Poetry International
Rotterdam
39th edition
7 – 13 June 2008
BOEKEN ROND HET PALEIS
TILBURG
August 31, 2008
Stichting Dr. P.J. Cools
email: pjcools@dse.nl
September 6, 2008
Lecture on poetry
by Jef van Kempen
‘The imperfection of perfect poetry’
More in: Art & Literature News, Poetry International
Nelly van Moorsel en de erfenis van De Stijl
HET ONMISBARE DADAÏSTISCHE MUZIEKINSTRUMENT VAN EUROPA
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, trouwden Theo van Doesburg en Lena Milius. Vier jaar later verliet Van Doesburg Nederland, samen met de zestien jaar jongere pianiste Nelly van Moorsel.
Toen Nelly van Moorsel (1899-1975) eind 1920 in haar geboortestad Den Haag een lezing over De Stijl bijwoonde, raakte ze onmiddellijk in de ban van de spreker: Theo van Doesburg. „Al snel had ik mijn ogen alleen nog maar gericht op de man, die op het podium zonder in zijn papieren te kijken, met grote gebaren op en neer lopend zonder ophouden sprak.” In enkele maanden tijd ontwikkelde zich een onstuimige relatie, die voor beiden niet zonder gevolgen kon blijven. Nelly van Moorsel kwam uit een streng rooms-katholieke familie, waar geen enkel begrip bestond voor de omgang met een vrijdenker als Van Doesburg, die ook nog eens getrouwd bleek te zijn.
In januari 1921 bracht Van Doesburg zijn vriend Antony Kok op de hoogte van de ontwikkelingen: „Wanneer je hier komt kun je kennis maken met een zeer begaafd pianiste, die ook al eens gecomponeerd heeft. Ik heb haar door De Stijl leren kennen. (…) Ik heb een ware kamp geleverd tegen de roomsche huichelbende en ben nu tot elke consequentie in staat.”
Twee maanden later verlieten Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel halsoverkop Nederland.
Opmerkelijk genoeg had Antony Kok een vertrouwensrelatie met alle drie de (ex)echtgenotes van zijn vriend (Agnita Feis, Lena Milius en Nelly van Moorsel). Hij stelde alles in het werk om het huwelijk van Milius en Van Doesburg te redden. Samen met Lena Milius reisde hij in de zomer van 1921 naar Weimar, waar Van Doesburg verbleef. De breuk bleek echter onherstelbaar. Grootmoedig schreef Lena Milius aan Kok: „Wat baat het ons als hij bij mij terug komt en met zijn gedachten bij Nelly is? Ik zie hem graag gelukkig en tevreden, met mij òf met dat jonge kind…”
Voor Nelly van Moorsel was Antony Kok als een oudere broer. Zij waren geestverwanten; allebei even gepassioneerde muziekliefhebbers. Kok zou er voor zorgen dat Nelly van Moorsel, waar ze ook woonde, altijd over een piano kon beschikken. De Tilburgse Annie van Beurden (1912-1990) kon zich later nog heel goed herinneren dat ze Nelly van Moorsel ontmoette, toen die bij Kok logeerde: „Zwarte bontjas, zwarte muts en een vuurrode roos, vuurrode lippen, hele hoge hakjes: echt een Parisienne.(…) In Tilburg keek iedereen hen na.”
In september 1922, tijdens een internationaal congres van Konstruktivisten en Dadaïsten in Weimar, met deelnemers als Arp, Tzara, Schwitters en Lissitzky, werd Nelly van Moorsel met algemene stemmen uitgeroepen tot ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
Tijdens de ‘dadaveldtocht’ van 1923 in Nederland, toen Van Doesburg en Schwitters door de pers werden weggehoond, was er over het algemeen wel waardering voor het muzikale talent van de derde mevrouw Van Doesburg.
Na een hectisch leven in Weimar, Wenen, Jena, Berlijn en vele andere Europese kunstcentra vestigden Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel zich in 1923 definitief in Parijs. Eind 1930 betrokken ze hun nieuwe, volgens de principes van De Stijl gebouwde atelierwoning in Meudon. Van Doesburg heeft er nog geen drie maanden gewoond. Op 7 maart 1931 overleed hij in Davos.
Bij de crematie stonden Van Moorsel en Milius zij aan zij. Lena Milius schreef aan Antony Kok: „Ik ben er naar toe gegaan om voorgoed afscheid van Does te nemen èn omdat Nelly hem zoo heel gelukkig heeft gemaakt.”
„Ik weet nog dat ik in ‘21 dacht, als ik maar tien jaar met hem kan leven. Dat vond ik in ‘21 blijkbaar lang. En ik heb precies tien jaar met hem geleefd. Had ik maar gezegd twintig jaar, minstens twintig” vertelde Nelly van Moorsel aan het eind van haar leven aan schrijver en Van Doesburgbewonderaar: K. Schippers.
De schrik van de kunsthistoricus is de weduwe van de kunstenaar. Van Moorsel zou vierenveertig jaar lang de weduwe Van Doesburg zijn. Ze was meer dan dat. Ze werd een belangrijke spil in de wereld van de kunst van de avant-garde, zowel in Europa als in Amerika.
Ze organiseerde tentoonstellingen, ondersteunde publicaties en adviseerde verzamelaars. Met grote vastberadenheid legde Nelly van Moorsel een collectie aan, die tot eer zou strekken van de grondlegger van een van de belangrijkste kunstbewegingen van de Twintigste Eeuw, en die in 1981 zou worden overgedragen aan de Nederlandse Staat.
In 1967 had Lena Milius nog aan Nelly van Moorsel geschreven: „Het is merkwaardig hoe levend de belangstelling voor Does en De Stijl nog steeds is en hoe die zelfs de laatste tijd nog opleeft.” Lena Milius moet heel goed hebben beseft, dat dat alles voor een groot deel te danken was aan dat ‘jonge kind’ uit Den Haag; ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
(Brabants Dagblad, 18 december 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen
Theo van Doesburg en Lena Milius:
de dichter en zijn muze
IK KAN ZOO LANG NIET ZONDER ZOEN VAN JOU
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
Op 21 juli jl. maakte deze krant melding van de aankoop van veertien onbekende liefdesgedichten van Theo van Doesburg door het Letterkundig Museum in Den Haag, waarbij het zou gaan om: „een bijzondere verzameling, waarin Van Doesburg zijn artistieke idealen en zijn gevoelens voor zijn aanbeden vrouw op bijna religieuze wijze met elkaar verbindt.”
Toen Theo van Doesburg in augustus 1914 in Tilburg werd gelegerd, verkeerde zijn huwelijk met de Amsterdamse kunstenares Agnita Feis in een crisis. De gemobiliseerde sergeant van de Vierde Divisie kon toen onmogelijk hebben vermoed, dat hij enkele maanden later tot over zijn oren verliefd zou raken op een Tilburgse vrouw. Dat Van Doesburg zo snel zijn weg wist te vinden in een hem onbekende stad zegt veel over zijn aanpassingsvermogen. Tilburg kende in die tijd ruim vijftigduizend inwoners en een invasie van twintigduizend militairen en zo’n tienduizend Belgische vluchtelingen moet het leven behoorlijk hebben ontwricht.
Theo van Doesburg zou Lena Milius (1889-1968) voor het eerst hebben ontmoet bij Maurits Manheim, een collega van Milius op het kantoor van Lakenfabriek Elias. Manheim bewoonde een kamer in Café-restaurant Albert Jansen, recht tegenover het station (nu Hotel Central). Daar ontmoette hij ook zijn vrienden, waaronder behalve de zusters Lena en Frie Milius ook de dichter Antony Kok. In die jaren moeten de vrienden, met in hun midden de enthousiaste wereldverbeteraar Theo van Doesburg, onafscheidelijk zijn geweest. Gezamenlijk organiseerden ze op 29 april 1915 bij Albert Jansen een ‘soiree intime’, waarbij Antony Kok op de piano speelde en Maurits Manheim liederen zong. Van Doesburg las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. En opmerkelijk genoeg, behalve zijn eigen moderne verzen, ook die van Agnita Feis. Vanwege het succes zou de soiree enkele weken later worden herhaald.
Zelfs als Van Doesburg afwezig was stond hij nog in het middelpunt, zoals blijkt uit een brief die Lena Milius aan hem schreef: „Het was bij Maupie (Manheim red.) heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden.”
Uit de brieven van Theo van Doesburg en Lena Milius, die worden beheerd door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag blijkt dat de romance tussen de beide geliefden zeer hartstochtelijk moet zijn geweest. Ze schreven elkaar soms twee maal per dag: „In gedachten geef ik je heele stortvloeden van heerlijke, zalige half-uur zoenen. Iets anders dan zoenen kan ik niet insluiten, want hier op kantoor is niets liefs om je te zenden” vertrouwde Lena Milius haar minnaar toe.
De relatie met zijn Tilburgse geliefde zorgde bij Van Doesburg voor een nieuwe literaire impuls. Maar zijn liefdesgedichten zouden meer door imponeergedrag worden beïnvloed dan door de grote literaire ambities die hij en Kok later in De Stijl zouden verdedigen.
Af en toe is er zelfs sprake van nogal onbeholpen beginnerspoëzie, zoals in het gedicht Mei II: Het is nu eenmaal/ zoo met mij/ in mei./ ik zie mezelf/ omringd/ van jou.
Maar er zijn ook een aantal aardige liefdesgedichten bewaard gebleven, bijvoorbeeld het gedicht De Zoen uit de nooit gepubliceerde bundel Nieuwe Woordbeeldingen: Toen heb ik haar eindelijk ‘n zoen gegeven./ Toen ben ik alleen in de kamer gebleven,/ maar vond haar wezen/ in mij zelve terug.
Zoenen was in die tijd een favoriete onderwerp voor de temperamentvolle dichter, zoals ook blijkt uit het gedicht:
aan Haar
ik kan
zoo lang
niet
zonder zoen
van jou.
de dagen
worden
nachten
dicht
en graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder blik
van jou.
de hemel
wordt zoo mat
het zonlicht
wordt zoo graauw
ik kan
zoo lang
niet
zonder jou.
Begin 1915 had Theo van Doesburg een weinig verhullende liefdesverklaring gepubliceerd in het weekblad Eenheid: Ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.
Agnita Feis las deze literaire boodschap en begreep dat de breuk definitief was. Ze luchtte haar hart bij Antony Kok: „Theo kan er zich op beroemen mijn leven en geest te hebben geknakt”. In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, werd het huwelijk gesloten tussen Theo van Doesburg en Lena Milius; ze vestigden zich in Leiden. Verbitterd schreef Agnita Feis aan Kok: „Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op aarde.”
(Brabants Dagblad, 20 oktober 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen
Kurt Schwitters en de kunst van het toeval
ANNA BLUME HEEFT EEN VOGEL
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan. Toen Kurt Schwitters in 1936, tijdens een bijeenkomst van kunstenaars, om zijn mening werd gevraagd over twee nieuwe portretten van Hitler en Goebbels, betrad hij het podium, hield de schilderijen omhoog en zei: „Wat zullen we doen? Zullen we ze ophangen of tegen de muur zetten?” Kurt Schwitters: een Duitser met gevoel voor humor.
In zijn huis in Hannover werkte Kurt Schwitters (1887-1948) bijna twintig jaar lang aan zijn Merzbau, een van de meest oorspronkelijke kunstwerken uit de geschiedenis van de avant-garde. Van de kelder tot de zolder verbouwde hij zijn huis tot één grote collage van afvalmaterialen. Voor Schwitters, die zich verwant voelde aan de dadaïsten, gold ‘het toeval’ als voornaamste bron voor zijn kunst. Van de dingen die hij op straat vond, knipte, plakte, schilderde en timmerde hij collages, schilderijen en constructies, die hij allemaal het predikaat Merz-kunst gaf. Het begrip Merz ontstond toen bij het verknippen van het woord Kommerzbank alleen het woord Merz overbleef.
Ook in het literaire werk van Kurt Schwitters speelt het toeval een grote rol. Op een van zijn zwerftochten, op zoek naar bruikbaar afvalmateriaal, zag hij een door een kind op een muur geschreven tekst: ‘Anna Blume heeft een vogel’. Die tekst heeft in de Duitse taal een dubbele bodem en kan ook betekenen: ‘Anna Blume is gek’. Schwitters zou Anna Blume onsterfelijk maken met zijn ironische liefdesverklaring aan een onbekende vrouw. In 1919 werd zijn gedicht An Anna Blume voor het eerst gepubliceerd. Het is een van de meest onzinnige en tegelijkertijd een van de mooiste liefdesgedichten uit de Duitse literatuur.
Blauw is de kleur van jouw gele haren,
Rood is de kleur van jouw groene vogel.
Jij onopvallend meisje in je alledaagse kleren,
Jij lief groen dier, ik hou van jou!
In september 1922 organiseerden Theo en Nelly van Doesburg in Weimar een dadaïstische voorstelling waaraan ook Hans Arp, Tristan Tzara en Kurt Schwitters deelnamen. Vanwege het grote succes zou de voorstelling worden herhaald in Jena en Hannover en werden er plannen gemaakt voor een serie optredens in Nederland. Uiteindelijk zou alleen Kurt Schwitters de reis naar Nederland maken. In januari en februari 1923 werden er een hele reeks dada-avonden gehouden, voornamelijk in het westen van het land. Uitzonderingen waren de voorstellingen in Den Bosch en Tilburg op 25 en 27 januari. Aan het begin van de dada-veldtocht, zoals de reeks dada-avonden later zou worden genoemd, schreef Van Doesburg aan Antony Kok: „De dada avonden zijn reusachtig. (…) In Haarlem, waar we Donderdagavond waren, zijn de menschen door de politie uiteengejaagd’.
De voorstellingen, die konden rekenen op grote publieke belangstelling, verliepen, zoals ook voor een deel gepland, volkomen chaotisch. Van Doesburg begon met het op serieuze toon voorlezen van zijn manifest: Wat is dada?, daarbij voortdurend onderbroken door Schwitters, die vanuit de zaal allerlei dierengeluiden nabootste. Schwitters droeg zelf An Anna Blume voor en een aantal -voor het publiek soms totaal onbegrijpelijke- klank- en cijfergedichten. Nelly van Doesburg zorgde voor enkele muzikale intermezzo’s op de piano. Bij sommige dadavoorstellingen was het tumult zo groot, dat de kranten er ruim aandacht aan besteedden: „De zaal buldert van den lach. Schwitters kan bijna niet verder, maar houdt vol. (…) Hij is onverstoorbaar. Het publiek brult, blaast, gilt, maakt allerlei geluiden, een fluitje komt boven alles uit.”
Het succes van de sympathieke Schwitters stimuleerde Antony Kok tot het schrijven van enkele dadaïstische gedichten. Vanaf 1921 had Schwitters bijdragen geleverd aan De Stijl en de kontakten met de Duitse abonnees verzorgd. Op zijn beurt zou hij een speciaal nummer van zijn eigen tijdschrift Merz wijden aan het dadaïsme in Holland, met bijdragen van Van Doesburg en Kok.
Kurt Schwitters was er de man niet naar om een blad voor de mond te nemen, ook niet bij de opkomst van het nationaal-socialisme. Legendarisch zijn de verhalen over zijn persoonlijke verzet tegen de nieuwe machthebbers. Tijdens een van zijn optredens nodigde hij het publiek uit om een door hem meegebrachte foto van Hitler te bespugen in plaats van te applaudisseren. In 1936 werd een van zijn schilderijen door de nazi’s geëxposeerd op een tentoonstelling van ‘Entartete Kunst’ en gekwalificeerd als ‘volkomen krankzinnig’. Schwitters trok zich steeds meer terug om te werken aan zijn Merzbau. In 1937 vluchtte hij naar Noorwegen. Zijn vrouw Helma bleef in Hannover achter. Totaal ontredderd schreef hij: „Alles bij elkaar is het leven zo afgrijselijk, dat je beter nooit geboren had kunnen zijn”.
Bij de inval van de Duitsers in Noorwegen, in juni 1940, vluchtte hij opnieuw voor zijn landgenoten, nu naar Engeland. In december 1944 bereikte Schwitters voor het eerst sinds jaren weer nieuws uit Hannover. Zijn vrouw was tijdens een bombardement omgekomen, zijn huis en zijn Merzbau waren vernietigd. Hij zou nooit meer terugkeren naar ‘het land van de waanzin’.
Kurt Schwitters moet nog vaak hebben teruggedacht aan de tijd van zijn vriendschap met Theo van Doesburg. In 1947, een jaar voor zijn dood, schreef hij aan Nelly van Doesburg: „Ik leef nog steeds in die tijd en heb mij niet verder ontwikkeld, omdat ik denk dat tóen onze beste tijd was”.
(Brabants Dagblad, 27 augustus 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000
More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kurt Schwitters, Kurt Schwitters, Schwitters, Kurt
Piet Mondriaan schilder van de rechte lijn
IK HEB VOOR NIETS ANDERS GELEERD
door Jef van Kempen
Toen Mondriaan in september 1938 van Parijs naar Londen vertrok, uit angst voor de naderende nazibendes, bestond zijn hele bezit uit niet meer dan een paar onvoltooide schilderijen en een koffer met oude grammofoonplaten. Zestig jaar later zou zijn schilderij Victory Boogie Woogie door de Nederlandse overheid worden aangekocht voor tachtig miljoen gulden, tweemaal de prijs van een Rembrandt.
In 1909 sloot Piet Mondriaan (1872-1944) zich aan bij de Nederlandse Theosofische Vereniging. Dat betekende een breuk met het orthodox gereformeerd milieu, waarin hij was opgegroeid. De theosofische leer van Madame Blavatsky en Rudolf Steiner zouden van grote invloed zijn op de ontwikkeling van zijn denken. Toen hij zich in 1911 in Parijs vestigde, had Mondriaan in Nederland al een zekere reputatie als schilder van de avant-garde.
Bij hun eerste ontmoeting in 1916 raakte Theo van Doesburg danig onder de indruk van de ideeën en het werk van de elf jaar oudere Mondriaan, wiens pogingen om in de beeldende kunst iedere verwijzing naar de natuur los te laten en te streven naar de absolute abstractie, uitstekend aansloten bij Van Doesburgs eigen opvattingen. Vol bewondering schreef hij dan ook aan zijn vriend de Tilburgse dichter Antony Kok: „Mondriaan past dit toe door voor de uitdrukking van zijn ontroeringen de twee zuiverste vormen te nemen d.i. de horizontale en verticale lijn”.
Op verzoek van Theo van Doesburg trad Piet Mondriaan toe tot de groep van kunstenaars, die in 1917 het tijdschrift De Stijl zouden oprichten. In De Stijl kon Mondriaan zijn ideeën over de absolute abstractie, die hij samenvatte onder de naam ‘neoplasticisme’, ventileren. De geschiedenis van De Stijl wordt gekenmerkt door grote onderlinge conflicten en wisselende sympathieën. Er is veel geschreven over de ideologische verschillen tussen de verschillende leden van de Stijlgroep.
Maar bij Mondriaan en Van Doesburg is beslist ook sprake van een controverse tussen twee mannen, die in alle opzichten elkaars tegenpolen waren: de houterige kluizenaar Piet Mondriaan en de luidruchtige levenskunstenaar Theo van Doesburg. In 1925 kwam het tot een breuk tussen beide kunstenaars, die vier jaar zou duren. „De Stijlgroep d.i. zeer zeker ook Mondriaan en Van Doesburg, maar méér Van Doesburg dan Mondriaan, wijl deze laatste door theosofische beperking geestelijk achterstallig gebleven is” schreef Van Doesburg aan architect J.J.P. Oud. Aanleiding tot de breuk was Van Doesburgs opvatting dat er ruimte moest zijn voor het gebruik van de diagonaal in de schilderkunst. Enkele jaren eerder had Mondriaan in een brief aan Kok nog blijk gegeven Van Doesburgs interpretatie van het neoplasticisme te kunnen billijken: „Ik begrijp dat hij de Neo-Plastische idee heel ruim moet stellen want aan de consequentie wil nog bijna niemand”. Maar in 1925 vond Piet Mondriaan de maat vol: iedere inbreuk op zijn neoplasticisme was voortaan onbespreekbaar.
Voor Piet Mondriaan betekende de keuze voor zijn kunst tevens een veroordeling tot een armzalig bestaan. In 1921 was zijn financiële nood zo hoog dat Van Doesburg zich geroepen voelde om te bemiddelen bij de verkoop van een schilderij aan Antony Kok. „Ik schreef aan Piet dat je het stuk voor f 150,- wilde kopen maar dat zelf liever niet schreef. Hij schrijft mij terug dat je het voor 800 francs hebben mag. Ik weet niet hoe de koers is, maar ik geloof dat het niet zoo heel veel scheelt met jouw bod. Spring echter niet boven je hoofd kerel, als het niet kan dan zal ik wel weer mijn best doen voor Piet bij iemand die het beter kan doen.” In de loop van de jaren kocht Antony Kok vier schilderijen van Piet Mondriaan. De betaling geschiedde in termijnen, het liefst in de winter want dan was de nood het hoogst. Tussen Kok en Mondriaan ontstond een vriendschap die, ondanks Mondriaans meningsverschillen met Van Doesburg, stand zou houden. „Ik had veel liever dat ‘t buiten kunst was zooals jij werk hebt dat betaalt buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd.” bekende Mondriaan aan de Tilburgse spoorwegbeambte „Prettig jou, al is ‘t dan ver weg, te hebben met je zuivere kijk en artiste-zijn.”
In oktober 1940 emigreerde Piet Mondriaan op uitnodiging van een aantal Amerikaanse kunstvrienden van Londen naar New York. In Amerika zou zijn kunst nieuwe impulsen krijgen, die resulteerden in schilderijen als Broadway Boogie Woogie en Victory Boogie Woogie. Op 1 februari 1944 stierf hij aan een longontsteking.
Na de Tweede Wereldoorlog stegen de prijzen van Mondriaans schilderijen, vooral onder invloed van Amerikaanse kunsthandelaren die de Europese markt afstroopten, tot astronomische hoogte. Met als absolute uitschieter de verkoop in 1998 van Victory Boogie Woogie voor tachtig miljoen. Architect Oud ergerde zich al in het begin van de jaren zestig aan de jacht op Mondriaans schilderijen. Een Amerikaanse bezoeker had hem eens uitgelegd dat een schilderij van Mondriaan stamde uit: „his most expensive period”. Oud bracht fijntjes in herinnering dat Mondriaan geen ‘expensive period’ had gekend; alleen maar levenslange armoede.
(Brabants Dagblad, 2 augustus 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Piet Mondriaan
Antony Kok dichter bij De Stijl
DE MAN DIE DE DWAASHEID EERDE
door Jef van Kempen
Stilte + stem (vers in w)
Wacht
Wacht
Wacht
Wacht
Wachten
Wachten
Wek
Wak
Wek
Wak
Wachten
Wachten
Wekken
Wekken
Wek
Waak
„Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.” Deze negatieve kritiek in de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 op de publicatie van het gedicht: Stilte + stem (vers in w) moet hard zijn aangekomen bij Antony Kok (1882-1969). Vooral ook omdat die kritiek verscheen in een blad uit de streek waar hij het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht en waar hij vrienden had. Niet lang daarna kwamen zijn collega’s bij de spoorwegen in Tilburg op de hoogte van de publicatie van Stilte + stem. Voor veel collega’s betekende het een bevestiging van het excentrieke gedrag van spoorwegbeambte Kok, die rare gedichten schreef en in kringen van kunstenaars-bohémiens verkeerde. Daarvoor bestond in het provinciale Tilburg van de jaren twintig bijzonder weinig begrip.
Vanaf hun eerste ontmoeting in 1914 had Theo van Doesburg zijn vriend Antony Kok opgezweept om te experimenteren bij het schrijven van gedichten: „Je verzen zeiden mij niet genoeg. Stuur mij verzen, die mij brengen, waar geen sterveling geweest is”. In 1920 legden ze hun revolutionaire ideeën over de literatuur vast in een manifest in het tijdschrift De Stijl. Met kreten als: „Het woord is machteloos” en „Het woord is dood” werd de machteloosheid van de traditionele literatuur aan de kaak gesteld. Er moest een literatuur komen, die een nieuwe betekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht had. Het dadaïsme in Nederland was geboren.
In datzelfde jaar publiceerde Van Doesburg zijn eerste klankgedichten in De Stijl, onder het pseudoniem: I.K. Bonset. Op de suggestie om ook onder een pseudoniem te publiceren is Kok nooit in gegaan. Theo van Doesburg stelde alles in het werk om het dichterschap van zijn vriend te stimuleren. Toen Koks gedicht Nachtkroeg in De Stijl werd gepubliceerd schreef Van Doesburg: „Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal”.
Voor Antony Kok, die altijd ongehuwd bleef en een groot deel van zijn leven op huurkamers woonde, betekende het dadaïsme een uitstapje naar de dwaasheid. Een lichtzinnigheid waarvan hij vooral kon genieten in het bijzijn van zijn vrienden. In zijn vrije tijd reisde hij zijn geestverwanten achterna, vooral naar Parijs, waar Van Doesburg en Mondriaan zich hadden gevestigd. „Kok is eenige dagen mijn logé geweest” schreef Theo van Doesburg aan Evert Rinsema „Ik heb hem eenige dadaïstische verzen voorgelezen, maar ik moest er mee ophouden, want ik dacht dat hij uit elkaar barstte van den lach”.
K. Schippers heeft Antony Kok gekarakteriseerd als iemand die stond voor een mentaliteit die niet gebonden is aan bewegingen, die door woorden als „De Stijl” of „Dada” bekend zijn geworden. In zijn ogen was Kok: „een man die de dwaasheid eerde, omdat er voor hem niet veel meer dan dwaasheid was”.
Vanaf het midden van de jaren twintig schreef Antony Kok nog bijna uitsluitend aforismen. Na de dood van Theo van Doesburg in 1931 raakten de idealen van De Stijl geleidelijk op de achtergrond en gaf Kok steeds meer toe aan zijn voorliefde voor het mystieke. Hij sloot zich aan bij de Rozenkruisers.
Begin 1954 brak hij radicaal met het verleden. „Heb enige maanden geleden al mijn eigen werk verbrand. Een kleine tienduizend aforismen, gedichten en beschouwingen van allerlei aard. Nog even daarna vocht ik in mijzelf over de vraag: is dit verraad of offer? Dat het een offer is geweest weet ik nu zeker.” Maar nog geen half jaar later, toen Paul Rodenko in zijn bloemlezing uit de poëzie der avant-garde: Nieuwe griffels, schone leien Koks gedicht Nachtkroeg een plaats gaf tussen gedichten van I.K. Bonset en Paul van Ostaijen, moet hij zich minder zeker hebben gevoeld over zijn daad. „Wie had dat kunnen denken!” schreef Kok aan uitgever Bert Bakker „Het is goed dat u Nachtkroeg uit mijn prae-tijd publiceren gaat in een verzameling van de meest moderne dichters van dezen tijd. Als het indertijd niet in De Stijl was gekomen zou het met al het andere ook verloren zijn geraakt”.
Op 72-jarige leeftijd begon Antony Kok gewoon opnieuw. Hij reconstrueerde veel van zijn gedichten en noteerde tot aan zijn dood nog duizenden aforismen. „De wereld van heden raast door in dada’s voetspoor” schreef hij aan het eind van zijn leven. Het was een laatste eresaluut aan de dwaasheid.
(Brabants Dagblad, 2 juli 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Antony Kok, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kok, Antony
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature