Thomas a Kempis: Over het verachten van alle tijdelijke eer
Thomas a Kempis
(1380-1471)
De navolging van Christus
Boek 3, Hoofdstuk 41
Over het verachten van alle tijdelijke eer
1. CHRISTUS. – Zoon! Bedroef er u niet om, als gij ziet dat anderen geëerd en verheven worden, en gij veracht en vernederd.
Hef uw hart tot Mij in de hemel, en gij zult u niet bedroeven wanneer gij op aarde door de mensen versmaad wordt.
2. DE ZIEL. – Heer! Wij zijn zeer verblind en worden licht misleid door de ijdelheid.
Als ik mijzelf juist beoordeel, is mij nooit door enig schepsel ongelijk gedaan : diensvolgens heb ik geen billijke reden om van U te klagen.
Want vermits ik dikwijls en zwaar gezondigd heb tegen U, zo is het recht en redelijk dat alle schepsel tegen mij opsta.
Schande dus en smaad komt mij rechtvaardig toe ; U, o Heer! Behoort lof, eer en roem.
En indien ik mij niet bereid houd om door alle schepselen gaarne verlaten, veracht en voor volstrekt niets gerekend te worden, zo kan ik de inwendige vrede des harten niet bekomen, noch geestelijk verlicht worden en volkomen verenigd zijn met U.
Oefening
De aanblik Gods moet ons een diepe eerbied voor Hem inprenten, en de opslag van de ogen van onze ziel tot God moet ons een volkomen vertrouwen in Hem inboezemen. God aanschouwt mij : hoe is ‘t mogelijk Hem te vergrammen als men aan Hem denkt? Ik zie op tot God : hoe zou ik moedeloos kunnen worden terwijl ik aan Hem denk? De gedachte aan God is in ongenoegen voldoende om een oprecht christenziel te troosten, daar zij God meer voor Hem dan voor haarzelf moet beminnen. Maar God is mijn Vader ; er behoeven geen verdere redenen, om al mijn ongerustheid te stillen. En is inderdaad de gedachte dat God de goedheid zelf is,, niet voldoende om zich op Hem te verlaten en op zijn zorg te rekenen? Hij kent alles, Hij bestiert alles, Hij schikt alles voor mijn zaligheid : waarin toch kan men beter zijn zaligheid stellen dan in het hart van zijn Zaligmaker?
Gebed
In uw heilig Hart, o Jezus! Wil ik leven ; daarin wil ik sterven, in die afgrond van barmhartigheid werp ik al mijn ellenden ; en hoe groot ook mijn zonden mogen zijn, ik weet dat uw hart bereid is om ze mij te vergeven, zohaast ik het vast voornemen heb die te verlaten. Ja, Heer! Uit hoofde van uw heilige Naam, van de naam van Zaligmaker en van Vader, zult Gij mijn zonden vergeven omdat ze groot zijn, en hoe groter de zonde is, hoe meer Gij de uitgestrektheid van uw barmhartigheid zult doen uitschijnen, met ze mij te vergeven. Wees dus een zondaar als ik genadig, maar een zondaar, die niet langer meer in die staat wil blijven ; en maak dat hij u nog veeleer beminne dan vreze, door te overwegen dat Gij hem hadt kunnen laten verloren gaan, maar dat gij hem zalig wilt maken. Amen.
Thomas a Kempis:
Over het verachten van alle tijdelijke eer
kemp=mag- kempis poetry magazine
More in: MONTAIGNE, Thomas a Kempis