Ton van Kempen photos
Trees (Dutch landscape)
August 11, 2010
kempis poetry magazine
More in: Dutch Landscapes, Ton van Kempen Photos
Marcel Proust
(1871-1922)
Antoine Watteau
Crépuscule grimant les arbres et les faces,
Avec son manteau bleu, sous son masque incertain ;
Poussière de baisers autour des bouches lasses…
Le vague devient tendre, et le tout près, lointain.
La mascarade, autre lointain mélancolique,
Fait le geste d’aimer plus faux, triste et charmant.
Caprice de poète – ou prudence d’amant,
L’amour ayant besoin d’être orné savamment –
Voici barques, goûters, silences et musique.
Marcel Proust poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Marcel Proust, Proust, Marcel
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
U i t b o e z e m i n g
ô Gy, die met doordringende oogen
de plooien van mijn hart doorziet!
Gy ziet my voor U neêrgebogen,
En hoort mijn fluistrend avondlied.
Ai, zie het zuchtend boezemprangen
Eens harts dat van verkropping berst!
Aanschouw de tranen op mijn wangen,
Door de onderdrukking uitgeperst!
Aanschouw ze, sla de gunstig gade,
Gy die nooit hopende verstoot!
Aanschouw ze, Godheid van genade,
Gy, trouwe toevlucht in den nood!
Ik weet, geen zuchten, schreien, klagen
Eens harts aan allen kant doorboord,
Geen ziel, getroffen door uw slagen,
Verdient, o God, dat gy ze hoort.
Wat kan, wat zou mijn boezem lijden
Van ’t geen den hoogsten nood vervult,
Van wat my immer moog bestrijden,
Gelijkbaar by zijn zondenschuld!
Neen, God, behaagt het u, mijn leven
In alle ramp te doen vergaan
Die ooit een balling aan kan kleven,
Ik bied het U te vreden aan.
Gy riept me, uit aanzien en vermogen,
In ’t ondoorzienbaarst van de ellend:
Ik volgde moedig, onvertoogen,
en heb uw roeping niet miskend.
Ach! heb ik de onafzienbre keten
Dier toekomst van noodlotigheên,
Voor ’t menschlijk oog niet af te meten,
Wel eens onwillig afgebeên!
Neen, ’k nam U, daar uw wil zich toonde,
Met plichtige onderwerping aan;
En, zoo ik ooit weldaân hoonde,
Ik heb uw roede niet weêrstaan.
Ik zal, ik wil haar, hoe benepen,
Zoo lang ge, ô Godheid, dit gebiedt,
Ik wil die zware keten slepen,
En wraak uw Hooge wijsheid niet.
Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw staande hand my grieft,
Ik kan het als een gunst aanschouwen,
En voel dat gy my teder lieft.
Dan, ô genadig God en Vader,
Gy, die my dit betrouwen schenkt,
Bevestig het my na en nader,
En trek my waar uw hand my wenkt!
Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duister zijn dan ’s Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hy op uw redding wacht.
’t Is weinig, van ’t Heelal vergeten,
Op ’t vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eeten,
Met stille tranen overdekt : —
’t Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,
Het kranke lichaam om te dragen,
Dat wegzinkt onder ’t ongemak : —
’t Is weinig ’t luttel opgegaârde,
Voor ’s levens onderhoud bestemd,
Om niet en zonder keer of waarde,
Meêdogenloos te zien ontvreemd : —
’t Is weinig zich in vreemde landen
Den arbeid moedig aan te biên,
En ’t werkzaam brein of vlugge handen
Bewonderd, maar versmaad te zien : —
’t Is weinig zelfs, met kille schrikken
Voor ’t eerlang naadrend tijdsbestek,
De holle kaken aan te blikken
Van ’t alverslindende gebrek : —
Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,
Voor zielen nog gehecht aan ’t vleesch;
Maar echter, ’k nam dien wrangen beker
Blijmoedig op, en zonder vrees : —
Doch, God van heil en zaligheden,
Gy ziet het waar mijn hart op beeft!
De panden van U afgebeden,
En waar geheel dat hart in leeft…!
Die panden!… Heb ik ze af zien scheuren
Van ’t bloedig opgereten hart,
En zal het nimmer my gebeuren
Dat deze wond genezen werd?
Moet, moet de troost van wat ik dulde
Sints dat ik ’t eerst bewustzijn had,
Wat al mijn hartezucht vervulde,
En ’t eenigste daar ik ooit om bad, —
Zal ’t kostlijkste aller onderpanden
Den stervling van uw gunst verleend,
Mijn eigen hart en ingewanden,
Van my ontroostbaar zijn beweend?
Zal nooit de blijde dag weêr dagen,
Waarop ik Gâ en minzam kroost,
Met de armen om mijn’ hals geslagen,
Van ’t geen zy doorstaan zie vertroost?
Of zou, ô God, de loop der tijden
Dit streelend uitzicht my verbiên,
Van eens het doorgeworsteld lijden
In zoeter heil verkeerd te zien?
In grooter heil! — Genadig Vader!
Mijn boezem mort niet, neen, ô neen!
Maar echter — ! kent gy bron en ader
Van alles wat ik heb geleên.
Geleên, ô God! in d’arm der weelde,
Als ’t alles im my loeg op aard,
En elk mijn noodlot zich verbeeldde
Als afgunst- en benijdingwaard.
Ach! heb ik toen, ô Hartdoorgronder,
Wel ooit een’ andren staat beproefd,
Dan als by ’t naadren van den donder,
Wanneer zich ’t hart voelt toegeschroefd?
En waarom? waren ’t ijdel droomen
Van angst of klemmend voorgevoel,
Uit zwarte dampen voortgekomen,
Waaraan mijn boezem stond ten doel?
Was ’t onvernoegdheid met uw gaven
En gretigheid naar ’t eindloos meer;
Of de ijdle drift van ’s warelds slaven,
De zucht naar nietsbeteeknende eer?
Neen, neen: gy hadt me een hart geschonken,
Gevoelig voor uw minste gift,
En licht ontvlambaar door de vonken
Der u beminnelijke drift.
’k Was dankbaar! ’t trachtte ’t steeds te wezen;
En, wel te vreden in mijn lot,
Waar is me ooit denkbeeld opgerezen,
Dat onbetaambaar waar voor God?
Steeds heb ik met een blij genieten,
Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht,
Uw’ zegen dankbaar uit doen vlieten,
En dankte wen ik weldoen mocht.
Vaak by uw’ zoo zichtbren zegen
My ’t hart in dankbre tranen uit,
En vloog uw zalige Englen tegen,
Door Aardsche kwelling niet gestuit.
En wie op wareldslip mogt bouwen,
Of steunen op een Aardschen staf,
Gy kent, ô God, het vol betrouwen,
Waarmeê ik me aan U overgaf.
Of stortte in ’t prangen van gevaren
In ’t uiterst nijpen van den nood,
Mijn boezem al zijn zielbezwaren
Niet steeds bemoedigd in uw’ schoot?
Heeft ooit in eenig deel van ’t leven
Mijn hart de toekomst van mijn lot
U niet verzekerd opgegeven,
Gerust op ’t zorgen van zijn’ God?
En hoe dan — van uw gunstbewijzen
Geen zaligend genot gehad?
U met een dankbaar hart te prijzen
En niets te smaken van zijn’ schat!
Gy weet het, ach ! — ô Leer my zwijgen —
Gy weet het wat my lag op ’t hart,
En wat my dan naar troost deed hijgen,
Als niets de teekens droeg van smart.
Gy weet wat me alles kost vergallen,
En, als mijn ziel genieting zocht,
Van ’t hartgevoeligst welgevallen
De hatelijkste terging wrocht.
Ach! konde ik ooit genoegen smaken,
Waar ’t voorwerp van mijn zuivre vlam,
Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken,
Geen smaak voor had, geen deel in nam!
Gy, tuig het, Godheid die ons paarde,
Die beider handen hebt verknocht!
Waar was ooit lust voor my op de aarde,
Dan die ik met haar deelen mocht?
Ach! was ’t vereenigd samenvlieten,
Het smelten in elkanders ziel,
Niet steeds het eenige genieten
Waarom mijn beê U lastig viel
En dan, de wellust van mijn leven,
De Gâ, my van uw hand verleend,
By al uw weldaân koud gebleven,
En voor mijn tederheid versteend!
De Gâ, die in mijn vreugde deelen,
Die ze aan mijn hart verdubblen zou,
Verdiept in aaklig zelfvervelen,
En smaakloos voor het zoet der Trouw!
De borst, aan wier verrukkend zwellen
Ik als den wellust smaken moest,
Die frissche jeugd zich voor mag spellen;
Door geen’ onrijpen lust verwoest!
Het hart dat me alle tegenspoeden,
Dat me al de kwijning van mijn jeugd
Zoo duizendvoudig kost vergoeden
In onvermengde huwlijksvreugd.
De schoot, die my een kroost moest kweken,
Door God mijn’ heden toegezegd;
Waarin zijn zegen niet zou breken
De frissche bloemkrans van mijn Echt!
Die borst, dat hart zoo aangebeden, —
Die schoot, voor zoo veel heils bestemd,
Gevoelloos voor mijn tederheden —
En roerloos in mijn’ arm geklemd!
En ach, mijn God, ook deze doren,
Hoe hard, hoe bloedig zy my viel,
Wat niet geschonken in uw’ toren,
Maar tot een’ wachter voor mijn ziel.
Ja, zonder haar, licht zwijmeldronken,
Ware ik, met onbeklemden geest
In d’arm der liefste Gâ geklonken,
Te zalig voor deze aard geweest.
ô God, vergeef my zoo ik dwaalde
En hier uw wijdheid niet doorzag;
Ja, wen ik mijn’ dank betaalde,
Mijns ondanks uitborst in beklag!
Ach! eischt een weeldrige Eigenliefde,
Waaraan ik ’t hart zoo noode onttrek,
Nog scherper prikkel dan haar griefde,
Nog harder breidel voor haar’ nek;
Ook hierin zij uw wil my heilig!
Ook hier bidde ik uw goedheid aan!
ô Laat van wraakbren zelfwil veilig
Mijn hart aan uwe leiding gaan!
Wat toch, wat zou dat hart begeeren,
ô Onuitputbre zegenaar,
Van ’t geen uw hand my deed ontbeeren,
Indien het my ten nutte waar?
En wat zoude ik verbidden mogen
Van ’t geen uw wijsheid op my leidt,
Dat niet mijn’ heilstand zou beoogen,
En strekken tot mijn zaligheid?
ô God! gy die my doet gevoelen
Hoe zeer uw goedheid voor my waakt!
Hoe zoude ik willen of bedoelen,
Wat door die goedheid wierd gewraakt?
Neen, ’k smeek u niets, ô Albestuurder;
Volvoer uw’ eeuwig wijzen wil,
En, ’t vall’ der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil.
Hamburg, 1795
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Ein Brudermord
Franz Kafka (1883-1924)
Es ist erwiesen, daß der Mord auf folgende Weise erfolgte:
Schmar, der Mörder, stellte sich gegen neun Uhr abends in der mondklaren Nacht an jener Straßenecke auf, wo Wese, das Opfer, aus der Gasse, in welcher sein Bureau lag, in jene Gasse einbiegen mußte, in der er wohnte.
Kalte, jeden durchschauernde Nachtluft. Aber Schmar hatte nur ein dünnes blaues Kleid angezogen; das Röckchen war überdies aufgeknöpft. Er fühlte keine Kälte; auch war er immerfort in Bewegung. Seine Mordwaffe, halb Bajonett, halb Küchenmesser, hielt er ganz bloßgelegt immer fest im Griff. Betrachtete das Messer gegen das Mondlicht; die Schneide blitzte auf; nicht genug für Schmar; er hieb mit ihr gegen die Backsteine des Pflasters, daß es Funken gab; bereute es vielleicht; und um den Schaden gut zu machen, strich er mit ihr violinbogenartig über seine Stiefelsohle, während er, auf einem Bein stehend, vorgebeugt, gleichzeitig dem Klang des Messers an seinem Stiefel, gleichzeitig in die schicksalsvolle Seitengasse lauschte.
Warum duldete das alles der Private Pallas, der in der Nähe aus seinem Fenster im zweiten Stockwerk alles beobachtete? Ergründe die Menschennatur! Mit hochgeschlagenem Kragen, den Schlafrock um den weiten Leib gegürtet, kopfschüttelnd, blickte er hinab.
Und fünf Häuser weiter, ihm schräg gegenüber, sah Frau Wese, den Fuchspelz über ihrem Nachthemd, nach ihrem Manne aus, der heute ungewöhnlich lange zögerte.
Endlich ertönt die Türglocke vor Weses Bureau, zu laut für eine Türglocke, über die Stadt hin, zum Himmel auf, und Wese, der fleißige Nachtarbeiter, tritt dort, in dieser Gasse noch unsichtbar, nur durch das Glockenzeichen angekündigt, aus dem Haus; gleich zählt das Pflaster seine ruhigen Schritte.
Pallas beugt sich weit hervor; er darf nichts versäumen. Frau Wese schließt, beruhigt durch die Glocke, klirrend ihr Fenster. Schmar aber kniet nieder; da er augenblicklich keine anderen Blößen hat, drückt er nur Gesicht und Hände gegen die Steine; wo alles friert, glüht Schmar.
Gerade an der Grenze, welche die Gassen scheidet, bleibt Wese stehen, nur mit dem Stock stützt er sich in die jenseitige Gasse. Eine Laune. Der Nachthimmel hat ihn angelockt, das Dunkelblaue und das Goldene. Unwissend blickt er es an, unwissend streicht er das Haar unter dem gelüpften Hut; nichts rückt dort oben zusammen, um ihm die allernächste Zukunft anzuzeigen; alles bleibt an seinem unsinnigen, unerforschlichen Platz. An und für sich sehr vernünftig, daß Wese weitergeht, aber er geht ins Messer des Schmar.
»Wese!« schreit Schmar, auf den Fußspitzen stehend, den Arm aufgereckt, das Messer scharf gesenkt, »Wese! Vergebens wartet Julia!« Und rechts in den Hals und links in den Hals und drittens tief in den Bauch sticht Schmar. Wasserratten, aufgeschlitzt, geben einen ähnlichen Laut von sich wie Wese.
»Getan«, sagt Schmar und wirft das Messer, den überflüssigen blutigen Ballast, gegen die nächste Hausfront. »Seligkeit des Mordes! Erleichterung, Beflügelung durch das Fließen des fremden Blutes! Wese, alter Nachtschatten, Freund, Bierbankgenosse, versickerst im dunklen Straßengrund. Warum bist du nicht einfach eine mit Blut gefüllte Blase, daß ich mich auf dich setzte und du verschwändest ganz und gar. Nicht alles wird erfüllt, nicht alle Blütenträume reiften, dein schwerer Rest liegt hier, schon unzugänglich jedem Tritt. Was soll die stumme Frage, die du damit stellst?«
Pallas, alles Gift durcheinander würgend in seinem Leib, steht in seiner zweiflügelig aufspringenden Haustür. »Schmar! Schmar! Alles bemerkt, nichts übersehen.« Pallas und Schmar prüfen einander. Pallas befriedigt’s, Schmar kommt zu keinem Ende.
Frau Wese mit einer Volksmenge zu ihren beiden Seiten eilt mit vor Schrecken ganz gealtertem Gesicht herbei. Der Pelz öffnet sich, sie stürzt über Wese, der nachthemdbekleidete Körper gehört ihm, der über dem Ehepaar sich wie der Rasen eines Grabes schließende Pelz gehört der Menge.
Schmar, mit Mühe die letzte Übelkeit verbeißend, den Mund an die Schulter des Schutzmannes gedrückt, der leichtfüßig ihn davonführt.
Franz Kafka : Ein Landarzt. Kleine Erzählungen (1919)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Henry Wadsworth Longfellow
(1807-1882)
Twilight
The twilight is sad and cloudy,
The wind blows wild and free,
And like the wings of sea-birds
Flash the white caps of the sea.
But in the fisherman’s cottage
There shines a ruddier light,
And a little face at the window
Peers out into the night.
Close, close it is pressed to the window,
As if those childish eyes
Were looking into the darkness,
To see some form arise.
And a woman’s waving shadow
Is passing to and fro,
Now rising to the ceiling,
Now bowing and bending low.
What tale do the roaring ocean,
And the night-wind, bleak and wild,
As they beat at the crazy casement,
Tell to that little child?
And why do the roaring ocean,
And the night-wind, wild and bleak,
As they beat at the heart of the mother,
Drive the color from her cheek?
H.W. Longfellow poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, Longfellow, Henry Wadsworth
Ed Schilders
Pietro Aretino
De geschiedenis van een reputatie
Twee
Enerzijds vinden we in biografieën, brieven en in de literatuur de hoogste bewondering voor de jongeman die uit Arezzo kwam en achtereenvolgens Rome, Florence en Venetië imponeerde, anderzijds bestaat de Aretino-literatuur uit een fantastische, waarschijnlijk nooit meer geëvenaarde hoeveelheid haatschriften. Chledowski heeft opgesomd waarvoor Aretino tijdens zijn leven en na zijn dood is uitgemaakt: ‘een bedrieger, een ongeletterde, een ijdele nar met verbeelding, een verrader, een monster zonder trouw of geloof, het toppunt van boosaardigheid, een buidelsnijder en een spitsboef, alleen geboren om vorsten te bestelen, een Tagliatore de’ Principi, een reus onder de idioten.
De reeks is uitbreidbaar en dwingt het hoogste respect af. Iemand die zoveel haat op zich kan laden en met een goed humeur weet te dragen, die zoveel eigenzinnige, illustere vrienden had, die zich kon doodlachen, zo iemand moet wel een zeer bijzondere persoonlijkheid zijn. ‘De Goddelijke’ noemde hij zichzelf en hoewel hij dat niet was, zo voelde hij zich wel, ondanks alles, en dat was precies waarom hij Perugia op negentienjarige leeftijd verlaten had.
Er is een gravure, door Giuseppe Patrini, met Aretino’s portret in een ovaal kader dat gevormd wordt door de huid van een wolf. De kop van het beest boven het hoofd van de man. In het bijschrift wordt hij ‘DIVVS PETRVS ARETINVS FLAGELLVM PRINCIPVM’ genoemd. De Sanctis wijst in zijn karakterbeschrijving op de overeenkomst tussen mens en dier en concludeert: ‘Eten was hem niet voldoende, hij wilde proeven: plezier was niet genoeg, hij wilde losbandigheid; rijkdom was niet genoeg, hij wilde ook anderen rijk maken; geld uitgeven was niet genoeg, hij wilde het geld overal om zich heen verkwisten. En als iemand daar zijn verwondering over uitdrukte, antwoordde hij: “Nou en, wat dan nog? Als ik hiertoe geboren ben, wie zal me dan tegenhouden?” ‘ En niemand was in staat hem tegen te houden. Zijn pen was altijd scherper, zijn tong altijd sneller.
Er is nog een ander portret van Aretino. Het staat afgebeeld op pagina 592 van Albert Molls Handbucb der Sexualwissenscbaften en het is een bronzen spotmunt. Op de achterzijde zien we Aretino naar links kijken. De haren en de hals bestaan, naar het voorbeeld van Acrimboldo, uit tientallen erecte penissen, inclusief het welgevormde scrotum en de fiere glans. De Ragionamenti en de Sonetti hebben Aretino al bij zijn leven, maar vooral na zijn dood, gebrandmerkt als een erotomaan, gesneden uit het rotste hout. Vergeten was na 1557 zijn reputatie als geducht brievenschrijver en de koning van de Pasquino. Wat bleef waren de schandalen rond zijn erotische werken. Zijn werk werd door het Concilie van Trente verboden. (2) ‘Een fatsoenlijke vent zou zijn naam nooit in aanwezigheid van een vrouw uitspreken,’ zegt De Sanctis (uit vrees, denk ik, dat het Woord weer Vlees zou worden).
De geschiedenis van de sonnetten is warrig, vooral wat hun aantal betreft (ik kom daarop terug), maar we kunnen er tenminste nog verzekerd van zijn dat het originele zestiental de tand des tijds en de hand des nijds heeft weerstaan. Wat de illustraties betreft valt te vrezen dat de modi alleen nog via latere drukken of navolgingen te zien zijn en dat van de originele prenten (tekeningen en gravures) geen enkel exemplaar meer bestaat.
Als Aretino de geestelijke vader van de standen genoemd wordt dan is dat vanwege de totale identificatie van zijn naam met het project en in weerwil van de inhoud van de sonnetten zelf. De zestien gedichten zijn eerder een aardse lofzang op de wellust dan een systematische beschouwing van diverse posities. Een enkel kwatrijn mag zowel de stijl als de sfeer illustreren:
Fottiamci, anima mia, fottiamci presto,
Poiché tutti per f otter nati siamo;
E se tu’l cazzo adori, io la pot ta amo,
E saria ‘l mondo un cazzo senza questo.
(Laat ons nu naaien, lief, op slag en onvervaard, / Want tot dat doel zijn wij het leven ingetreden; / Bewonder jij het lid? Wel ik bemin de schede: / Zouden die niet bestaan, dan was de aard niets waard.)
Dergelijk taalgebruik met een dergelijke strekking, het was uiteraard genoeg om de auteur te stigmatiseren, zelfs in het hart van de katholieke kerk, Rome. Toch moeten we Aretino’s zondeval niet zoeken, denk ik, in het spel van de potta en de cazzo,
maar in het accent dat hij vrijwel voortdurend legt op de anale opening, de sphincter die als uitgang bekend staat en die hij celebreerde als ingang. Nog eeuwenlang, we zullen het hieronder zien, is zijn naam met de coïtus per anum verbonden gebleven: ‘. . . maar wij zijn heet,’ zegt de dame in de staart van sonnet III tegen haar minnaar, ‘En kunnen zo geil naar een lid verlangen,/Dat wij de zuil ook in de kont ontvangen.’ En in het tweede kwatrijn van sonnet II luidt het: ‘Kies nieuwe plek als jij verveeld bent in de pruim;/Het is toch zo: een echte vent vindt in de kont lol!’ (rijmend op ‘mondvol’; in het Italiaans is het ook mooi: Ch’uomo non è chi non è buggiarone). In VII wordt de anale entree het kenmerk voor eenieder die ‘kundig’ is; in sonnet VIII lonkt ‘uw kont’ zo ‘gul en fijn’ dat de heer moet verzuchten ‘Laat dit maar ‘t einde van mijn stamboom zijn.’ In X dicht Aretino venijnig, en met gevoel voor de realiteit:
Ik wil hem in mijn reet. — 0 nee, mevrouw, dat nooit, / dat is een zonde die ik nimmer wil begaan, dat matigen zich slechts kerkprelaten aan / die voor de eeuwigheid hun smaak hebben vergooid.
Niet voor niets gold het in die tijd dat Roma het omgekeerde van Amor was.
We vinden in Aretino’s tekst inderdaad zo nu en dan sporen die naar een speciale seksuele houding of activiteit verwijzen, maar het is ook logisch dat zijn regels vooral de wellust moesten verwoorden die aan de door Romano/Raimondi gemaakte prenten inherent geacht werd.
Welke standen dat waren is hier van minder belang, ook al omdat ze tegenwoordig tot de bagage behoren van eenieder die behoorlijk is opgevoed, uitgezonderd wellicht die ‘stand’ waarbij men zich kruist terwijl de vrouw een kind de borst geeft (copulatio lac tans), Sonnet XV: ‘De zuigeling zuigt en zo zuigt jouw vagijn,/je geeft melk en ontvangt melk tegelijk.’ De bibliotheek van het British Museum heeft een microfilm van een sonetti-uitgave die aan het eind van de jaren twintig in Italië werd teruggevonden door de bibliograaf Max Sander en waarvan sommigen, en met name de tweede eigenaar Waker Toscanini, aannemen dat het het enige overlevende exemplaar is van de uitgave uit 1527. Legman, die Toscanini’s exemplaar bestudeerde en zijn mening deelde, kondigde in The Horn Book een onthullende studie met betrekking tot dit exemplaar aan maar die is helaas nooit verschenen. Kearney meldt in zijn History of Erotic Literaturedat het exemplaar in 1978 verkocht is aan de erotica-verzameiaar Kraus en dat het zich momenteel in een ’eminente’ Zwitserse collectie bevindt. David Foxon (Libertine Literature in England) is echter van mening dat dit exemplaar, zowel beoordeeld op de staat van de prenten als de tekst, ‘niet erg dicht bij 1525 gedateerd mag worden.’
Foxon heeft daarnaast vast kunnen stellen dat de afbeeldingen weliswaar gespiegeld zijn maar verder precies de vormgeving hebben van een aantal fragmenten van prenten die zich ook in de British Library bevinden en waarvan men aanneemt dat dat de enige restanten zijn van de originele druk naast één enkele volledige prent, eveneens in de bedoelde bibliotheek (de fragmenten staan in Foxon en Kearney afgebeeld, ze vertonen voornamelijk vrouwenhoofden). Dezelfde volledige prent bevindt zich ook in de Albertina (Wenen) en men neemt aan dat deze ene afbeelding werd uitgezonderd omdat daarop geen geslachtsdelen te zien zijn.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: Pietro Aretino. De geschiedenis van een reputatie (2)
fleursdumal.nl magazine
More in: Aretino, Pietro, Ed Schilders, Erotic literature
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature