemand. Aber so ist es doch nicht. Nur daß mir niemand hilft –, sonst wäre lauter niemand hübsch. Ich würde ganz gern — warum denn nicht — einen Ausflug mit einer Gesellschaft von lauter Niemand machen.

Natürlich ins Gebirge, wohin denn sonst? Wie sich diese Niemand aneinander drängen, diese vielen quer gestreckten und eingehängten Arme, diese vielen Füße, durch winzige Schritte getrennt! Versteht sich, daß alle in Frack sind. Wir gehen so lala, der Wind fährt durch die Lücken, die wir und unsere Gliedmaßen offen lassen. Die Hälse werden im Gebirge frei! Es ist ein Wunder, daß wir nicht singen.«

 


Franz Kafka: Betrachtung 1913 – Für M.B.

fleursdumal.nl magazine

More in: Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Ton van Reen: Den Heer die schiep een schon mals wijf

 

DEN  HEER  DIE  SCHIEP

EEN  SCHON  MALS  WIJF

 door Ton van Reen


Mijn grootmoeder verkocht turf op de markt in Den Bosch. Ze was een schippersdochter uit Veghel. Haar vader Jan van Asperen had er ook nog een keuterboerderijtje bij, met schrale grond en weinig mest: de keutels van een paar geiten en soms, als het in een jaar meezat, wat dunne stront van een kuuske en een hoop schijt van de hengst die de schuit trok, maar in de magere jaren, als het paard meer vrat dan het opbracht en verkocht moest worden aan een paardenslager uit Den Bosch of Antwerpen, werd het turfschip getrokken door de drie dochters en de jonge zoon van Jan. Kinderarbeid, slavenarbeid, er zijn geen goede woorden voor de uitbuiting van kinderen, veroorzaakt door armoede. Maar zoals het gezin Van Asperen leefden er in de negentiende eeuw duizenden gezinnen in Brabant en de Peel. Schippers, fabrieksarbeiders en boerenknechten, uit eigen bedrijf viel weinig boter te karnen, van hun bazen kregen ze allemaal hongerlonen en door de geestelijken werden ze, vanwege hun armoede die een straf moest zijn van God voor gedaan kwaad, voor zonden die ze in de toekomst zouden gaan doen of voor de zonden van hun ouders, gezien als brandhout voor de hel. Een aantal jaren lang moet vader Jan een klein turfveldje hebben gehad in de Peel, ter grootte van een half huisweitje, maar dat werd hem afgenomen door de gemeente Deurne die aan de heren van der Griendt al in 1853 610 ha veengrond verkocht. Dezelfde heren, uitbaters van het veen en uitbuiters van de veenarbeiders, kochten er nog wat lappen grond bij, zoals in 1885 van de gemeente Horst in één koop 410 ha, en verjoegen zo de kleine turfstekers en de scharrelaars die turfstrooisel voor in de stallen verkochten uit de veenwinning, om al het goud van de Peel in eigen zak te steken. Alle inkomsten van de familie Van Asperen bij elkaar geteld moet niet veel meer dan drie keer een halve cent zijn geweest, dus armoe troef. Al was het mijn grootmoeder Adriana, zeg maar Jaantje, ondanks alle ontbering zelf niet zo opgevallen toen ze jong was, want bijna iedereen was arm, en schrikkelijke armoe valt net zo goed te verdelen als puissante rijkdom. En als je samen arm bent, maar heel veel schik hebt met mekaar, dan valt de ellende te verdragen. In onze dagen is er heel veel armoede die erger is. De geestelijke armoede die van de ontevreden tronies druipt van mensen die alles al hebben maar altijd bang zijn dat hen tekort wordt gedaan en daarom op Wilders stemmen, lijkt me erger dan de materiële armoede van de negentiende-eeuwse klotboertjes en hun keindertjes. Als ze al eens in de put zaten, omdat uit een lege errepelpan niks te delen valt, hadden ze in ieder geval hun schon liedekens, om aan de mismoed te ontsnappen. Volkse deuntjes, centsliedjes over de gebeurtenissen van hun tijd die breed werden uitgemeten door de kermismuzikanten die ‘uit het leven gegrepen’ liedjes zongen, moordliedjes zoals over de moord in Raamsdonk waarin uit de doeken werd gedaan hoe een stel rovers een gezin hadden uitgemoord.

En toen mèn was naor bed gegaon, toen klomme de schèlleme dur ’t schijthuisroam. De vrouw die wierd van bèd gesleurd en in de lèngte dur gescheurd. D’n ènne moordenaor trok z’n mes, en gaof hurre mens een steek of zes. En ’t jongste keind van allemaol, dreef in z’n bloed door ’t gangportaol. Mèr de schout van Raamsdonk lang nie mis, die viet ze bij hun verdommenis. De rechter zee, ’t is hun lot, hangt ze mer op, schon aon de haok, op ’t schavot.’

En als de vastentijd aanbrak, zongen de meiskes Van Asperen en de andere durskes uit hun straotje over de vastenaovend en hadden ze feest om een stuk brood met reuzel en spekskes, maar niet te royaal, want in de holle kelders en op de lege zolders van de boerderijtjes van de boerenschipperkes stierven de muizen al vroeg in het jaar van de honger.

Vrouwke, ’t is vastenaovend, ik kom niet thuis vur t’aovend. T’aovend in de maoneschèn, ès ons va en ons moe naor bèd toe zèn. Dan danse wij op ons klompe, van zimpe zampe zompe. Moeder ik heb niks te ete gehad, dan snijde mer ’n stuk van ’t verreke z’n gat. Mer ’t verreke z’n gat is toegevrorre, Jantje hè z’n mèske verlorre. Kinnebakspek, kinnnebakkerij, gèf me ‘nne cent dan gaoi ik vurbij.’

Elke dag zongen de drie zussen Van Asperen en hun broertje de liedjes uit de Peel, de Kempen en de Meierij, vaak sarcastische levensliedjes of dubbelzinnige smartlappen vol venijnig commentaar op de samenleving en met veel doordenkers, deuntjes die ze in de herbergen langs de trekvaarten en gewoon bij hun eigen grootmoeder thuis hadden gehoord. Daar heb ik persoonlijk nog heel veel deugd van, want grootmoeder Jaantje heeft ze me ze nog allemaal geleerd voordat ik dertien was en zij van Gods lip de eeuwigheid in werd geblazen. Tegenwoordig zing ik ze voor aan mijn kleinkinderen, die er waarschijnlijk pas wat van zullen snappen als ik zelf door de wind naar de wolken ben gewiegd.

Als schrijver krijg ik nog altijd een warm gevoel van het lied van d’n Vagebond, een man die schijt heeft aan alles, zoals een kunstenaar ook schijt hoort te hebben aan alles en iedereen om zijn eigen gang te kunnen gaan en eerlijk tegen zichzelf te kunnen blijven.

Als vagebond bin ik gebaore, m’n ouwers heb ik nòit nie gekend, ik heb nòit niks gehad en nòit niks verlore, ik lij honger en dorst, dè zei ik gewend. Zo gaoi ik de straote op en en langs donker weege, zo zwerf ik rond gelijk ‘nne hond, ik zij en ik blijf ‘nne vagebond. De honde blaffe me al teges, mer ze bijte me nie want ik wor net zo geslaoge, ik bin ok ‘nne hond net als zij. ‘t Deftig volk hi mè nie gèère, ze zien me immers nog nie staon, mèr ik vèèg me gat aan rijke heere, ik bin toch mer ‘nne vaogebond. Ik tèl vur niks of niemand wa, want vur wie zou ik toch moete wèrke, ik heb gin keinder en gin vrouw, ik bin vrij en ik bin blij, ik bin en ik blijf ‘nne vagebond.’

En het schone liedeke dat een loopje neemt met alle roomse preutsheid en de kwezeltjes te kakken zet.

Er was ereis een nonneke faain, dat wilde bij geen mènse zaain. Het woonde in ‘n huiske allene, en ’t zag nooit nie ‘nne mens, nooit ene. En toen kwam er ‘nne engel aan de deur. O heiligen engel van waor komde gaai? Mijnen naom is Gabriël, da witte gaai. Onze heer gebiedt me vanwege mijne luste, da ik vannacht bij u mot komme ruste. En dat dè nonneke en dien engel, op Gods bevel elkaore toen kuste, da witte waai.’

Maar ze zong ook van harte de Hollandse liedjes, die door de Rotterdamse schippers meegenomen waren naar het Brabantse kanalenvolk en hun eigen versies vonden op toedems en spinningen.

Daar liep een oude vrouw op straat, Juttekei juttekei juttekei-sasa, en waar die oude vrouw ook liep, Juttekei, juttekei, juttekei-sasa, vergat zij haar witte mutsje niet, juttekei-sasa.’ Het deuntje klinkt wel vrolijk maar waarschijnlijk is het een liedje geweest om oude wijven te pesten, want Jut betekent gek oud wijf. Als je zegt: dat stelletje lijkt op Jut en Jul, bedoel je, het zijn net twee halve garen.

Jan Huygen in de ton, met een hoepeltje erom, Jan Huygen, Jan Huygen, en de ton die viel in duigen.’ Het klinkt als een lief liedje, maar het tegendeel is waar. Jan Huygen had wat uitgevreten waarvoor hij de doodstraf had verdiend. Ze stopten hem in een ton vol spijkers, smeedden er een hoepeltje om zodat hij er niet meer uit kon, rolden hem de stad door en gooiden hem met ton en al van de stadsmuur af. Lekkere jongens waren dat in de middeleeuwen en mooie liedjes hebben ze ons nagelaten!

Dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve Gerritje,’ zong ze ook wel eens, maar meestal hield ze er na twee regels mee op, want dan kwamen bij haar de herinneringen terug aan alles wat ze in Den Bosch had beleefd en daar was weinig zoet en lief bij. Ze had een uitgesproken hekel aan Den Bosch, waar ze vaak met hun met turf beladen schuit naartoe trokken, ook al had ze er veul liedekens gezongen in de herbergen, begeleid door de muziek van trekzakken en de violen van de zigeuners en de vellenkopers die net als de turfhandelaren in de goedkoopste lokalen logeerden, als ze al niet buiten onder een zeiltje tussen de turven bleven slapen.

Te veul erm mènse,’ zei Jaantje. ‘Maogere keinder en kefees vol erme sloebers die aon de zuip woare, umdè ze de honger van hun keinder nie konde aanschouwen’.

Als ze de turf niet konden slijten, omdat er te veel kleine handelaren uit de Peel op een kluitje stonden, en omdat de rijke heren en madammen in de herenhuizen overgingen op stadsgas, steenkool, nootjes antraciet en briketten, trokken ze de schuit door de Langstraat naar Rotterdam. Daar lag haar hart. Van die toen al internationale stad hield ze veel. Er was leven in de brouwerij en ze waren er vreemd volk gewend, dus keken de wereldburgers uit Rotterdam op niemand neer. In Den Bosch was dat anders. De patriciërs, die allemaal goed rooms waren en gezegend met van God verkregen voorspoed, hadden vooral minachting voor het arme volk waar God minder zorg voor droeg omdat het spiritus dronk en hun dochters bij gebrek aan duiten voor hoer liet spelen in de herbergen waar de schippers van Dommel en Dieze, Maas en Zuid-Willemsvaart hun nachten doorbrachten. En waar de soldaten van de forten die bedoeld waren om opstandige Belgen op hun sodemieter te geven, mochten die ooit het lef hebben om op te trekken tegen Holland, hun soldij stuksloegen op de billen van de Bossche deernen. Met die soldaten en schippers meegeteld was het toch vooral arm volk dat de stad Den Bosch bevolkte, ook al vind je daar weinig over bij de historici die het gewoonlijk over de pracht en praal hebben en over de roomse zegeningen, kortom over de welvaart die slechts was weggelegd voor de kleine bovenlaag van aristocraten en de bestuurlijke laag van de clerus; tenslotte was Den Bosch een bisschopsstad. En naast dat bovenvolk had je nog de rijke kooplieden, die zoveel geld overhielden aan zwarte handel, het uitzuigen van kleine huurders en het onmenselijk laag belonen van arbeiders dat ze persoonlijk dure glas-in-lood-ramen konden schenken aan de Sint Jan bij de zoveelste restauratie van dit door de eeuwen heen altijd kreupel gebleven bouwwerk waaraan tot het einde der dagen gerestaureerd moet worden.

Veul errum volluk dat nergens nie um mèètelde,’ zei mijn grootmoeder. Bovendien zei ze vaak dat in de herbergen in Den Bosch de vlooien zo dik waren als muizen en dat ze er ’s ochtends bij het ontbijt alleen maar beschuitenpap met waterige melk kregen. Bossche bollen had ze er nooit gezien.

Den Bosch was op het eind van de negentiende eeuw, toen mijn grootmoeder turf langs de deuren ventte, soms met de hondenkar, weggezakt in de roem van zijn eigen geschiedenis. De stad was ingedikt tot een aantal straten met een inteeltkliek van rijke burgers en voor de rest wat wijken met paupers en habenichts. Den Bosch, dat de navel van de Nederlanden had kunnen zijn, teerde in en rekende zich rijk met de Sint Jan, de nalatenschap van Jeroen Bosch en de faam van de Bossche bollen. Het restaureerde haar geschiedenis toen katholieken in 1853 godsdienstvrijheid kregen, de Sint Jan op de protestanten werd teruggevorderd en men zich wentelde in het besef dat God zelf de standen had uitgevonden en dat het noodzakelijk was dat er arme mensen waren, om de rijken de kans te geven door aalmoezen en goede werken: lees door hongerlonen te betalen en pannetjes soep uit te reiken, de hemel te verdienen. En dat het vooral voor altijd zo moest blijven

In het boek ‘Zij maakten Brabant katholiek’, schreef Dr. J. Peijnenburg pr. in dikke woorden over ‘De man der Voorzienigheid’, Mgr. Joannes Zwijsen, de bisschop die een gruwelijke pest had aan de liberalen die in opkomst waren, maar nog meer aan het socialisme dat aan de rafelranden van de stad begon te knagen. De bisschop had zich persoonlijk toegewijd aan de verering van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis. Hij moet er veel natte dromen over hebben gehad, maar hij zal hebben gedacht dat het bekoringen van de duivel waren, die vooral de kop opstaken na het nuttigen van enkele flessen wijn van het eiland Samos. Zijn hulpbisschop Johannes Deppen was titulair bisschop van het Griekse wijneiland. Deppen schreef alle pastoors van het bisdom Den Bosch voor dat ze alleen nog wijnen van Samos als miswijn mochten gebruiken, wat hem een mooi profijt in de wijnhandel opleverde. Samen gaven de monseigneurs richting aan de zeloten van het geloof die heel Brabant wilden schenken aan Christus, maar dan wel soort bij soort wilden houden, stand bij stand, iedere gelovige in de stal van zijn eigen stand en de onwetende schapen van de achterbuurten het liefst in een grote kudde die door enkele roomse herdershonden makkelijk te controleren was. Behangen met ridderordes en onderscheidingen van koning Willem de Derde, die er in Brabant vrolijk op los neukte, en van de paus die als wereldlijk heerser in die jaren een grote oorlog voerde ter verdediging van zijn Kerkelijke Staat, een strijd waar Brabantse en Limburgse boerenjongens in het potsierlijke uniform van de zouaven nutteloos het leven lieten of de kopziekte kregen wat betekent dat ze gek werden, schreef Zwijsen zijn vastenbrieven. Daarin riep hij de gelovigen op slechte boeken en bladen te mijden, te weten alle lectuur die aan de arbeiders, knechten en geknechten duidelijk maakte dat zij ook als mens rechten hadden tijdens dit leven en niet alleen later in de hemel, en dat ze mochten eisen dat ze met hun werk hun dagelijks brood voor hen en voor hun keinders konden verdienen. Dat was opruiende taal in de ogen van de Nederlandse bisschoppen die doodsbang waren dat liberalisme en socialisme de eenheid van de roomse kudde kon ondermijnen. Ze hebben gelijk gekregen.

Zo was het in Den Bosch in de tijd dat mijn grootmoeder Jaantje en haar zussen, Anna en Trui, en broertje Hendrik op de markt en in de straten met deftige herenhuizen stonden te blauwbekken omdat ze de turven niet verkocht kregen. Jaantje heeft er een gloeiende hekel aan bloedzuigers en parasieten aan over gehouden, een haat die ze aan mij, door mij haar liedekens voor te zingen en haar vertelselkes te vertellen, heeft doorgegeven. Met z’n vieren moeten ze daar hebben gestaan, in de kou van november, drie meiskes en een jungske, tussen de tien en de zestien, geen cent te makken, verdwijnend in het donker, de nacht in elkaars armen doorbrengend tussen de pakken turf, bang dat arme sloebers uit de grauwe straatjes, die tegenwoordig zo pittoresk gerestaureerd zijn, gedurende de nacht de turven kwamen jatten om hun eigen botten te verwarmen. Koude nachten onder de ramen die warmte uitstraalden, vensters in glas in lood waarachter de bisschoppen van Den Bosch hun wijnen van het eiland Samos dronken en naar de witte rook van hun deftige in kistjes van sandelhout bewaarde Koning Willem Twee sigaren staarden, tevreden over Gods Voorzienigheid die hen in zo’n luxe positie had gebracht.

Blauwbekkend van de kou heeft Jaantje nooit van de schoonheid van de oude stad genoten. Door de kommer van het bestaan, heeft ze er geen oog voor gehad. Ze zal al dat fraais niet gezien hebben, zeker niet toen vader Jan vroeg stierf aan moeraskoorts – wat later de Nederduitse malaria werd genoemd en waaraan tien procent van de veenbewoners in Nederland stierf, kortom een heel normale dood in die tijd voor mensen in de Peel – en de turfhandel aan zijn vier te jonge keinder overliet, en ze de zorg kregen voor hun moeder Antonia, geboren Van Kilsdonk, die de kolder in de kop had gekregen door het verdriet over het verlies van haar man en de eeuwig schrijnende armoede.

Om warm te blijven zullen ze nog wel een paar liedjes hebben gezongen om de moed erin te houden, misschien om door zo´n voornaam raam een cent aalmoes aangereikt te krijgen omdat ze zo mooi zongen, of om op te hoepelen.

We han bè ons op stal, zo’n maoger kuuske staon. Dè beeske moes vur geld eweg, saome zin we nao de mèrt gegaon. Me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. De kooplui kèèke van kop toe stert, mèr ons maoger kuuske was winnig wèrd. Vijftien gulde kreeg ik van de slachter, en me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. Mèt me duite bèn ik naor ’t kefee gegaon, dao liet ik om m’n kuuske toen ’n dikke traon. Mer ik werd getroost door dikke Miek, met dikke Miek was ik dikke mik en ik had zo’n schik, zo’n schik. We hadden zo’n schik, ik mè dikke Miek en me kuuske op ‘t sesiesfabriek. Tot me geld op was en ik allenig buiten ston. Ik kon wel janken want me kuuske was sesies. En in m’nne stal vond ik van mèn kuuske allenig nog wa stront.’

En om de moed erin te houden, en misschien ook wel om het humeur van de heren bisschoppen op te vrolijken, hebben de meiskes en het jungske zeker het lied van de schepping gezongen, waarvan mijn grootmoeder nog vele strofen kende die ik al lang weer vergeten ben, maar waarvan de boodschap was dat de mens niet op aarde is om een allenige ziel te blijven.

Toen op d’n ursten scheppinsgsdag, d’n dauw nog op de werreld lag, ’t parredijs dat was ‘nne tuin, mee dikke bonne, mee slaoj en ajuin, ’t stond er ammel èven schon, van boeremoes tot flodderbon. De groten heer die zee er dan, ge zult nou vort hier wone man, ge kant hier krèk doen wa ge wilt, ik denk dat gij oe niet vervilt. En as gij appels of pèère lust, dan vatte gij die mèr gerust. Mèr van dizze boom d’r blijfde af, want anders graoft gij oew eige graf. Mer Adam zee, ‘ik ben ginne paoter, de bok lopt mee de geit door ’t groen, de katte maowe naor ‘nne kaoter, en ik hè hillemaol niks te doen.’ Toen snee d’n heer ’n rib uit Adams lijf, en schiep ervan ’n schon mals wijf.’

Ton van Reen: Den heer die schiep een schon mals wijf

 

kempis poetry magazine

More in: Reen, Ton van, Ton van Reen


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature