Or see the index
Thija komt buiten met haar reistas. Ze heeft een mantelpakje aan, lichtgrijs, rood afgebiesd. Ze ziet eruit als een dochter van een deftige familie, die naar kostschool vertrekt. Ze heeft een strik in het haar, net als op zondag wanneer ze naar de kerk gaat.
Ze zet de reistas op de grond en gaat erop zitten. Haar onmogelijk lange rok hangt op het trottoir, zodat ze hem wat op moet trekken.
Mels gaat op de stoep zitten, aan de andere kant van de straat, want hij is ontzettend boos.
Thija vijlt haar nagels.
`Hou op met dat gedoe’, zegt hij boos.
`Ik schrijf je toch’, zegt Thija. `Ik vergeet je echt niet.’
`Weet je nu waar je gaat wonen?’
`Rotterdam, dat zei ik toch. Ik schrijf je volgende week al. Elke week schrijf ik.’
Er rijdt een auto door de straat, langzaam. Passeert hen. Even is ze uit zijn ogen weg. Dat even doet al pijn.
`Ik heb een cadeau voor je.’
`Wat is het?’ vraagt hij.
`Kom het maar halen.’
`Je moet het me brengen.’
Blijkbaar hoort ze aan zijn toon dat hij niet toe zal geven, zeker niet nu hij zo geweldig boos is over het afscheid. Ze staat op en steekt de straat over. De rok hangt bijna op haar schoenen. De neuzen glimmen.
Uit haar reistas pakt ze een doosje, met een lint eromheen.
`Je mag het pas uitpakken als ik weg ben.’
`Goed.’
Hij neemt het pakje aan en steekt het in zijn zak.
Ze komt naast hem zitten. Even is het alsof er niets aan de hand is, alsof ze een spelletje gaan doen dat de hele dag zal duren. Zoals ze het zo vaak gedaan hebben. Raden waar je naar kijkt. De stemmen van voorbijgangers nadoen. Of gewoon verhalen vertellen.
Haar moeder komt buiten en zet een paar dozen met huisraad op de stoep.
`Nemen jullie niet alles mee?’
`De koffers worden later opgehaald. Ze zijn nooit uitgepakt. Eigenlijk hebben we er niets van nodig. Voorlopig gaan we in een hotel wonen, tot we een huis hebben gevonden.’
Ze slaat een arm om hem heen. Hij voelt hoe warm haar arm is, ook al is die nog zo dun. Haar huid is van zijde.
`Ik wil liever blijven’, zegt ze. `Ik vind het net zo erg als jij. Maar het kan niet. Als je ouders verhuizen, moet je mee.’
Een auto rijdt voor en stopt voor haar deur. Thija’s vader stapt uit. Mels heeft hem nog nooit gezien. Hij schrikt een beetje van hem. Het is een oudere, forse en grijze man. Niet veel jonger dan zijn grootvader. Niet de vader die hij had verwacht. De man groet hem niet, hij kijkt gewoon over hem heen. Het is een man die het druk heeft, dat kun je zo aan hem zien. Daarom neemt hij hen nu mee naar Rotterdam, om hen vaker te zien. Mels snapt het, maar het is niet eerlijk.
Haar vader laadt de dozen in de achterbak en klopt het stof van zijn handen.
Mels voelt de tranen langs zijn wangen lopen.
`Niet doen’, zegt ze. `Ik schrijf je toch. Ik schrijf je alles wat ik nog over China weet.’
`Je gaat naar Rotterdam!’
`Kom op, we hebben weinig tijd’, zegt haar moeder. `Je moet nu afscheid nemen.’ Ze strijkt Mels over het haar en loopt naar de auto.
`Nou, ik moet gaan.’ Thija staat op en geeft hem een kus.
Door zijn tranen heen ziet Mels haar in de auto stappen. Hij ziet hoe die stomme rok van haar even blijft haken. Ze valt bijna de auto in. Als hij een pistool had zou hij haar vader doodschieten. Maar misschien ook niet. Hij weet het niet. Hij is verlamd. Hij zou niet eens kunnen schieten.
De auto rijdt de straat uit. Ze zwaait. Hij wil terugzwaaien, maar het gaat niet. Hij is versteend. Het liefst was hij dood.
Pas als de auto al een uur weg is, of misschien wel twee uur, gaat hij naar huis.
Op zijn kamer pakt hij het cadeautje uit. Het is papier over papier. Laag na laag. Het pakje wordt steeds kleiner. Ten slotte blijft er een klein velletje van een kladblok over.
`Misschien gaan we zo ver weg dat ik je nooit meer zal zien’, leest hij. `We blijven maar even in Rotterdam. Een paar dagen, of een paar weken. Dan vertrekken we naar China, waar mijn vader op een theeplantage gaat werken. Ik weet niet eens in welk China. Hij zegt er niets over tegen mij, maar ik denk dat hij Formosa bedoelt. Meer weet ik er ook niet van. Misschien kom ik later naar Nederland terug, om te studeren. Ik moest dit opschrijven, want ik kon het je niet vertellen omdat ik zelf niet wil dat het gebeurt. Ik wil niet zonder jou naar China. Maar ook al zou ik je nooit meer zien, je moet weten dat ik altijd net zo veel van jou zal houden als van Tijger. Thija.’
Liggend op bed perst hij zijn hoofd zo vast in het kussen dat alles zwart wordt. Hij wil net zo dood zijn als Tijger.
Ton van Reen: Het diepste blauw (099)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels blijft even staan op de brug en kijkt uit over de Wijer. Was de beek vroeger blauwer?
Is het echt waar dat ze vroeger tot op de bodem konden kijken omdat het water zo helder was als kristal, of herinnert hij zich dat zo omdat hij alles van vroeger idealiseert? Als ze in hun bootje zaten, voeren ze op een kleine rivier van stromend glas.
Het blauw dat hij in zijn geheugen heeft, was onzegbaar blauw. Het diepste blauw.
Hij sluit zijn ogen om zich dat blauw van de Wijer voor de geest te halen. De blauwe zomerkleur van het stromende water. Het blauw van de libellen. Het geel van de lisdodden. De spekwitte huid van de waterlelies.
Zonder nog op te kijken draait hij zijn rolstoel en rijdt naar huis.
Ton van Reen: Het diepste blauw (098)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Zullen we doen wie het eerst bij de kerk is?’ vraagt Tijger.
`Goed’, zegt Mels. `Maar ik wil twintig meter voorsprong. Mijn fiets is niet zo goed als die van jou.’
`Jij mag mijn fiets.’
`Dan starten we gelijk.’
`Jullie wachten maar op me bij de kerk’, zegt Thija.
`Ik tel tot drie’, roept Tijger.
Bij `drie’ vliegen ze ervandoor. De betere fiets helpt Mels niet. Tijger gaat op kop. Maar Mels geeft zich nog niet gewonnen.
Ze naderen het dorp. In volle vaart schiet Tijger van het pad, zoeft rakelings langs de Wijer en vindt het pad terug. Bijna had Mels hem ingehaald.
De kerk is al dichtbij. Het pad wordt breder. Op het laatste stuk van het pad, vanaf het kerkhof tot de kerk, ligt grind. Daar kunnen ze nog harder.
Tijger zoeft de straat op. Een paar tellen later gevolgd door Mels.
Hij hoort een klap. Roepen. Schelden.
Tijger ligt bewegingloos op straat. De fiets ligt verwrongen onder het wiel van de tractor. Mensen schieten te hulp. Vrouwen met handdoeken en verband. Mannen stropen in paniek hun mouwen op.
De boer probeert de fiets onder het tractorwiel vandaan te trekken.
Mels wil naar zijn vriend, maar de mensen duwen hem aan de kant. Hij ziet hoe een straaltje bloed uit het oor van Tijger loopt.
Thija slaat een arm om Mels heen. Hij ziet haar grote ogen waar de tranen uit stromen.
`Hij is dood’, horen ze de man zeggen die zijn oor aan Tijgers borst houdt.
`Hij is dood’, zegt de man tegen Tijgers moeder.
`Hij is dood’, fluistert Mels.
Thija’s tranen vloeien langs haar hals en vormen een donkere vlek op haar lichtgroene blouse.
Een politieman stuurt alle kinderen weg. Het helpt niet als ze zeggen dat Tijger hun vriend is.
`Jullie moeten weg’, zegt de agent. `En hij heet geen Tijger. Hij heet Bart.’
Ze gaan op de bank voor de kerk zitten en zien hoe een ambulance voorrijdt, hoe Tijger op een brancard wordt gelegd en hoe hij het dorp uit wordt gereden.
De moeder van Mels komt naar hem en Thija toe, gaat bij hen zitten en legt een arm om hen heen. Samen zitten ze op de bank, totdat het donker wordt. En dan blijven ze ook nog zitten, omdat ze weer moeten huilen als ze steeds opnieuw het ijselijke gillen van Tijgers moeder horen. De dokter is bij haar, en de pastoor, maar geen pillen en geen gebeden krijgen haar stil.
Dan komt ook de moeder van Thija bij hen zitten. Zo zitten ze daar uren, in het almaar killer wordende maanlicht. En opeens begint Thija’s moeder te vertellen in haar wonderlijke taal die een mengeling is van Engels, Nederlands, Chinees en gebarentaal. Haar woorden verdoven de pijn. Ze vertelt dat ze als meisje leerde zwemmen in de Jangtsekiang. Dat ze als kind met haar ouders uit China is gevlucht, en dat ze het niet erg vindt om niet in China te wonen, maar dat ze zo dolgraag dat plekje aan de Gele Rivier terug zou willen zien.
Pas als beide wijzers van de kerkklok op twaalf staan, gaan ze naar huis.
Als Thija wegloopt, ziet Mels weer hoe dun ze is. Ze is niet meer dan vel over been.
De volgende ochtend wordt er op school over Tijger gesproken. De juf vertelt verhalen over de overstap van het leven naar de dood. En dan moeten ze allemaal huilen. De juf kan zo goed vertellen dat zelfs de meisjes die een hekel hadden aan Tijger moeten huilen.
Ze maken een rouwkrans en leggen die op Tijgers bank. Daar zal hij de rest van het schooljaar blijven liggen.
Na school gaan Mels en Thija naar het molenhuis van grootvader Bernhard.
Ze klimmen naar de doodstille zolder.
`Hoe gaat het in China als kinderen doodgaan?’ vraagt Mels.
`Vraag je dat aan mij?’
`Jij was er toch? Tenminste, jouw moeder.’
`Kinderen begraven ze in glazen kisten.’
`Net als Sneeuwwitje?’
`Soms worden ze verbrand, zodat de ziel van de overledene terug kan keren in een ander lichaam.’
`Kan Tijger dat ook?’
`Hij zal wel moeten’, zegt Thija. `We kunnen niet zonder hem.’
Mels ziet dat er tranen in haar ogen staan en daarom moeten ze opeens weer allebei huilen.
`Hij moet terugkomen’, zegt Mels.
`Misschien is hij al terug.’ Thija wijst op de grote vlinder die op de ruit gaat zitten en met zijn grote gekleurde vleugels naar hen wuift.
`Zo’n grote kapel heb ik hier nog nooit gezien’, zegt Mels. `Kapellen zijn heel zeldzaam. Denk je écht dat hij het is?’
`Ik denk het wel’, zegt Thija. `In China leven de zielen van gestorven kinderen ook voort in vlinders. En dan vliegen ze wuivend door het dorp. Je ziet toch dat hij naar ons wuift! Ik vind het echt iets voor Tijger.’
Bij de begrafenis loopt Thija aan de hand van haar moeder. Mels loopt ingehaakt in de arm van zijn moeder, die zachtjes huilt, maar toch zo hard dat iedereen het hoort. Ze kan er niets aan doen.
Mels huilt niet. En ook Thija huilt niet meer. Het meer achter haar ogen is leeg. Maar haar ogen staan schuiner dan ooit, alsof ze bij de begrafenis van Tijger extra mooi wil zijn.
De kist van Tijger wordt gedragen door mannen uit de buurt.
Het hele dorp loopt van de kerk naar het kerkhof. Ook de boer die Tijger doodgereden heeft. Hij heeft een vreemd bleek voorhoofd, precies waar zijn pet gewoonlijk staat, de rest van zijn gezicht is bruingebrand door de zon. Hij houdt de pet in de hand en knijpt hem bijna fijn.
De mannen laten Tijgers kist in het graf zakken. Mels probeert naar zichzelf te luisteren, maar zo stil is het in zijn hoofd nog nooit geweest.
Thija fluistert iets. Haar mond gaat open. Ze wijst. Dan pas ziet hij de kapel met grote gekleurde vleugels die over het kerkhof vliegt en tussen de bomen verdwijnt. Tijger is voorgoed vertrokken.
Ton van Reen: Het diepste blauw (097)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
De herinnering aan de grote brand emotioneert hem. Hij merkt dat zijn hoofd gaat dazen, of er bijen in rond zoemen. Het zijn geen bijen, maar kinderstemmen. De school is uit.
`Zit je hier al lang, opa?’ Het zijn Afke en Zhia. In hun kleurige jurken hinkelen ze rond zijn rolstoel.
`Ik wachtte op jullie.’
`Wat gaan we doen?’
`Naar de watermolen?’
`Goed’, zegt Afke.
`Is er feest?’
`Hoezo?’
`Omdat jullie jurken dragen. Jullie lopen altijd in broeken.’
`Straks ga ik bij haar thuis spelen’, zegt Afke. `Zhia’s oma is over. Ze is heel aardig, maar tegen meisjes in broeken praat ze niet.’
`Ik vind die jurken ook veel mooier.’ Hij meent het echt.
Als vlinders lopen ze voor hem uit.
Bij het vlondertje van het voormalige huis van grootvader Rudolf staan ze even stil. Omdat ze daar altijd even stilstaan en omdat Mels er altijd wat vertelt.
`Hier legde ik vroeger mijn boot vast’, zegt hij. `Dan liep ik naar binnen. Grootvader vertelde vaak over zijn denkbeeldige reizen, of over de oorlog. In het schuurtje had hij een klein museum.’
`Waar is dat spul gebleven?’ vraagt Afke.
`Het meeste ligt bij mij op zolder.’
`Mogen wij er gaan kijken?’
`Zeker. Het spul moet er trouwens weg. Misschien is het iets voor een echt museum.’
`En als we het zelf willen houden?’ zegt Afke. `Je kunt het aan mij geven. Ik bewaar het goed.’
`Dan mag jij alles hebben.’
De meisjes hinkelen voor hem uit. Als ze te ver voorop zijn, wachten ze op hem.
`Ik wil het weitje bij mijn grootvaders huis wel weer eens zien’, zegt Mels.
`Wij spelen daar vaak’, zegt Afke.
`Vroeger kwam er nooit iemand. Alleen wij. Tijger heeft er een kist met spullen begraven. Voor later.’
`Wat zat erin?’
`Zijn cadeaus van een verjaardagsfeestje. Ook de mondharmonica die ik hem had gegeven.’
`Die is allang verroest’, zegt Zhia. `Waarom heeft hij dat spul begraven?’
`Tijger was net een eekhoorn. Hij stopte de dingen waarvan hij hield weg.’
`Eekhoorns vergeten waar ze hun noten begraven hebben’, zegt Zhia.
`Tijger kreeg niet eens de tijd om zijn spullen terug te zoeken.’
Bij de brug slaat hij de weg in die langs de Wijer naar de molen en de parkeerplaats loopt.
`Jij rijdt hard’, roept Afke tegen hem. `Straks rij je het water in.’
`Passen júllie maar op. Er zitten duiveltjes in het water, die je met hun haakstokken de beek in trekken.’
Hij stopt omdat hij een dode kraai aan de kant ziet liggen. Verderop ligt een dode egel. Vroeger stonden hier de frambozen van zijn moeder. De dieren hadden er vrij spel, maar op het asfalt hebben ze geen kans. De vogels en dieren die vroeger te snel of te stekelig waren om ze te kunnen pakken, zijn nu te langzaam of te zacht om te ontsnappen aan de auto’s van de mensen die de molen bezoeken.
Ton van Reen: Het diepste blauw (096)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Wat een allemachtig mooie bliksem’, zegt Tijger vol bewondering. Het hele dorp wordt geraakt door vuurpijlen die sissend in de grond slaan.
`Onweer is sprookjesweer’, zegt Thija.
Door het raampje van de zolder is het uitzicht op de wereld altijd sprookjesachtig, maar vooral nu, nu de bliksem het dorp wil afbranden en de donkere bossen aan de bovenloop van de Wijer in een witte gloed zet.
In hun bijna geluiddichte schuilplaats op de zolder van de molen horen ze het onweer nauwelijks, maar zien ze wel de bliksem wanneer die als een drietand boven het dorp staat. Hij vonkt langs de bliksemafleider van de kerk. De vlammen spatten van het beeld van Christoffel dat boven op de toren staat en die het dorp bewaakt, met op zijn schouder het kindje Jezus dat al een paar honderd jaar wacht om over de Wijer te worden gedragen.
Thija leest voor uit een van de bijbelboeken die in een doos op de zolder staan. Ze hebben er pas twee gelezen. De rest moet nog.
`Zodra Izebel, de weduwe van koning Achab van Juda, hoorde dat Jehoe, de nieuwe koning van Juda en moordenaar van haar man, haar kwam bezoeken, liet zij haar huis beschilderen, plantte bloemen in haar tuin en nodigde vrouwen in haar huis.’
`Dat zijn veel komma’s in één zin’, zegt Mels.
`Ik kan niet anders lezen dan dat wat er staat’, zegt Thija. Ze leest verder.
`Deze vrouwen waren in de hogere kringen zeer geliefd. Zij verstonden de kunst van het verleiden en maakten daar gebruik van.’
`Hoeren dus’, zegt Tijger. `Net als in de bunker.’
`Op de dag van Jehoes aankomst, verfde Izebel haar ogen zwart, haar lippen rood en haar nagels paars.’ Thija doet een vinger op haar lippen om te voorkomen dat Tijger daar weer opmerkingen over maakt. `Ze maakte haar kapsel in orde, kleedde zich in een jurk van doorschijnende zijde, sierde zich met paarlen, robijnen en blauw glanzende brokken aquamarijn. Daarna ging ze op het met bloemen gestikte kussen voor het venster zitten en wachtte af. Toen ze Jehoe zag naderen, raakte ze zeer opgewonden. “Hoe gaat het de nieuwe koning van Juda?” vroeg ze. “Hoe gaat het de moordenaar van mijn man? Het zal wel goed met hem zijn. De Heer onze God is met hem, want hij heeft het land een dienst bewezen door mijn man Achab te vermoorden.”‘
`Ze had wel lef’, zegt Tijger.
`Toen Jehoe haar hoorde, riep hij woedend tegen zijn soldaten: “Gooi dat kreng het raam uit!” De soldaten grepen Izebel en gooiden haar op de binnenplaats. Daar liet Jehoe haar door de paarden vertrappen. Haar bloed spoot tegen de muur. Wilde honden vraten haar vlees. Haar hersenen werden verzameld door een bedelaar die ermee aan de haal ging.
In de volgende dagen liet Jehoe alle zonen van Achab vermoorden. Achab had zeventig zonen, verwekt bij Izebel, slavinnen en publieke vrouwen. Hij had geen dochters, omdat Izebel nooit een dochter gebaard had. De dochters die Achab verwekt had bij slavinnen en publieke vrouwen, had hij voor de leeuwen laten werpen. Volgens de wetten van het volk waren ze een doorn in het oog van God. De zonen van Achab woonden verspreid over heel Israël, bij oude leermeesters. Ze werden door Jehoes soldaten neergestoken en ontmand. Hun hoofden werden afgehouwen en verpakt in manden naar Jehoe gezonden. Jehoe voerde de hoofden van Achabs zonen aan de wilde dieren. Zo kwam er een einde aan het geslacht van Achab.’
Verbijsterd kijken ze elkaar aan.
`Waarom staat zoiets in de bijbel?’ vraagt Tijger.
`De bijbel is een geschiedenisboek’, zegt Thija.
`Denk je dat dit echt is gebeurd?’
`Natuurlijk. De mensen leefden als beesten.’
`Net als in China?’
`Net als in China.’
`Lees nog maar een verhaal. Met dit weer kunnen we toch niet weg. Maar wel een verhaal dat minder gruwelijk is.’
Thija slaat het boek weer open, maar stokt in haar beweging als de wind de pannen rijtje voor rijtje oplicht en ze roffelend weer op hun plek laat vallen. Een paar pannen vallen kapot. De regen slaat als een waterval op de ruit. Het is echt noodweer.
De bliksem treft de kerk opnieuw. Het kind op de schouder van Christoffel staat in brand.
`Ik hoor dat Jezus “help” roept’, zegt Tijger
`Hierboven horen we niks’, zegt Mels.
`We horen Hem wel’, zegt Thija. `Hij is nog maar een kind. We horen het als Hij angst heeft. Hij roept naar ons. Jezus kan dat. God kan alles.’
`Hij staat echt in brand’, zegt Mels, nauwelijks gelovend wat hij ziet. `De toren brandt.’
Ze zien dat Christoffel wankelt en naar voren helt. Even houdt hij zich vast aan de antenne op zijn rug en draait een halve slag om zijn as. Dan valt hij samen met het kind naar beneden. Hun val wordt gebroken door uitstekende draden en haken, dan tuimelen ze in de afgrond tussen de daken van het dorp.
`Jezus komt thuis bij Zijn Vader op het altaar’, zegt Thija bleek. Ze glijdt van de stapel meelzakken af, knielt neer, haar hoofd gebogen en bidt.
De jongens houden hun adem in. Mels weet dat dit een moment is waarop de wereld kan blijven stilstaan.
Op zolder is het nog stiller dan het al was. Verbijsterd kijken ze naar de vlammen die uit de toren slaan en over het dak van de kerk dansen. In een paar tellen zetten ze het hele gebouw in lichterlaaie.
Ton van Reen: Het diepste blauw (095)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij rijdt de winkel in, rechtdoor naar de bloemenhoek die nu op de plek zit waar vroeger de keuken van juffrouw Fijnhout was.
Al een paar dagen na de begrafenis van juffrouw Fijnhout betrok nicht Jozefien, met man en kinderen, het huis.
Haar man begon direct met het uitbreiden van de winkel. Hij verkocht ook verf en behang, kalk en wasbenzine. En hij had een drukpersje voor geboortekaartjes. En wie geboortekaartjes kocht, kocht ook bloemen. Daarom stond een hoek van de winkel altijd vol kleurige bloemen voor geboortefeesten en een andere hoek vol witte ruikers voor bruiloften en begrafenissen.
Nicht Jozefien vlocht ook grafkransen. Ze had wel wat van haar overleden tante. Voor alles kon men bij haar terecht.
In de loop der jaren is de winkel uitgebreid. Mels komt er nog graag. De geuren van de bloemen doen hem goed. En de kleuren. Hij hoort het druppelen van de fonteintjes. Overal staan ze. Het is mode. Fonteintjes van aardewerk, van hard, gekleurd plastic, van glas. En veel spiegels die het wereldje van de winkel uitvergroten tot een ware tuin. Door al die spiegels lijken er meer meisjes in de winkel te zijn, maar er is alleen Christine, de kleindochter van nicht Jozefien.
`Geef die witte aronskelken maar’, zegt Mels. Hij is een beetje gek op haar, door de manier waarop ze alles doet, bedachtzaam en vanzelfsprekend. Ze weet precies wat mooi is. Een prinses in een koninklijke tuin. Ze is altijd vriendelijk.
`Jammer dat het kerkhof weggaat, hè’, zegt Christine, terwijl ze bezig is met een bloemstuk voor een begrafenis. Ze lijkt als twee druppels water op haar grootmoeder Jozefien. Ze is al de vijfde generatie in de winkel.
`Ik kom er zelf niet meer te liggen’, zegt Mels. `Ik dacht bij mijn vriend Tijger begraven te worden, maar als het zover is, brengen ze me naar een plek waar ik nu al niet meer op eigen kracht kan komen.’
`Hoelang is uw vriend al dood?’
`Al bijna vijftig jaar. Hem laten ze gewoon liggen. De huizen worden gewoon op de resterende graven gebouwd.’
`Ik zou daar niet willen wonen.’
`Tijger kan er wel om lachen’, zegt Mels.
Christine pakt de aronskelken in en legt ze op zijn schoot. Ze zijn wit en ruiken naar vanille.
Hij ziet zichzelf in de spiegel naast de kassa. Vanaf zijn borst. De bloemen op zijn schoot verbergen zijn onderlijf. Hij ziet er goed uit, met die bloemen op schoot. Bloemen houden van hem. Ze maken hem mooier. Daarom geeft hij ze aan Tijger. Hij weet nog wat zijn moeder zei: je moet altijd de dingen geven waarvan je het meest houdt.
Mels betaalt. De kassa rinkelt. Het is een geluid dat in een winkel hoort.
`Ik voel me hier nog steeds net zo thuis als toen het de kleine winkel van juffrouw Fijnhout was.’
`Juffrouw Fijnhout?’
`De oudtante van je grootmoeder.’
`O, die. Ze had geen kinderen, hè?’
`Jouw grootmoeder leek ook op haar. Net als jouw moeder op haar lijkt. En jij op allemaal.’
`Was ze knap?’
`Wil je weten of jij knap bent?’
`Zeg maar niets’, lacht ze.
`Ja, ze was knap. Maar dat besefte ik later pas. Een kind ziet zoiets niet. Maar ik kwam graag bij haar. Dat is wat telt. Of jij knap bent, laat ik over aan de jongemannen.’
`Bonnetje?’
`Welnee’, zegt hij, overmoedig door de bloemen op zijn schoot. `Geef mij maar een kus.’
Ze kijkt hem lachend aan en geeft hem dan een kus op zijn wang.
`Ik hoop dat er ook nog iemand aan mij denkt als ík al vijftig jaar dood ben’, zegt ze.
`Vast wel’, lacht Mels. `Ik gun je veel kleinkinderen.’
Hij rijdt de winkel uit en kijkt nog een keer om. Hij ziet Christine in drie spiegels tegelijk. Van voor en van achter en van opzij. Alle Christines zijn even mooi.
Hij rijdt door naar het kerkhof en stopt bij het graf van grootvader Rudolf. Hij haalt een bloem uit het boeket en legt die bij het kruis waaronder grootvader Rudolf is begraven, boven op zijn veel eerder gestorven vrouw.
`Rudolphus Johannes Cremers’, leest hij hardop. `Voormalig hoofd der school.’ En daarboven staat: `Katelijne Melanie Jansen’, `huisvrouw’. De kruisjes geven aan dat grootmoeder Katelijne in 1944 is overleden en grootvader Rudolf in 1978. Hij is, geboren in 1882, bijna honderd geworden. Grootmoeder Katelijne is geboren in 1906. Ze was dus achttien jaar jonger en pas achtendertig toen ze stierf. Van horen zeggen weet hij dat ze pianospeelde op familiefeestjes.
Wat doen ze nu met hen? Wordt grootvader naar het nieuwe kerkhof verhuisd en blijft grootmoeder hier achter omdat ze hier al meer dan veertig jaar ligt?
Op elk graf van een familielid legt hij een bloem.
Hij rijdt een rondje. Een deel van de graven is al weg. Door al die lege plekken, ziet het er rommelig uit.
Het graf van Tijger ligt tussen de kindergraven. De meeste opschriften op de kinderkruisen zijn onleesbaar geworden. Ook dat van Tijger is afgebladderd. Van zijn voornaam is alleen een a over, maar het kan ook een o zijn. Hij is een vergeten kind. Wie geen nageslacht heeft, houdt op te bestaan.
Hij legt de bloemen op het graf.
`Dank je.’ Het is de stem van Tijger. Elke keer als hij bloemen op het graf legt, hoort hij hem. Het kan natuurlijk niet, maar toch.
Hij klopt het stuifmeel van zijn jas.
In de eerste maanden na zijn dood brachten Thija en hij vaak boeketten naar het graf. Bloemen die ze langs de Wijer hadden geplukt. Distels, lelies, judaspenningen, alles wat er in het wild groeide.
Vroeger, met de schoolklas, hebben ze vaak het kerkhof geharkt, het onkruid gewied, het mos van de stenen gekrast. Er was hun respect bijgebracht voor het kerkhof. De plek van de voorouders, die altijd zo hoorde te blijven.
Het graf van vliegenier John Wilkington, dat altijd door Mels’ moeder werd onderhouden, is allang weg. Het houten kruis, waarvan de verf verdwenen is, staat in een hoekje van het kerkhof te wachten op mensen die zich het lot van John Wilkington willen aantrekken en de geschiedenis aan hem levend willen houden, maar Mels is een van de weinigen die nog weten wie John Wilkington was. En hij is niet meer in staat het kruis op te knappen om John de eer te geven die hem toekomt.
Bij de poort van het kerkhof staat het beeld van Christoffel met Jezus op zijn schouder. Half tussen de struiken. Langgeleden is het bij de grote kerkbrand van de toren gevallen. Christoffel is een deel van zijn hoofd kwijtgeraakt en mist ook zijn voeten. Jezus heeft de arm verloren die hij om Christoffels schouder had geslagen. Na de restauratie van de kerk is het beeld niet teruggeplaatst op de toren maar vervangen door een haan. Het gehavende beeld is in de tuin gezet en vergeten. Het is een verkeerde plek. Christoffel met op zijn schouder het kind dat over het water wil worden gedragen, had langs de Wijer moeten staan.
De brand van de kerk was de grootste ramp die het dorp ooit getroffen had.
Ton van Reen: Het diepste blauw (094)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Als Mels door de achterdeur binnenkomt hoort hij het direct: het is te stil.
Op zijn tenen loopt hij naar de keuken. Juffrouw Fijnhout zit aan tafel, met haar hoofd op haar armen.
Het is zes uur, tijd om de klok op te winden. Is ze het vergeten? Is ze er te moe voor?
Hij gaat tegenover haar zitten en kijkt naar haar witte haar. De ene helft van haar gezicht. Haar ogen zijn dicht.
Nu pas valt hem de vreemde lucht op. Hij ziet het plasje onder haar stoel.
Kalm gaat hij naar huis.
`Er is iets met juffrouw Fijnhout’, zegt hij tegen zijn moeder.
`Ze is dood’, zegt ze. `Dat zie ik aan je gezicht.’ Ze slaat een kruis. `Dat de Here zich over haar moge ontfermen. Ze heeft een mooie plek in de hemel verdiend. Amen.’
`Ze hield van haar winkel. Denk jij dat ze in de hemel een winkeltje begint?’
`Maar of ze daar ook Hohner-muziekinstrumenten hebben? Haal je tante. We moeten juffrouw Fijnhout gaan verzorgen. En waarschuw de dokter. Ze is niet dood voordat hij het zegt.’
Mels rent naar zijn tante en brengt haar het nieuws. Nog geen vijf minuten later weet iedereen in de buurt over de dood van juffrouw Fijnhout, die zonder veel pijn is overleden. De mensen zijn tevreden. Ze heeft een zachte dood verdiend.
Ton van Reen: Het diepste blauw (093)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Vaak koopt Mels een boeketje bloemen, voor op het graf van Tijger. Soms gaan er weken voorbij zonder dat hij aan hem denkt, maar er zijn dagen dat hij juist heel vaak aan hem denkt, vooral nu de gemeente bekend heeft gemaakt dat het kerkhof zal worden verplaatst.
Als hij die plek niet meer kan bezoeken, raakt hij een groot deel van zichzelf kwijt. En wie zal de graven van zijn dierbaren op het nieuwe kerkhof verzorgen? Alle graven die jonger zijn dan veertig jaar worden verplaatst naar het nieuwe kerkhof, een paar kilometer buiten het dorp, waar de nieuwe overledenen al een jaar of tien worden begraven. De overige graven zullen worden geruimd. Tijger en grootvader Bernhard zullen worden weggewist.
Het nieuwe kerkhof is ver weg. Te ver voor een rolstoel. Hij zou moeten protesteren tegen de ruiming, maar hij beseft dat hij te weinig medestanders heeft. De mensen op het oude kerkhof zijn grotendeels vergeten. De meeste mensen in het dorp zijn nieuw. Mensen uit de stad die op het platteland willen wonen, maar door hun komst de stad naar het dorp hebben gehaald.
Hoelang zal hij zijn doden nog kunnen bezoeken?
Ton van Reen: Het diepste blauw (092)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Ik heb het schrift van Jacob bij me’, zegt Mels. `Ik wil eruit voorlezen.’
`Dat doen we op het dak van de silo’, zegt Thija. `Kom op.’
Aan de achterkant van de fabriek lopen ze door een openstaande deur naar binnen. De fabriek zelf is klein en valt in het niet bij de silo waarin het graan wordt opgeslagen.
Over een ijzeren trap gaan ze omhoog. Hun schoenen klepperen op de stalen roosters die de traptreden vormen.
Het gebouw is gevuld met vier kleinere, ronde silo’s, voor elke graansoort een. Het ruikt er naar de enorme berg graan die opgeslagen is. Stoffig graan, dat op hun keel werkt.
`Het is helemaal niet wit hierbinnen’, zegt Thija. `Ik dacht altijd dat het vol meel zat.’
`Na de oogst komt hier het graan binnen’, zegt Tijger. `Genoeg om de fabriek het hele jaar te laten draaien.’
Door kleine raampjes kijken ze uit over het dorp en de Wijer, die nu lang en dun is en op een slang lijkt.
Door een luik stappen ze op het dak. De wind krijgt vat op Thija’s rok en blaast hem bollend op.
`Hou je vast!’ roept Tijger. `Je vliegt weg!’
`Dat wil ik juist’, lacht Thija, maar toch houdt ze zich aan hem vast.
Ze kijken uit over het dorp. Ze horen de mensen beneden, die bonkende, kloppende en tikkende geluiden maken.
Ze gaan op hun rug op het dak liggen. Van zo hoog lijkt de hemel veel weidser.
Mels droomt, met open ogen. Met z’n drieën zitten ze in de boot op de Wijer. Ze zijn van plan naar China te gaan. Thija heeft haar reistas op schoot, met daarin een cadeautje voor de keizer. Alleen zij weet wat het is. Ze heeft er Tijger en Mels niets over gezegd. Die vragen er ook niet naar. Dat heeft geen zin, want als je haar wat vraagt, zegt ze het zeker niet.
De boot gaat maar langzaam vooruit. Het water staat laag. Mels moet flink roeien.
Eindelijk komen ze in het dorp aan. Tijd om afscheid te nemen. Er staat maar één persoon op de brug. Tijgers moeder, in een zwarte flodderjurk. Door de wind wappert haar rode haar rond haar hoofd. Mels mist zijn moeder. En waar zijn de grootvaders? Hij is teleurgesteld. Ze horen er te staan, om hen uit te wuiven. Interesseert het hen niet meer dat ze weggaan?
Mels vindt het vooral vreemd dat zijn eigen moeder hem niet uitzwaait en dat ze doodgewoon de ramen aan het lappen is. Hij hoort haar zingen. `Je bent al groter dan mijn buik voordat je werd geboren. Ik zal nog van je houden, ook al word je zo groot als de kerktoren.’ Maar als ze zo veel van hem houdt, waarom zwaait ze hem dan niet uit?
Terwijl ze onder de brug door varen, verandert de boot in een groene helikopter.
Tijger zit aan de stuurknuppel. Hij roept iets. Wat? Het lawaai van de helikopter is zo oorverdovend dat Mels hem niet verstaat. Hij ziet dat Thija tegen Tijger praat, want haar mond beweegt. Hij hoort alleen zijn moeder die zingt: `Je bent al groter dan mijn buik voordat je werd geboren.’
Dan gebeurt er iets vreemds. De helikopter verandert in een zwarte flodderjurk. Opeens zitten Mels en Thija in de donkere buik van Tijgers moeder. Tijger zit in haar glazen hoofd. Hij kijkt door haar ogen en veegt de wapperende rode haren weg die hem het uitzicht ontnemen.
`Ze vliegt ons naar de duivel!’ roept Mels.
Mels hoort dat Tijger iets terugroept, in paniek, maar zijn stem gaat verloren in het geraas. Met een enorme klap vliegen ze tegen de silo. De jurk van zwart glas laat een sneeuwbui van zwarte splinters over het dorp vallen.
`Je ligt te slapen’, zegt Thija.
`Het komt door de wind’, zegt Mels. `Ik droomde dat we naar China vertrokken, in een groene helikopter die veranderde in Tijgers moeder.’
`En toen?’
`We vlogen tegen de silo.’
`Zie je wel’, zegt Thija. `Die droom voorspelt dat onze reis nooit zal lukken. Tijger komt nooit van zijn moeder los.’
`En jij?’
`Ik?’ Thija lijkt verbaasd. `Ik ben geen moederskindje. Jij?’
`Nee’, zegt Mels, maar hij weet dat het anders is. Hij houdt ervan dat zijn moeder zingt.
Om zich niet verder te hoeven verdedigen, pakt Mels het schrift van Jacob.
`Lees jij voor?’ Hij geeft het schrift aan Thija.
Ze slaat het open, bladert het door.
`Hij schreef ook gedichten.’
Ze schraapt haar keel, zoals ook meester Hajenius altijd deed als hij begon met voorlezen.
`Ze vroegen aan mij waarom ik huilde.
Het was de wind die mij dat vroeg,
het waren de vogels die mij vroegen,
jongen, waarom ben jij zo alleen?
Ze zeggen tegen mij,
ze zeggen het niet,
maar ze zouden het willen zeggen.
Waarom is je huis zo leeg?
Waarom is je hart alleen?
Waarom ben je verlaten?
Ze zeggen het niet.
Het was de wind die mij dat vroeg,
het waren de vogels die mij dat vroegen.
Als ik gestorven ben,
zal de wind het aan jullie vragen.
Als ik gestorven ben,
zullen de vogels aan jullie vragen,
waarom ik zo alleen was.’
Ze zijn er stil van, omdat Jacob zo precies had geweten hoe het hem zou vergaan.
Ze staan op en dalen de trap af.
Beneden, in bijna lege ruimtes, draaien de machines die het lawaai veroorzaken. Het is er zo lawaaiig dat ze naar elkaar schreeuwen en elkaar toch nauwelijks kunnen verstaan. Het is niet duidelijk wat de machines doen. Er is niemand. Het is net of er niemand werkt. Het is een spookfabriek.
`Het lijkt of we in een boek van Jules Verne terecht zijn gekomen’, roept Tijger.
`We zijn op de maan’, roept Mels terug in Tijgers oor. `De machines maken lucht en water, zodat wij hier ook kunnen leven.’
`Bij die herrie kan niemand leven’, roept Thija, de handen voor de oren.
`Ik wel’, roept Tijger. `Ik hou van hard. Lawaai is mooi. Ik zou hier graag willen wonen.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (091)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Een lange vrachtwagen van Bouwbedrijf Leon van Wijk en Zonen stopt bij de silo. Een kraan takelt bouwmateriaal uit de bak: planken, stalen stutbalken, steigermateriaal, een werkkeet en een bouwlift. Een ploegje arbeiders begint met het bouwen van de steigers.
Met gemengde gevoelens ziet Mels het aan. Als een moederkloek heeft het enorme gebouw altijd het dorp beheerst. Tot zomaar, van de ene op de andere dag, aan de werknemers werd verteld dat het bedrijf verkocht was en de productie werd gestaakt. Terwijl het toch volop winst maakte en er een paar maanden eerder nog een uitbreiding was aangekondigd. De fabriek was ten onder gegaan aan haar eigen succes en was opgekocht door de concurrentie om te worden uitgeschakeld.
De vrachtwagen van het bouwbedrijf vertrekt. De chauffeur steekt een hand op. Mels groet terug.
Even later loopt de opzichter naar het café. Hij staat stil op de brug en kijkt naar het water.
`Viswater?’
`Vroeger zat er forel in’, zegt Mels. `Als jongen heb ik er genoeg gevangen. En aal.’
`Nu niets meer?’
`Ze vangen soms baars. Een enkele snoek.’
`Kom ik zondag eens kijken. Ik gooi graag een hengeltje uit.’
Hij loopt door naar het café en komt even later naar buiten met een pakje shag.
`Wat komt er in de silo?’ vraagt Mels.
`Appartementen.’ De man rolt een sigaret. `Ze worden verkocht als exclusief.’
`Dat ding is toch niet apart?’
`Ze zeggen dat het een monument is. Een dorpsbepalend beeld. Zoiets. Hij moet blijven staan vanwege het historisch belang.’ Hij likt zijn shagje dicht. `Ze hadden er beter een bom op kunnen gooien. Hadden ze plaats gehad voor echte huizen. Mij maakt het niks uit. Wij hebben er een mooie klus aan.’
`Ik wil je wat vragen. Ik zoek iemand om een paar pannen op mijn dak te vervangen.’
`Heb je nog pannen?’
`Genoeg.’
`Ik stuur wel een mannetje. Stop hem maar wat toe. Altijd goed.’
`Dank je.’
De man loopt verder.
`Toch missen we de fabriek’, zegt Mels nog. `We waren eraan gewend. Het lawaai in de maalderij was onbeschrijflijk mooi.’
`Mooi?’
`De een vindt dit mooi, de ander dat.’
`Gelukkig dat we allemaal van andere meisjes houden,’ lacht de man, `anders bleven er veel over.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (090)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Er is steeds minder te koop in de winkel van juffrouw Fijnhout. Er komt weinig geld binnen. En daar moet wat op gevonden worden, want ze moet ook haar medicijnen kunnen betalen. En de abonnementen op de meer dan twintig missieblaadjes.
Daar zitten ze steeds in te bladeren, op zoek naar foto’s van China. Die knippen ze uit en plakken ze in. Ze hebben al drie schriften vol met foto’s van katholieke Chinese kinderen, zodat het lijkt of bijna heel China katholiek is, maar in werkelijkheid zijn het er maar een paar duizend tussen de miljoenen. Volgens Tijger kijken de Chinezen zelf naar de katholieken zoals de mensen hier naar de Jehova’s getuigen kijken: een paar fanatieke dwepers die de bijbel naar hun hand zetten en hun kinderen nog liever dood laten gaan dan ze in te laten enten tegen pokken en kinderverlamming.
Om de rekken in de winkel minder leeg te laten lijken leggen de jongens er van alles bij. Zomerappels, maar die krijgen al vlug een oud vel. Niemand koopt appels, omdat de meeste mensen zelf zomerappels in de tuin hebben. Overbodig speelgoed. Te klein geworden laarzen. Schaatsen met lint, maar wie koopt er in de zomer schaatsen? Oude jaargangen van missieblaadjes, maar iedereen wordt al onder die dingen bedolven. Soms wijst juffrouw Fijnhout iets aan in haar kast om in de rekken te zetten, een servies, kristallen glazen, een blauwe puddingvorm in de vorm van een vis, een zilveren asbak. Ze doet er glimlachend afstand van omdat ze ze toch niet meer gebruikt. Soms koopt iemand wat, niet omdat hij iets nodig heeft, maar omdat niemand wil dat juffrouw Fijnhout in armoede sterft.
In de winkel blijven vooral spullen over die wachten op volgende seizoenen, voor de herfst en de winter. Overgebleven pakjes zaaigoed voor tomaten, bonen en prei, die onder een luchtdichte glazen stolp worden bewaard en ook volgend jaar nog goed zijn.
Bij het leegruimen van een kast vindt Mels spullen die jarenlang achter andere spullen verborgen zijn gebleven. Een foto van een jongeman met de toen nog jonge juffrouw Fijnhout, een meisje nog. De jongeman heeft een arm rond haar schouder geslagen. Mels denkt dat de foto met opzet op de bovenste plank is gelegd. Achteloos legt hij hem op de hoek van de tafel. Ze ziet het direct en pakt hem op.
`Nadat die foto is gemaakt, heb ik hem nooit meer gezien.’
`Wie is het?’
`Tom, de oudste zoon van de weduwe Hubben-Houba. De broer van directeur Frits. Het was zijn laatste dag hier. Hij ging studeren, in Amerika. Een paar jaar later zou hij terugkomen, om zijn moeder op te volgen en met mij te trouwen. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord. Zijn jongere broer Frits heeft de zaak alleen overgenomen.’
`Wist zijn moeder niet waar hij was?’
`Dat denk ik wel, maar die sprak niet met mij. De rijk geworden familie haalde haar neus op voor de dochter van een dorpssmid.’
`En andere jongens?’ vraagt Mels, de foto bekijkend waarop ze een knappe, jonge vrouw is.
`Eerst heb ik te lang gewacht. En daarna was ik te zeer teleurgesteld. En later vond ik het wel goed zoals het ging. Van mijn winkel kon ik bestaan.’
Mels ruimt alles weer op. Hij legt de foto’s op een schapje waar juffrouw Fijnhout ze kan pakken zonder op te staan.
Tijgers moeder komt Mels aflossen, want juffrouw Fijnhout mag niet meer alleen zijn. Om de beurt blijven de vrouwen uit de buurt ‘s nachts bij haar.
Mels gaat naar huis.
Ze hebben bezoek. De moeder van Jacob zit in de kamer. Ze drinken thee.
`Ik heb wat voor je meegebracht’, zegt Jacobs moeder. Uit haar tas haalt ze het schrift. `Jacob wilde dat ik de verhalen die hij heeft opgeschreven aan jou gaf.’
`Wilt u ze zelf niet houden?’
`Ik kan niet lezen. Jacob heeft vier jaar in een sanatorium gelegen. Daar heeft hij leren lezen en schrijven.’
`En vioolspelen?’
`Wij maken allemaal muziek. Dat is hem met de paplepel ingegoten.’
`Dank u voor het schrift’, zegt Mels. `Jammer dat ik Jacob maar zo kort heb gekend.’
`Lang genoeg om vrienden te worden.’ Jacobs moeder staat op. Mels’ moeder brengt haar naar de deur.
`U komt nog maar eens aan’, zegt moeder.
`Wij gaan hier weg’, zegt Jacobs moeder. `Wij hebben hier weinig geluk gevonden. Misschien gaat het ons ergens anders beter.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (089)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Het was Frans-Joseph die de nieuwe tijd naar het dorp had gehaald, toen hij het gezellenhuis had laten bouwen. Jonggezellen op kamertjes hadden meisjes nodig. Een van de kasteleins was op die behoefte ingesprongen, had rode lampen voor het raam gezet en meisjes uit de stad laten komen.
Frans-Joseph dacht als een grootindustrieel. Hij was ook de man die het grote flatgebouw had laten bouwen, net niet zo hoog als de silo. Zestig woningen in vier lagen, niet ver van de fabriek. Flats voor buitenlandse gezinnen met veel kinderen die later, naar hij dacht, vanzelf in de fabriek zouden gaan werken. Maar daar had hij zich in misrekend. Met de fabriek liep het mis toen de kinderen groot waren. Bovendien wilden de zonen van de gastarbeiders geen werkezels zijn zoals hun vaders.
Mels rommelt wat in de paperassen. Vraagt zich af of hij al de kladjes en volgeschreven vellen toch nog kan ordenen tot een boek. Een exemplaar voor zichzelf. Na zijn dood kan dat naar het archief van de gemeente.
Hij heeft moeite om het verhaal rond te maken. Hij zit met te veel losse stukjes. Van de arbeidersfamilies die in de jaren zeventig naar het dorp kwamen, weet hij maar weinig. In de flats is hij nooit geweest.
Vanaf de dag dat de fabriek gesloten is en de arbeiders uit de uitgewoonde flatwoningen zijn vertrokken, op zoek naar werk elders of door verhuizing naar de nieuwe wijken in het dorp, staat de flat erbij als een blind bakbeest. Kapotgegooide ruiten. Uitgebroken sponningen. Graffiti, waaruit nog steeds de haat van de nieuwkomers tegen de oorspronkelijke dorpsbevolking af te lezen is. En omgekeerd. Het heeft nooit geboterd tussen de flatbewoners en de dorpelingen.
Er zijn nog een paar flats bewoond. Enkele weduwvrouwen die nergens naartoe kunnen en een halfdemente man die wacht op een plaats in een inrichting. En mevrouw Lecoeur, de hoerenmadam, die er, samen met een paar jongere vrouwen, mannen ontvangt. Iedereen spreekt er schande van. Niemand doet er wat aan. Mels weet niet wat hij van haar moet denken. In het café, waar ze elke ochtend komt en koffie met cognac drinkt, praat hij wel eens met haar. Ze is innemend. Als ze over de mannen praat die haar meisjes bezoeken, is het net alsof ze het over haar jongens heeft. In haar ogen zijn mannen kinderen die beschermd en getroost moeten worden.
Hij doet de mappen dicht, trekt zijn jas aan, slaat de plaid over zijn benen, rolt naar de lift en gaat naar beneden.
Hij weet dat Lizet in de keuken is en luistert. Het blijft stil. Ze negeert hem.
Hij opent de deur en rijdt naar buiten.
Even stopt hij bij de marktkramen die ze aan het opbouwen zijn. Eén middag in de week is er markt. Een kraam met groenten en fruit, een kaaswagen, een viskar, een poelier met roze kippen en konijnen, een broodjesbar, een Turkse kraam met olijven, dadels en paprika’s.
Bij de bakkerskraam koopt hij krentenbollen. Met de zak broodjes op schoot rijdt hij de straat uit.
Ton van Reen: Het diepste blauw (088)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature