Ton van Reen: Den Heer die schiep een schon mals wijf
DEN HEER DIE SCHIEP
EEN SCHON MALS WIJF
door Ton van Reen
Mijn grootmoeder verkocht turf op de markt in Den Bosch. Ze was een schippersdochter uit Veghel. Haar vader Jan van Asperen had er ook nog een keuterboerderijtje bij, met schrale grond en weinig mest: de keutels van een paar geiten en soms, als het in een jaar meezat, wat dunne stront van een kuuske en een hoop schijt van de hengst die de schuit trok, maar in de magere jaren, als het paard meer vrat dan het opbracht en verkocht moest worden aan een paardenslager uit Den Bosch of Antwerpen, werd het turfschip getrokken door de drie dochters en de jonge zoon van Jan. Kinderarbeid, slavenarbeid, er zijn geen goede woorden voor de uitbuiting van kinderen, veroorzaakt door armoede. Maar zoals het gezin Van Asperen leefden er in de negentiende eeuw duizenden gezinnen in Brabant en de Peel. Schippers, fabrieksarbeiders en boerenknechten, uit eigen bedrijf viel weinig boter te karnen, van hun bazen kregen ze allemaal hongerlonen en door de geestelijken werden ze, vanwege hun armoede die een straf moest zijn van God voor gedaan kwaad, voor zonden die ze in de toekomst zouden gaan doen of voor de zonden van hun ouders, gezien als brandhout voor de hel. Een aantal jaren lang moet vader Jan een klein turfveldje hebben gehad in de Peel, ter grootte van een half huisweitje, maar dat werd hem afgenomen door de gemeente Deurne die aan de heren van der Griendt al in 1853 610 ha veengrond verkocht. Dezelfde heren, uitbaters van het veen en uitbuiters van de veenarbeiders, kochten er nog wat lappen grond bij, zoals in 1885 van de gemeente Horst in één koop 410 ha, en verjoegen zo de kleine turfstekers en de scharrelaars die turfstrooisel voor in de stallen verkochten uit de veenwinning, om al het goud van de Peel in eigen zak te steken. Alle inkomsten van de familie Van Asperen bij elkaar geteld moet niet veel meer dan drie keer een halve cent zijn geweest, dus armoe troef. Al was het mijn grootmoeder Adriana, zeg maar Jaantje, ondanks alle ontbering zelf niet zo opgevallen toen ze jong was, want bijna iedereen was arm, en schrikkelijke armoe valt net zo goed te verdelen als puissante rijkdom. En als je samen arm bent, maar heel veel schik hebt met mekaar, dan valt de ellende te verdragen. In onze dagen is er heel veel armoede die erger is. De geestelijke armoede die van de ontevreden tronies druipt van mensen die alles al hebben maar altijd bang zijn dat hen tekort wordt gedaan en daarom op Wilders stemmen, lijkt me erger dan de materiële armoede van de negentiende-eeuwse klotboertjes en hun keindertjes. Als ze al eens in de put zaten, omdat uit een lege errepelpan niks te delen valt, hadden ze in ieder geval hun schon liedekens, om aan de mismoed te ontsnappen. Volkse deuntjes, centsliedjes over de gebeurtenissen van hun tijd die breed werden uitgemeten door de kermismuzikanten die ‘uit het leven gegrepen’ liedjes zongen, moordliedjes zoals over de moord in Raamsdonk waarin uit de doeken werd gedaan hoe een stel rovers een gezin hadden uitgemoord.
‘En toen mèn was naor bed gegaon, toen klomme de schèlleme dur ’t schijthuisroam. De vrouw die wierd van bèd gesleurd en in de lèngte dur gescheurd. D’n ènne moordenaor trok z’n mes, en gaof hurre mens een steek of zes. En ’t jongste keind van allemaol, dreef in z’n bloed door ’t gangportaol. Mèr de schout van Raamsdonk lang nie mis, die viet ze bij hun verdommenis. De rechter zee, ’t is hun lot, hangt ze mer op, schon aon de haok, op ’t schavot.’
En als de vastentijd aanbrak, zongen de meiskes Van Asperen en de andere durskes uit hun straotje over de vastenaovend en hadden ze feest om een stuk brood met reuzel en spekskes, maar niet te royaal, want in de holle kelders en op de lege zolders van de boerderijtjes van de boerenschipperkes stierven de muizen al vroeg in het jaar van de honger.
‘Vrouwke, ’t is vastenaovend, ik kom niet thuis vur t’aovend. T’aovend in de maoneschèn, ès ons va en ons moe naor bèd toe zèn. Dan danse wij op ons klompe, van zimpe zampe zompe. Moeder ik heb niks te ete gehad, dan snijde mer ’n stuk van ’t verreke z’n gat. Mer ’t verreke z’n gat is toegevrorre, Jantje hè z’n mèske verlorre. Kinnebakspek, kinnnebakkerij, gèf me ‘nne cent dan gaoi ik vurbij.’
Elke dag zongen de drie zussen Van Asperen en hun broertje de liedjes uit de Peel, de Kempen en de Meierij, vaak sarcastische levensliedjes of dubbelzinnige smartlappen vol venijnig commentaar op de samenleving en met veel doordenkers, deuntjes die ze in de herbergen langs de trekvaarten en gewoon bij hun eigen grootmoeder thuis hadden gehoord. Daar heb ik persoonlijk nog heel veel deugd van, want grootmoeder Jaantje heeft ze me ze nog allemaal geleerd voordat ik dertien was en zij van Gods lip de eeuwigheid in werd geblazen. Tegenwoordig zing ik ze voor aan mijn kleinkinderen, die er waarschijnlijk pas wat van zullen snappen als ik zelf door de wind naar de wolken ben gewiegd.
Als schrijver krijg ik nog altijd een warm gevoel van het lied van d’n Vagebond, een man die schijt heeft aan alles, zoals een kunstenaar ook schijt hoort te hebben aan alles en iedereen om zijn eigen gang te kunnen gaan en eerlijk tegen zichzelf te kunnen blijven.
‘Als vagebond bin ik gebaore, m’n ouwers heb ik nòit nie gekend, ik heb nòit niks gehad en nòit niks verlore, ik lij honger en dorst, dè zei ik gewend. Zo gaoi ik de straote op en en langs donker weege, zo zwerf ik rond gelijk ‘nne hond, ik zij en ik blijf ‘nne vagebond. De honde blaffe me al teges, mer ze bijte me nie want ik wor net zo geslaoge, ik bin ok ‘nne hond net als zij. ‘t Deftig volk hi mè nie gèère, ze zien me immers nog nie staon, mèr ik vèèg me gat aan rijke heere, ik bin toch mer ‘nne vaogebond. Ik tèl vur niks of niemand wa, want vur wie zou ik toch moete wèrke, ik heb gin keinder en gin vrouw, ik bin vrij en ik bin blij, ik bin en ik blijf ‘nne vagebond.’
En het schone liedeke dat een loopje neemt met alle roomse preutsheid en de kwezeltjes te kakken zet.
‘Er was ereis een nonneke faain, dat wilde bij geen mènse zaain. Het woonde in ‘n huiske allene, en ’t zag nooit nie ‘nne mens, nooit ene. En toen kwam er ‘nne engel aan de deur. O heiligen engel van waor komde gaai? Mijnen naom is Gabriël, da witte gaai. Onze heer gebiedt me vanwege mijne luste, da ik vannacht bij u mot komme ruste. En dat dè nonneke en dien engel, op Gods bevel elkaore toen kuste, da witte waai.’
Maar ze zong ook van harte de Hollandse liedjes, die door de Rotterdamse schippers meegenomen waren naar het Brabantse kanalenvolk en hun eigen versies vonden op toedems en spinningen.
‘Daar liep een oude vrouw op straat, Juttekei juttekei juttekei-sasa, en waar die oude vrouw ook liep, Juttekei, juttekei, juttekei-sasa, vergat zij haar witte mutsje niet, juttekei-sasa.’ Het deuntje klinkt wel vrolijk maar waarschijnlijk is het een liedje geweest om oude wijven te pesten, want Jut betekent gek oud wijf. Als je zegt: dat stelletje lijkt op Jut en Jul, bedoel je, het zijn net twee halve garen.
‘Jan Huygen in de ton, met een hoepeltje erom, Jan Huygen, Jan Huygen, en de ton die viel in duigen.’ Het klinkt als een lief liedje, maar het tegendeel is waar. Jan Huygen had wat uitgevreten waarvoor hij de doodstraf had verdiend. Ze stopten hem in een ton vol spijkers, smeedden er een hoepeltje om zodat hij er niet meer uit kon, rolden hem de stad door en gooiden hem met ton en al van de stadsmuur af. Lekkere jongens waren dat in de middeleeuwen en mooie liedjes hebben ze ons nagelaten!
‘Dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve Gerritje,’ zong ze ook wel eens, maar meestal hield ze er na twee regels mee op, want dan kwamen bij haar de herinneringen terug aan alles wat ze in Den Bosch had beleefd en daar was weinig zoet en lief bij. Ze had een uitgesproken hekel aan Den Bosch, waar ze vaak met hun met turf beladen schuit naartoe trokken, ook al had ze er veul liedekens gezongen in de herbergen, begeleid door de muziek van trekzakken en de violen van de zigeuners en de vellenkopers die net als de turfhandelaren in de goedkoopste lokalen logeerden, als ze al niet buiten onder een zeiltje tussen de turven bleven slapen.
‘Te veul erm mènse,’ zei Jaantje. ‘Maogere keinder en kefees vol erme sloebers die aon de zuip woare, umdè ze de honger van hun keinder nie konde aanschouwen’.
Als ze de turf niet konden slijten, omdat er te veel kleine handelaren uit de Peel op een kluitje stonden, en omdat de rijke heren en madammen in de herenhuizen overgingen op stadsgas, steenkool, nootjes antraciet en briketten, trokken ze de schuit door de Langstraat naar Rotterdam. Daar lag haar hart. Van die toen al internationale stad hield ze veel. Er was leven in de brouwerij en ze waren er vreemd volk gewend, dus keken de wereldburgers uit Rotterdam op niemand neer. In Den Bosch was dat anders. De patriciërs, die allemaal goed rooms waren en gezegend met van God verkregen voorspoed, hadden vooral minachting voor het arme volk waar God minder zorg voor droeg omdat het spiritus dronk en hun dochters bij gebrek aan duiten voor hoer liet spelen in de herbergen waar de schippers van Dommel en Dieze, Maas en Zuid-Willemsvaart hun nachten doorbrachten. En waar de soldaten van de forten die bedoeld waren om opstandige Belgen op hun sodemieter te geven, mochten die ooit het lef hebben om op te trekken tegen Holland, hun soldij stuksloegen op de billen van de Bossche deernen. Met die soldaten en schippers meegeteld was het toch vooral arm volk dat de stad Den Bosch bevolkte, ook al vind je daar weinig over bij de historici die het gewoonlijk over de pracht en praal hebben en over de roomse zegeningen, kortom over de welvaart die slechts was weggelegd voor de kleine bovenlaag van aristocraten en de bestuurlijke laag van de clerus; tenslotte was Den Bosch een bisschopsstad. En naast dat bovenvolk had je nog de rijke kooplieden, die zoveel geld overhielden aan zwarte handel, het uitzuigen van kleine huurders en het onmenselijk laag belonen van arbeiders dat ze persoonlijk dure glas-in-lood-ramen konden schenken aan de Sint Jan bij de zoveelste restauratie van dit door de eeuwen heen altijd kreupel gebleven bouwwerk waaraan tot het einde der dagen gerestaureerd moet worden.
‘Veul errum volluk dat nergens nie um mèètelde,’ zei mijn grootmoeder. Bovendien zei ze vaak dat in de herbergen in Den Bosch de vlooien zo dik waren als muizen en dat ze er ’s ochtends bij het ontbijt alleen maar beschuitenpap met waterige melk kregen. Bossche bollen had ze er nooit gezien.
Den Bosch was op het eind van de negentiende eeuw, toen mijn grootmoeder turf langs de deuren ventte, soms met de hondenkar, weggezakt in de roem van zijn eigen geschiedenis. De stad was ingedikt tot een aantal straten met een inteeltkliek van rijke burgers en voor de rest wat wijken met paupers en habenichts. Den Bosch, dat de navel van de Nederlanden had kunnen zijn, teerde in en rekende zich rijk met de Sint Jan, de nalatenschap van Jeroen Bosch en de faam van de Bossche bollen. Het restaureerde haar geschiedenis toen katholieken in 1853 godsdienstvrijheid kregen, de Sint Jan op de protestanten werd teruggevorderd en men zich wentelde in het besef dat God zelf de standen had uitgevonden en dat het noodzakelijk was dat er arme mensen waren, om de rijken de kans te geven door aalmoezen en goede werken: lees door hongerlonen te betalen en pannetjes soep uit te reiken, de hemel te verdienen. En dat het vooral voor altijd zo moest blijven
In het boek ‘Zij maakten Brabant katholiek’, schreef Dr. J. Peijnenburg pr. in dikke woorden over ‘De man der Voorzienigheid’, Mgr. Joannes Zwijsen, de bisschop die een gruwelijke pest had aan de liberalen die in opkomst waren, maar nog meer aan het socialisme dat aan de rafelranden van de stad begon te knagen. De bisschop had zich persoonlijk toegewijd aan de verering van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis. Hij moet er veel natte dromen over hebben gehad, maar hij zal hebben gedacht dat het bekoringen van de duivel waren, die vooral de kop opstaken na het nuttigen van enkele flessen wijn van het eiland Samos. Zijn hulpbisschop Johannes Deppen was titulair bisschop van het Griekse wijneiland. Deppen schreef alle pastoors van het bisdom Den Bosch voor dat ze alleen nog wijnen van Samos als miswijn mochten gebruiken, wat hem een mooi profijt in de wijnhandel opleverde. Samen gaven de monseigneurs richting aan de zeloten van het geloof die heel Brabant wilden schenken aan Christus, maar dan wel soort bij soort wilden houden, stand bij stand, iedere gelovige in de stal van zijn eigen stand en de onwetende schapen van de achterbuurten het liefst in een grote kudde die door enkele roomse herdershonden makkelijk te controleren was. Behangen met ridderordes en onderscheidingen van koning Willem de Derde, die er in Brabant vrolijk op los neukte, en van de paus die als wereldlijk heerser in die jaren een grote oorlog voerde ter verdediging van zijn Kerkelijke Staat, een strijd waar Brabantse en Limburgse boerenjongens in het potsierlijke uniform van de zouaven nutteloos het leven lieten of de kopziekte kregen wat betekent dat ze gek werden, schreef Zwijsen zijn vastenbrieven. Daarin riep hij de gelovigen op slechte boeken en bladen te mijden, te weten alle lectuur die aan de arbeiders, knechten en geknechten duidelijk maakte dat zij ook als mens rechten hadden tijdens dit leven en niet alleen later in de hemel, en dat ze mochten eisen dat ze met hun werk hun dagelijks brood voor hen en voor hun keinders konden verdienen. Dat was opruiende taal in de ogen van de Nederlandse bisschoppen die doodsbang waren dat liberalisme en socialisme de eenheid van de roomse kudde kon ondermijnen. Ze hebben gelijk gekregen.
Zo was het in Den Bosch in de tijd dat mijn grootmoeder Jaantje en haar zussen, Anna en Trui, en broertje Hendrik op de markt en in de straten met deftige herenhuizen stonden te blauwbekken omdat ze de turven niet verkocht kregen. Jaantje heeft er een gloeiende hekel aan bloedzuigers en parasieten aan over gehouden, een haat die ze aan mij, door mij haar liedekens voor te zingen en haar vertelselkes te vertellen, heeft doorgegeven. Met z’n vieren moeten ze daar hebben gestaan, in de kou van november, drie meiskes en een jungske, tussen de tien en de zestien, geen cent te makken, verdwijnend in het donker, de nacht in elkaars armen doorbrengend tussen de pakken turf, bang dat arme sloebers uit de grauwe straatjes, die tegenwoordig zo pittoresk gerestaureerd zijn, gedurende de nacht de turven kwamen jatten om hun eigen botten te verwarmen. Koude nachten onder de ramen die warmte uitstraalden, vensters in glas in lood waarachter de bisschoppen van Den Bosch hun wijnen van het eiland Samos dronken en naar de witte rook van hun deftige in kistjes van sandelhout bewaarde Koning Willem Twee sigaren staarden, tevreden over Gods Voorzienigheid die hen in zo’n luxe positie had gebracht.
Blauwbekkend van de kou heeft Jaantje nooit van de schoonheid van de oude stad genoten. Door de kommer van het bestaan, heeft ze er geen oog voor gehad. Ze zal al dat fraais niet gezien hebben, zeker niet toen vader Jan vroeg stierf aan moeraskoorts – wat later de Nederduitse malaria werd genoemd en waaraan tien procent van de veenbewoners in Nederland stierf, kortom een heel normale dood in die tijd voor mensen in de Peel – en de turfhandel aan zijn vier te jonge keinder overliet, en ze de zorg kregen voor hun moeder Antonia, geboren Van Kilsdonk, die de kolder in de kop had gekregen door het verdriet over het verlies van haar man en de eeuwig schrijnende armoede.
Om warm te blijven zullen ze nog wel een paar liedjes hebben gezongen om de moed erin te houden, misschien om door zo´n voornaam raam een cent aalmoes aangereikt te krijgen omdat ze zo mooi zongen, of om op te hoepelen.
‘We han bè ons op stal, zo’n maoger kuuske staon. Dè beeske moes vur geld eweg, saome zin we nao de mèrt gegaon. Me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. De kooplui kèèke van kop toe stert, mèr ons maoger kuuske was winnig wèrd. Vijftien gulde kreeg ik van de slachter, en me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. Mèt me duite bèn ik naor ’t kefee gegaon, dao liet ik om m’n kuuske toen ’n dikke traon. Mer ik werd getroost door dikke Miek, met dikke Miek was ik dikke mik en ik had zo’n schik, zo’n schik. We hadden zo’n schik, ik mè dikke Miek en me kuuske op ‘t sesiesfabriek. Tot me geld op was en ik allenig buiten ston. Ik kon wel janken want me kuuske was sesies. En in m’nne stal vond ik van mèn kuuske allenig nog wa stront.’
En om de moed erin te houden, en misschien ook wel om het humeur van de heren bisschoppen op te vrolijken, hebben de meiskes en het jungske zeker het lied van de schepping gezongen, waarvan mijn grootmoeder nog vele strofen kende die ik al lang weer vergeten ben, maar waarvan de boodschap was dat de mens niet op aarde is om een allenige ziel te blijven.
‘Toen op d’n ursten scheppinsgsdag, d’n dauw nog op de werreld lag, ’t parredijs dat was ‘nne tuin, mee dikke bonne, mee slaoj en ajuin, ’t stond er ammel èven schon, van boeremoes tot flodderbon. De groten heer die zee er dan, ge zult nou vort hier wone man, ge kant hier krèk doen wa ge wilt, ik denk dat gij oe niet vervilt. En as gij appels of pèère lust, dan vatte gij die mèr gerust. Mèr van dizze boom d’r blijfde af, want anders graoft gij oew eige graf. Mer Adam zee, ‘ik ben ginne paoter, de bok lopt mee de geit door ’t groen, de katte maowe naor ‘nne kaoter, en ik hè hillemaol niks te doen.’ Toen snee d’n heer ’n rib uit Adams lijf, en schiep ervan ’n schon mals wijf.’
Ton van Reen: Den heer die schiep een schon mals wijf
kempis poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen