Or see the index
Mels rijdt langs de kerk en vandaar, over het kerkhofpad, naar het kerkhof.
Aan de ene kant de muur rond de pastorietuin, aan de andere kant de verwilderde heg die de gronden van de parochie scheidt van die van de gemeente.
Achter de heg staat de gemeenteloods.
‘s Avonds is het pad in gebruik bij vrijers die door de heg kruipen en onder de oude, nooit gesnoeide appelbomen in de pastorietuin de kunstjes van de liefde leren.
Ook de heksen komen hier bij elkaar. Grootvader Bernhard vertelde dat ze vanaf het kerkhofpad naar Duitsland vlogen, om met de duivel te vrijen.
Maar als ze terugvlogen naar het dorp en spijt kregen, strafte de duivel ze door hen dwars door alle heggen en struiken te laten vliegen, zodat ze de volgende dag kenbaar waren aan hun schrammen en builen.
Het pad eindigt bij de poort van het kerkhof.
Ton van Reen: Het diepste blauw (076)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Voor ze naar binnen gaan, plukken ze dikke ijspegels van het afdakje boven de deur, om op te sabbelen.
Binnen maken ze een vuurtje van houtblokken. Als het een beetje warm is, trekken Mels en Tijger hun schoenen en sokken uit om ze bij het vuur te drogen. Hun tenen zijn zo wit als die van hun grootmoeder toen ze opgebaard lag en haar voeten net iets onder het laken uit staken. Mels had het niet kunnen laten om er even in te knijpen. Hij weet zeker dat ze even de ogen opende en dat ze heel zacht `au’ had gezegd. Zijn grootmoeder hield van grapjes, daaraan kon de dood niets veranderen. Maar van zijn vader had hij een draai om zijn oren gekregen.
Daardoor weet Mels het nog. Veel meer dan dat voorval heeft hij niet van haar onthouden: hij was nog klein toen ze doodging. Ze kennen haar vooral uit de verhalen van grootvader Bernhard. En ze weten dat ze van paarse viooltjes hield, want hij zorgt ervoor dat haar graf altijd vol paarse viooltjes staat.
`Ik zal jullie voeten warmen’, zegt Thija. Ze wrijft hun tenen warm met sneeuw, net zo lang tot ze gloeien als ijzer in smidsvuur. Ondertussen vertelt ze over de winter in China, waar het heel gewoon is dat de sneeuw zo hoog ligt dat de mensen er tunnels in aanleggen en de dorpen in de winter op vestingen lijken, met daken van ijs waar de zon doorheen schijnt.
`Er was eens een meisje in China dat in een gevangenis zat’, begint Thija.
`Waarom?’
`Omdat haar moeder niet van haar hield. Ze zat niet in een echte gevangenis, voor haar gevoel was het zo. Om lief voor haar moeder te zijn, plukte ze bloemen. Maar toen ze de bloemen aan haar moeder gaf, vond die de kleur niet mooi. Toen bakte ze een taart voor haar moeder, maar die lustte de taart niet omdat ze in plaats van suiker per ongeluk zout had gebruikt. Een lieve moeder had tegen haar kind gezegd: “O, wat heb jij een lekkere taart gebakken. Geef me nog maar een stukje.” Maar in haar zenuwachtigheid deed het meisje alles fout. Op een keer, toen haar moeder weer tegen haar schreeuwde, werd het meisje heel boos. Toen haar moeder sliep, pakte ze het taartmes en sneed haar het hoofd af. Ze stopte het in een taartdoos en stuurde het naar de keizer, omdat de keizer oud en alleen en blind en een beetje zielig was. Ze dacht: Als hij de doos opent en het haar van mijn moeder voelt, vindt hij er misschien troost in door het te strelen. Zo was haar moeder dan toch nog ergens goed voor. De rest van het lichaam sneed ze in stukken en gooide die in zee.’
`En toen?’
`Dit is alles.’
`Dit verhaal is niet af’, zegt Mels. `Krijgt ze straf? Wordt die moeder weer heel en krijgt ze dan spijt?’
`Vertel jij het verhaal maar verder.’
`Goed. Op een dag toen de keizer het haar van de moeder zat te strelen, merkte hij dat het alleen een hoofd was. Dat deed hem verdriet. Hij wilde het hele lichaam van de vrouw kunnen strelen. Hij liet in het land omroepen dat wie hem het lichaam van de vrouw bracht, een beloning zou krijgen.
Op een dag vonden een paar vissers de stukken van het lichaam in hun netten. Ze brachten ze naar de keizer. Die was blij. Vurig wenste hij dat de vrouw weer tot leven kwam. Maar toen de keizerlijke dokters haar in elkaar aan het zetten waren, ontdekten ze dat ze geen hart had. Daarom gaven ze haar het hart van een slang. Ze begon weer te leven. De vrouw was verbaasd toen ze zichzelf in de armen van de keizer terugvond.’
`En toen?’ vraagt Tijger.
`Dan is het verhaal afgelopen.’
`Dat kan niet. Ik weet hoe het verdergaat. De vrouw wil zich wreken op haar dochter. En ze is sluw omdat ze nu het hart heeft van een slang. Op een nacht glijdt ze, in de gedaante van een slang, het huis van haar dochter binnen en probeert haar te wurgen. Maar de dochter herkent haar aan haar ogen. Die zijn nog altijd even vals. Nu kan haar moeder haar slangengedaante niet meer afleggen, want wie in valse vermomming herkend wordt, moet voor altijd in die gedaante blijven huizen en kan nooit meer zichzelf worden. De moeder vlucht naar het bos. Daar woont ze nu nog, als een gevaarlijke slang. Alle kinderen die in het bos komen, eet ze op.’
Zo is het genoeg’, zegt Thija. `Zwarte sprookjes eindigen altijd met opgegeten kinderen.’
De schoenen en sokken zijn weer droog. Het vuur is al bijna uit. Ze gooien een paar emmers sneeuw op de nog gloeiende as die sissend protesteert, alsof de duivel zelf zich in de resten van het vuur ligt te warmen.
Ze gaan naar de zolder. Het raampje van de molenzolder is wit van de sneeuw. De binnenkant van het glas is geëtst met ijsbloemen die lijken op het suikerwerk op een abrikozenvlaai.
Het is alsof ze onder een stolp zitten. Om elkaar te verstaan is fluisteren meer dan genoeg. Hun stemmen komen met wolkjes uit hun mond. De woorden bevriezen bijna op hun lippen, de letters vallen als spelden zo zacht op de vloer, maar maken toch nog genoeg geluid om elkaar onder deze stolp van stilte te kunnen verstaan.
Tijger blaast zijn handen warm. Het klinkt oorverdovend luid.
`Stil’, zegt Thija. `We zijn hier om te luisteren naar de stilte.’
Ze durven bijna niet meer te ademen.
Plotseling horen ze een kreet. Ver weg. Het is net alsof hij over een enorme vlakte naar hen toe komt.
`Dat is iemand die bang is’, zegt Thija.
`Het is die zigeunerjongen’, zegt Mels. `Jacob.’
`Is hij dan nog niet dood?’
`Hij zit in die wagen om beter te worden. Hij roept zo hard omdat hij alleen is. Het is mijn schuld. Ik heb beloofd dat ik terugkwam.’
`Dan gaan we nu’, zegt Thija.
Ze verlaten de stille stolp van de molen en lopen langs de Wijer het dorp uit.
Door het dikke zuigende pak sneeuw duurt de tocht eindeloos lang.
De woonwagens en de kleine keet staan nog steeds op dezelfde plaats, aan het eind van een bosweg.
Iemand tikt op het beslagen raam van het keetje. Ze moeten goed kijken. Het is Jacob.
`Ik dacht dat je me vergeten was’, roept hij.
`We konden je tot in het dorp horen roepen’, zegt Mels. `Als het koud is, draagt een stem heel ver.’
`Ik was even buiten’, zegt de jongen. `Om door de sneeuw te lopen. Ik geloof niet dat ik beter word door in dit hok te blijven zitten. Daarom schreeuwde ik zo hard. Niet van kwaadheid, hoor. Van blijdschap omdat ik de sneeuw voelde.’
Jacobs moeder komt uit haar woonwagen naar buiten. Ze kennen haar goed. Mels’ moeder heeft zeker al twintig vingerhoeden van haar gekocht, maar ze gebruikt er nooit een. Ze zien Jacobs vader achter de ruit zitten, zijn hoofd in de rook van een sigaret.
`Ik ben blij dat jullie Jacob opzoeken’, zegt ze.
`Hoelang is hij al ziek?’
`Al heel lang. Kom even binnen, ik heb thee.’
In de wagen moeten ze zich voorzichtig bewegen om de porseleinen engelen en adelaars en de kristallen vazen niet om te stoten. De wagen staat propvol.
Ze drinken thee.
`Het gaat niet goed met Jacob’, zegt zijn moeder. `Ik zeg het eerlijk, het is een wonder dat hij nog leeft. Hij wil niet dood. Misschien haalt hij de lente. Dan kan het nog lang duren.’
Jacobs vader zucht, inhaleert diep en blaast de rook uit in kringetjes.
`Als hij niet beter wordt, dan mag hij toch wel uit dat keetje?’ vraagt Mels.
`Als we tegen hem zeggen dat hij eruit mag, weet hij dat het afgelopen is.’
`Dank u voor de thee’, zegt Mels. `We willen nu graag naar Jacob.’
Jacobs vader dooft de sigaret, kijkt hen een voor een aan, lijkt iets te willen zeggen, slikt, alsof hij een brok in zijn keel heeft, zegt niets en rolt een nieuwe sigaret.
Door de sneeuw lopen ze terug naar de kleine wagen.
Jacob nodigt hen naar binnen. Dat mag nu dus ook.
In de wagen ruikt het naar schoonmaakmiddelen. Zijn het de medicijnen die zijn longen beter moeten maken?
Jacob zit op het bed. Zijn gezicht is wit als sneeuw.
`Zien zieke kinderen er allemaal zo uit als ik?’ vraagt hij.
`Als je beter bent, krijg je net zo’n rode kleur van de kou als wij’, zegt Mels. `Straks, als je weer naar school gaat.’
`Op scholen houden ze niet van zigeuners.’
`Bij ons wel’, zegt Mels. `We hebben ook een meisje uit China in de klas.’
`Zij?’ Jacob kijkt naar Thija.
`Als je van verhalen houdt, kun je vriend van ons worden’, zegt Thija.
`Zigeuners kennen veel verhalen’, zegt Jacob. Hij vertelt over hoe de zigeuners door de eeuwen heen door de Kaukasus trokken en door Europa en ten slotte hier zijn aangekomen. Hij heeft een boek over de lange reis. Het staat vol platen. Zigeuners op feesten. Dansende meisjes met wijde rokken. Kampvuren. Vrouwen die levende egels opblazen door ze een strootje in hun gat te steken, ze in klei rollen en ze levend in het vuur roosteren.
`Bah, dat jullie egels eten’, zegt Mels.
Jacob zwijgt. Hij is moe. Ze staan op.
`Komen jullie weer terug?’
`Zeker’, zegt Mels.
Zachtjes gaan ze naar buiten. De sneeuw lijkt nu nog witter. Hij knarst onder hun voeten.
Zwijgend lopen ze terug naar huis.
`Raar dat Jacob blauwe ogen heeft’, zegt Thija. `En blond haar.’
`Zou het dan toch waar zijn dat zigeuners kinderen roven?’ vraagt Tijger.
`Er zijn ook blonde Chinezen’, zegt Thija.
`Bestaat niet.’
`Wel. Afstammelingen van gestrande scheepsbemanningen. En van Marco Polo. Die kreeg honderd vrouwen van de keizer.’
`Als je in de Middeleeuwen een zigeuner doodsloeg kreeg je een beloning’, zegt Mels.
`Veel?’ vraagt Tijger.
`Als je een gezin uitmoordde was je rijk. Dan kon je een kasteel kopen.’
`Jammer dat we niet in de Middeleeuwen leven’, zegt Tijger. `Dan hadden we genoeg geld om naar China te vliegen.’
Thija kijkt hem verbijsterd aan.
`Natuurlijk hadden we hen dan doodgeslagen’, zegt Tijger. `Als we toen hadden geleefd, hadden wij ook gedacht als middeleeuwers.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (075)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels herinnert zich nog goed dat meester Hajenius eindelijk was gestorven, aan de gele verf.
Buren die zijn vrouw hadden geholpen in de laatste weken dat hij ziek was, zeiden dat hij bijna oranje was, net als de eierdooiers van bruine kippen. De gele verf waarde rond in het dorp. Grootvader Bernhard had het er druk mee gehad. Drukker dan de dokters. Die hadden het makkelijk.
De mensen die plotseling stierven, kregen volgens hen een beslag, wat dat dan ook was. En niemand vroeg ernaar. Dood was dood. Dokters waren niet veel meer dan kwakzalvers. In die tijd zou Mels met zijn kwalen allang dood zijn geweest. Nu wordt zijn leven gerekt door nieuwe uitvindingen. Nieuwe medicijnen die een lijk tot leven kunnen brengen. Maar wat heeft hij eraan?
Hij leeft in een wereld die alleen de zijne is, maar waar niemand nog belangstelling voor heeft. Wat heeft het voor zin om de tijd te rekken als hij zijn verhalen aan niemand kwijt kan?
Ton van Reen: Het diepste blauw (074)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels wordt wakker. Verbaasd ziet hij dat er sneeuw op het matje voor zijn bed ligt. Hij vliegt het bed uit. De vensterbank is nat. De gesmolten sneeuw heeft zijn schoolschrift doorweekt. Het opstel dat hij gisteren heeft geschreven, is onleesbaar op het natte papier. Alle letters zijn uitgelopen. Ze zijn nog het best te lezen in het spiegelschrift aan de andere kant van de blaadjes.
Hij hangt het schrift te drogen op het wasrekje bij de kachel. Even later begint het papier te dampen. Het ruikt naar gesmolten boter.
Als hij zich heeft aangekleed en zijn boterham op heeft, is het schrift droog, maar de tekst blijft onleesbaar. Het is het schrift van een alchemist.
Thija en Tijger halen hem op. Hij laat hun het schrift zien.
`Het lijkt op Chinees’, zegt Thija, de letters in spiegelschrift bekijkend. `Het is knap gedaan, maar toch krijg je een slecht cijfer.’
Vandaag zijn ze vrij. Al de hele week. Op school worden de houtkachels vervangen door oliehaarden.
Lange sporen trekkend door de sneeuw, schuiven ze over straat, op weg naar de winkel van juffrouw Fijnhout.
Nu ze niet meer achter haar toonbank kan staan, is de winkel alleen open als er mensen zijn om haar te helpen. Meestal is dat op zaterdagmiddag en door de week van vijf tot zes. Dan staan Mels en Tijger achter de toonbank en zorgt Thija voor juffrouw Fijnhout. Soms, als het druk is, helpen de moeders van Tijger en Mels.
Juffrouw Fijnhout is net uit bed. Haar haren staan uit als pieken, zoals ze op het kussen hebben gelegen. Ze haalt haar hand als een kam door het haar. Ze heeft nog niet ontbeten.
Thija maakt thee.
Juffrouw Fijnhout eet bijna niets meer. Ze drinkt wat thee en pakt er een mariakaakje bij. Ze wordt elke dag geler. Misschien komt het van te veel thee. Soms, als ze even opstaat, schuifelt ze door de keuken en herschikt ze de heiligenprentjes die ze achter de spiegel en de schilderijtjes heeft gestoken, net als de vergeelde rekeningen, briefjes met namen en telefoonnummers en de jarenoude palmtakjes tegen blikseminslag.
`Kun je me helpen een brief te schrijven?’ vraagt ze aan Mels.
`Zeker.’ Hij pakt het schrijfblok en de vulpen uit de bureaulade.
`Wij gaan de winkel poetsen’, zegt Thija. Zij en Tijger verdwijnen met vegers en stofdoeken naar de winkel.
Juffrouw Fijnhout dicteert.
`Lieve nicht Jozefien.’
`Hebt u een nicht?’
Ze hoort zijn vraag niet.
`Ik moet je schrijven over mijn toestand. Ik val maar met de deur in huis: het gaat niet goed met mij. De dokter zegt dat ik kanker heb en dat hij niets voor me kan doen.’
`Kanker?’ zegt Mels. `Ik dacht de gele verf.’
Ze hoort hem niet.
`Misschien kun je me komen opzoeken om mijn voorstel te bespreken. Ik weet dat je het vreemd zult vinden, maar ik denk dat mijn huis en mijn winkel wel wat voor jou zouden zijn. Het winkeltje heeft altijd goed gedraaid. Er komen steeds meer mensen in het dorp wonen, vooral nu de meelfabriek gaat uitbreiden. Ik wil graag dat alles blijft zoals het is, tenslotte was de zaak ook al van je grootouders en heeft jouw moeder, mijn zus Johanna zaliger, net zo veel rechten op het bezit als ik. Jij bezit haar rechten. Als jij de zaak wilt overnemen, is alles van jou, want mijn deel schenk ik je ook. Zie je ervan af, dan schenk ik alles aan de kerk. Ik hoop dat jij jouw deel dan ook aan de kerk laat.’ Ze wacht even. `Heb je dat?’
`Heb je dat?’ vraagt Mels. `Hoe, wat, heb je dat? Het staat er al.’
`Heb je dat allemaal opgeschreven?’
`Ja, alles. Alleen “heb je dat?” moet ik weer doorstrepen.’
`Geeft niet. En zet er maar onder, je liefhebbende tante Jozefien.’
`Jozefien?’
`Mijn nicht heet naar mij.’ Ze zet haar handtekening onder de brief. Mels vouwt hem dicht, stopt hem in een envelop en plakt er een postzegel op.
`Erft Jozefien ook die soldaten op de slaapkamer?’ Hij flapt het er zomaar uit.
Ze kijkt hem aan, met pretlichtjes in haar ogen.
`Je wilt weten hoe ik eraan kom?’
`Eigenlijk wel.’
`Toen ik jong was heb ik als naaister in een atelier voor legerkleding gewerkt. Tot de zaak failliet ging omdat uniformen in Duitsland voordeliger werden gemaakt. Daar waren grotere fabrieken. De jongens die elkaar later hebben afgemaakt, droegen kleren van hetzelfde fabrikaat. Wel droevig. Toen de zaak ophield te bestaan, mocht ik de paspoppen meenemen. Met die kerels in huis voelde ik me niet zo alleen.’
Juffrouw Fijnhout zakt wat verder onderuit op haar stoel en sluit haar ogen.
Mels gaat de anderen helpen in de winkel.
Nadat ze zo geruisloos mogelijk het werk in de winkel hebben gedaan, doen ze de deur achter zich dicht, met het bordje `gesloten’ voor het glas.
Door de dikke laag verse sneeuw lopen ze langs de Wijer naar het molenhuis van grootvader Bernhard, waar ze bij regen of sneeuw vaak zitten te wachten tot het droog is.
Tussen de witte oevers is de Wijer zwart. Aan de kanten heeft ze zich versierd met randjes van bevroren kant. Ze kunnen de duiveltjes die in de beek wonen, van de kou horen kermen, maar ja, wie heeft er medelijden met die gemene opdondertjes? Niemand toch? Behalve Thija. Op een ochtend toen het zo koud was dat de lucht als een mes door je mond sneed, heeft ze een keteltje kokend water in de Wijer gegoten, zodat de duiveltjes zich tenminste eventjes konden warmen.
`Mijn voeten bevriezen’, zegt Mels, die net als Tijger bij elke stap een schep sneeuw in zijn lage schoenen krijgt.
Grootvader is niet thuis, maar het huis is niet op slot. De deur is nooit op slot. Er hangt een briefje, waarop geschreven staat: ik ben naar het kerkhof.
Ton van Reen: Het diepste blauw (073)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels wordt verblind door de schittering van de zon op de Wijer.
Het door het water gewitte zonlicht maakt alles wit. Het kleurt de weilanden rond het dorp wit.
De rode daken zijn wit. De blauwe daken zijn zilverwit. De lichtgroene bomen zijn blinkend wit als van parelmoer. De kinderen in de straat zijn wit, allemaal in het wit gekleed, met witte schoenen en met ijskoude witte gezichten.
Het witste wit zet de tijd stil. Wit van woede is hij. Omdat ze hem allemaal hebben laten barsten.
Een wolk schuift voor de zon en laat zijn woede verdampen. De kinderen krijgen hun kleur terug. Ze hebben rode kersentrosjes rond de oren en hinkelen zingend over de stoep.
Ton van Reen: Het diepste blauw (072)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels zit op zijn knieën op een stoel en volgt de lijnen van het potlood dat over de kaart glijdt, zonder ze te raken.
Steeds weer dezelfde berekende banen, tot grootvader het potlood even stilhoudt, een kleine krul tekent, een kleine verbetering aanbrengt en dan zijn weg boven de kaart vervolgt.
Zachtjes mompelt grootvader maten, cijfers en gewichten. Langzaam groeit de tekening van het molenwerk, soms slechts met een paar aantekeningen per dag, een enkele keer met een uitgewerkte hoek, plank, balk of hijskraan. De molen komt tot leven tot in de kleinste details, de kleinste tand aan een rad.
Het is spannend om te zien hoe het gebouw om hem heen in het klein herschapen wordt op het grote papier, schaal één op honderd, en hoe in klein schrift alle gegevens over waterkracht en maalvermogen in de marges van de tekening worden genoteerd. Zo vertelt de molen over zichzelf, zijn waterige bloedsomloop, zijn stalen zenuwen, zijn huid van lei en teerzeil.
Bij alle onderdelen staat vermeld welke soorten hout ervoor gebruikt worden. De as van het molenrad is gemaakt van eikenhout dat hard en zwaar als staal is. Maar het rad is van licht en toch keihard acaciahout, zodat het bij het draaien niet te veel kracht verliest door het meenemen van zijn eigen gewicht. Het water moet snel stromen. Het moet zo snel zijn dat het de kleur van ijzer heeft. Wit ijzer dat zwaar in de schoepen van het waterrad valt en het rad, steeds met nieuwe kleine schokjes, tot snelheid drijft. Snelheid is kracht.
Hoe witter het water uit het rad wordt gespuwd, hoe sneller de maalstenen het graan, dat in een gestage stroom naar de stenen wordt geleid, verpulveren. Als het rad op zijn snelst draait, schuimt het water als zeepsop. Het wast de hele beek schoon.
Ton van Reen: Het diepste blauw (071)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Het beeld springt over naar de groep eskimo’s. Voor het eerst herkent hij Kemp tussen hen. Kemp met zijn brutale grijns. Mevrouw Lecoeur staat op en loopt het zaaltje uit. Mels wisselt de film. Hij wacht, maar mevrouw Lecoeur komt niet terug. Hij hoort haar naar buiten lopen.
Dan draait hij de film maar voor zichzelf.
De aftiteling bestaat uit het logo van de meelfabriek. Mensen drommen samen in de hal van de Firma J.J. Hubben en Zonen. De pastoor zegent de nieuwe fabriek in. De mensen slaan een kruis.
De oud-directeur Frits, de zoon van de weduwe Hubben-Houba, voert het woord. Hij lijkt te vertellen over de fabriek en de mensen en dat ze één zijn en dat de fabriek bestaat voor de mensen en dat de mensen er zijn voor de fabriek. Mels kan het zich haast woordelijk herinneren. Bij elk feest zei hij hetzelfde. Hij komt niet goed uit zijn woorden, dat is te zien. Waarschijnlijk was hij dronken. Zijn beide zonen, Frans-Hubert en Frans-Joseph, luisteren niet en staan achter zijn rug te kletsen, vergetend dat ze worden gefilmd en voor altijd voor joker worden gezet.
Er zijn uitgebreide beelden van directeur Frits en zijn familie die champagne drinken. Ook aparte shots van de twee zonen die hem later hebben opgevolgd en als laatste daad het bedrijf hebben verkocht. Dan beelden van de werknemers en hun gezinsleden die op de broodjestafel aanvallen. Even later opnames van de lege schalen en de glunderende koppen van de eters. Dan nog een paar beelden van de fabriek. De maalderij met de zakkenvullers, nederig kijkend omdat de directeur bij hen staat, zijn arm om de schouder van een jonge inpakster. Later heeft hij bij dat meisje een kind verwekt. De jonge moeder heeft het direct na de geboorte af moeten staan voor adoptie. Om haar voor de schande in het dorp te behoeden, werd ze tewerkgesteld in de keuken van een klooster. Van de adoptie schijnt ook niets terecht te zijn gekomen. Men zegt dat de pastoor het kind heeft verkocht aan een zigeunerin die een kind wilde hebben om mee te bedelen.
De film is afgelopen. De tientallen verhalen die Mels aan het publiek had willen vertellen, zijn in zijn hoofd blijven steken. Het doet pijn. Op de tast zet hij de derde film op.
Iemand heeft geprobeerd de geschiedenis van het bedrijf te laten zien. De stem van meneer Zoetmulder, die lang de bedrijfsvoerder was in de fabriek. De man om wie het praktische werk had gedraaid. Zoetmulder repareerde alles zelf. Na zijn vertrek wist niemand nog hoe het bedrijf technisch functioneerde. Zoetmulder was werkelijk onmisbaar zodat na zijn afscheid de dingen vaak in de soep liepen. Met als grootste klap de explosie in de proefbakkerij waar veredelingsproducten door het meel werden gemengd, waarbij twee doden waren gevallen. Het luxe patentmeel voor fijn wittebrood, waaraan benzoylperoxide werd toegevoegd om het witter dan wit te maken, werd vanaf toen door het personeel buskruit genoemd.
Lange opnames van de watermolen en het maalwerk met de technische uitleg door Zoetmulder, pratend als een stomme kikker. Niet eens onderschriften. Foto’s van de verhuizing naar de nieuwe fabriek, met een kletsende Zoetmulder, verdrinkend in details. Daarna vooral opnames van de directieleden in hun kantoor. Soms van hoog bezoek aan het bedrijf. Dan de ingebruikneming van de silo. De nieuwe hal. De rij vrachtwagens die van het bedrijf vertrekt, ingehuurd voor de promotiefilm, met uit hun raampjes wuivende chauffeurs. In werkelijkheid had de fabriek nooit meer dan één vrachtwagen gehad.
Nog steeds geen geluid. Mels mist het niet. Hij weet precies wat er in al die hoofden omging.
Hijzelf staat er nooit op. Als boekhouder zat hij in de kamer achter het kantoor van de directeuren, maar die deur was altijd dicht. Naast hem was het kantoor van Zoetmulder, dat lag vol gestapeld met motoren, aandrijfassen, tandraderen, membraanschijven, manometers, vloeistoffilters en potjes chemisch spul ter verbetering van de meelkwaliteit.
De film eindigt begin jaren tachtig. Weer nieuwe vrachtwagens, terwijl de firma al jaren het vervoer uitbesteedde. Een nieuw logo dat de watermolen moest vervangen. Een gestileerd rad dat de samenwerking van het personeel voorstelt, maar ook de groei van het bedrijf door de tijd heen.
De film is afgelopen.
`Licht aan!’ roept Mels.
Hij pakt de films in. Rot dat niemand in zijn films is geïnteresseerd. Hij rijdt terug naar het café.
`Hier, de foto’s.’ Koen reikt hem de tas aan. `Zulke voorstellingen hoeven we hier dus niet meer te proberen’, zegt hij. `Ik moet het in de toekomst vooral hebben van jongelui, dat is duidelijk.’
Mels mompelt wat en rijdt naar buiten. Hij stopt op de brug, om even bij te komen.
Hij begrijpt dat zijn boek er nooit zal komen. Wat moet hij doen met al die platen die hij van de oude molen heeft uitgetekend? Het molenwerk, het aandrijfwerk, hij heeft het allemaal klaarliggen. Jaren werk voor niets. Tekeningen zoals hij ze zich nog van vroeger voor de geest kan halen, als grootvader Bernhard zijn molenkaarten voor zich op tafel had uitgespreid. Jammer dat die verdwenen zijn. Dat zou hem veel werk hebben bespaard. Nu heeft hij alles moeten terughalen aan de hand van tekeningen van andere gerestaureerde molens.
Ton van Reen: Het diepste blauw (070)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Je ziet er echt uit als een Chinees’, roept Thija en ze danst naar Tijger toe.
Ze struikelt over een touw waarmee de pagode is vastgezet en valt bijna van de wagen. Gelukkig weet Mels haar op te vangen.
`Ik had dood kunnen vallen’, zegt ze, nog wit van schrik.
Mels straalt, maar hij is teleurgesteld als ze zijn armen wegduwt en doorloopt naar Tijger. Ze slaat een arm om hem heen.
`Kom erbij, Mels,’ roept ze, `dan staan we met z’n drieën op de film.’ Maar hij ziet dat het te laat is. De directeur heeft de camera al gericht op de groep eskimo’s in witte lakens, die achter de auto lopen.
`Te laat!’ roept hij. `Wij zijn allang uit beeld.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (069)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`De oorlog werd pas heftig toen hij afgelopen was’, zegt Mels. `Toen die tommy’s er waren. Jongens uit grote steden. Waar ze dochters hadden, hielden ze de deur op slot.
Maar de meiden tippelden op de Engelsen. Ze namen hen mee naar de bunker. Die soldaten zetten het dorp op zijn kop. Onze jongens vochten met ze. Geen meisje was nog in hen geïnteresseerd. Dat was pas echt oorlog.’
`Het verhaal over die liefdesbunker, dat moet je opschrijven’, zegt Koen. `Dat is mooi voor toeristen. Als ik volk trek met jouw verhalen, deel je in de winst.’
Mels drinkt zijn koffie op. Hij laat zich niet overhalen om een hoop flauwekul bij elkaar te schrijven.
Mevrouw Lecoeur komt binnen, haar bontjas open. Haar wangen zijn wit en haar lippen rood. Ze ziet eruit als een hoerenmadam, maar ze speelt geen toneel, ze ís een hoerenmadam. Elke ochtend doet ze boodschappen en gaat ze naar het café.
`Denk jij dat zo’n appartement in de silo wat voor mij is?’ vraagt ze aan Koen. `Denk je dat ik in het penthouse moet gaan wonen?’
`Uitzicht op de hemel doet jou zeker goed’, zegt Koen. Hij schenkt witte wijn in een limonadeglas en zet het haar voor.
Mevrouw Lecoeur klopt Mels op de schouder. `Ik kom voor jouw première, jongen.’
`Ik ga de film erin zetten.’ Wat gegeneerd rijdt Mels naar het zaaltje en zet de film op de spoel. Hij draait een stukje. De aftiteling. Het werkt. Hij spoelt de film terug naar het begin.
Hij wacht. Steeds kijkt hij op zijn horloge. Het is al tien minuten over tijd.
Mevrouw Lecoeur komt naast hem zitten, het glas in de hand.
`Zo, jongen, we zijn compleet. Je kunt starten.’
`Koen, doe jij het licht uit?’ roept hij. `Kom jij niet kijken?’
`Ik heb nooit in die fabriek gewerkt’, roept Koen. `Ik blijf bij de bar, voor als er toch nog mensen komen.’
Het wordt donker. De projector loopt.
`Dit is een film uit 1950′, vertelt Mels bij de beelden zonder geluid. `De kindsheidoptocht. Elk jaar trokken de kinderen verkleed als heidenen uit de missielanden door het dorp.’
Er trekt een stoet zwartgemaakte kinderen voorbij.
`Die hebben zich zwart gemaakt met roet’, legt hij uit. `Ze dragen rokjes van riet over hun kleren. Zo dachten wij toen dat negers eruitzagen. We hadden er geen enkel idee van. In de cabine, kijk, de chauffeur die zwaait, dat is mijn grootvader Bernhard. Je ziet, de pagode is gebouwd op de vrachtwagen van de meelfabriek.’
Mels wacht op hét moment. Deze film heeft hij bijna stuk gedraaid, voor dat ene moment.
Dan is ze er opeens. Thija staat achter op de wagen. Ze draagt de ochtendjas van haar moeder en heeft een papieren hoedje op. Hij weet nog dat ze zich helemaal geel had gemaakt, zelfs haar benen, maar dat is op de zwartwitfilm niet te zien. Ze lijkt inwit. Ze wijst naar de filmer in het publiek. Hijzelf staat naast haar, in korte broek, ook met een Chinese punthoed. Hij kijkt met haar mee naar de filmer. Dat moet de toenmalige directeur Frits van de meelfabriek zijn geweest. Dan trilt de film wat. Een jongen kruipt uit een kleine pagode. Het is Tijger. Hij doet zijn mond open, om iets te zeggen of om te lachen, maar dat wordt niet duidelijk, want dan springt de film naar een groep kinderen die zich in witte lakens hebben gehuld en die eskimo’s moeten voorstellen.
`Zag je die jongen in die korte broek?’ vraagt Mels.
`Viel mij niet op’, zegt mevrouw Lecoeur.
`Dat was ik.’
`Laat dan nog maar eens zien.’
Mels spoelt de film terug. Hij krijgt nooit genoeg van de beelden van Thija en Tijger. Dan is ze er weer. Thija staat weer achter op de wagen, in de ochtendjas van haar moeder, met een papieren hoedje op. Ze wijst naar iemand en Tijger kruipt weer uit de pagode van kippengaas naar buiten.
`Het ziet er bezopen uit’, zegt mevrouw Lecoeur. `Ach, die tijd. Niemand wist hoe het echt in die missielanden was.’
Er volgen nog beelden van een prijsuitreiking door de pastoor, in lange zwarte soutane, en door de vrouw van de directeur van de meelfabriek. Het mens in een koninginnejurk zwaait uitvoerig naar iedereen en ziet niet dat niemand terugzwaait.
Ton van Reen: Het diepste blauw (068)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels heeft de vliegerhelm van John Wilkington gepikt uit het schuurtje waar grootvader Rudolf de dingen uit de oorlog bewaart. Hij heeft hem vastgesnoerd op zijn hoofd, een riem onder de kin. Hij ligt op het matras bij het uitkijkgat van de bunker, zijn houten machinegeweer in de aanslag.
Hij, de generaal van de Engelsen, weet dat de vijand aan komt sluipen. Hij ruikt hem. De bunker heeft de zwaarste aanvallen van de troepen van generaal Tijger overleefd.
Mels laat zich niet verrassen. Hij blijft wakker, ook al heeft hij in weken niet geslapen. Hij heeft leren slapen met de ogen open. Een paar ogenblikken, tussen de gevechten door.
Hij weet dat hij het misschien nog dagen moet uithouden, tegen een vijand die veel sterker is. De helden in de bunker zullen het achterliggende land en het dorp desnoods tot hun laatste druppel bloed verdedigen.
Hij hoort dat er een bootje nadert over de Wijer, de riemen in het water, maar vanachter de begroeiing ziet hij het bootje niet. Het riet ritselt.
Zwart haar met een strik komt even boven de pluimen uit. Het liefje van generaal Tijger. Mels legt aan. Maar net voordat hij de trekker over kan halen, springt er iemand op zijn rug.
`Geef je over, of ik keel je.’ Tijger zet hem het mes op de keel.
Ton van Reen: Het diepste blauw (067)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij hoort stemmen. Hij kijkt om en ziet zijn dochter bij de winkel van de slager. Half in de deur, half in de winkel, staat ze te lachen. Elke dag gaat ze naar Kemp, alleen maar voor zijn praatjes en voor een onsje van dit en een stukje van dat.
Hoe het leven gelopen is. Niet Kemp maar Mels is met Lizet getrouwd, gewoon omdat ze zwanger was na een avond vrijen. Zwanger uit balorigheid. Hij was in de val gelopen die Lizet voor hem had gezet. Ze had zijn hulp ingeroepen tegen Kemp, die haar altijd achternaliep. Na een feestavond had ze hem gevraagd om haar naar huis te brengen, om Kemp te ontmoedigen. Hij had zich laten aanhalen. De hele nacht hadden ze gevreeën, op de zolder van de watermolen, op de jutemeelzakken.
Dat zijn dochter het zo goed kan vinden met haar schoonvader Kemp ziet hij als een straf. Haar lach klinkt door de straat. Hij hoort hoe ze de weg oversteekt, terug naar huis. Haar hakken klikken op de keien. Een deur slaat dicht. Het is weer stil.
Dat uitgerekend zijn dochter trouwde met de zoon van Kemp!
Kemp zwaait naar hem. Verdomd, nu moet hij nog terugzwaaien ook.
`Jammer’, roept Kemp, zijn handen als een toeter voor de mond. `Ik kan de winkel niet sluiten voor een lezing. Ik weet trouwens net zo veel over vroeger als jij.’
Mels reageert niet. Kemp liegt. Hij is nooit zijn winkel uit geweest. De mannen van het dorp werkten in de fabriek. Allemaal. Kemp weet niet hoe het er in de fabriek aan toeging. Hij kan nooit zoveel weten als Mels, die de administratie van de fabriek heeft gedaan en de salarissen heeft betaald. Hij weet wat de vrouwen uit te geven hadden. Thuis heeft hij de hele boekhouding, waarin hij zelfs het leven na kan gaan van de eerste generatie arbeiders in de watermolen. Hij kan zich met recht de chroniqueur van het dorp noemen. Wat weet zo’n Kemp meer dan wat gepraat over de kwaliteit van het vlees? Waarover praten ze in een slagerswinkel? Vertellen die vrouwen aan Kemp alles? Over hun haar dat anders moet? Over hun kerel die hen slaat? Leggen ze hun hele ziel en zaligheid bij Kemp op het hakblok?
Misschien heeft Kemp ook een beetje gelijk. De vrouwen hebben een andere geschiedenis. De meesten werkten nooit langer dan een paar jaar in de fabriek, tot ze trouwden of zwanger werden. Kemp kent de vrouwen beter, ook al kent hij ze alleen maar uit zijn winkel. De geschiedenis van de vrouwen is een heel andere dorpsgeschiedenis. Als zij er een boek over zouden schrijven, zou de geschiedenis van de fabriek maar van ondergeschikt belang zijn.
Hij rijdt naar het café. De deur gaat open. Koen, de kastelein, gaapt naar buiten en raapt de krant van de deurmat.
`Koffie?’ roept hij naar Mels.
Binnen hangt de zoetige lucht van verschaald bier en van verse koffie. Koen heeft pas een moderne espressomachine gekocht. Koffie uit Italië. Het hele café ruikt naar Rome. Koffie zoals hij die vroeger op vakantie in Italië dronk, als hij daar kampeerde. Als Lizet en de kleine nog sliepen. Zes, zeven uur in de ochtend, zo vroeg al liep hij van de camping naar het dorp. Zalig, dat gevoel van lopen. Het knisperen van het grind onder zijn schoenen. Benen die synchroon bewogen. Sterke benen. Voeten die konden kijken en feilloos de bulten en stenen vermeden. In Italië heeft hij de vreugde van het lopen geleerd. Lopen als zintuig. In het dorpscafé hadden ze daar toen al een espressoapparaat. Zo vroeg was daar al volk. Oudere mannen die witte wijn dronken, om zeven uur in de ochtend. Jonge mannen die vier, vijf kopjes espresso achter elkaar dronken om klaarheid in hun ogen te krijgen.
Hijzelf werd dromerig van de espresso. Ochtendcognac noemde hij het. En er was muziek. Plaatjes die alleen ‘s ochtends vroeg in koffiezaken werden gedraaid. Rita Ketty, met haar stem vol heimwee. En er werden kranten gelezen, waar de inkt nog van plakte. Foto’s van vermoorde hoeren in achtertuintjes van nette mensen. Ongelukken op de autostrada. Een Fiat 600 op de kop achter de vangrail met daarnaast dode kinderen in het gras. Bloed in zwart-wit. En dáárnaast een foto van een Mariaverschijning in Palermo, in scène gezet, want Maria toonde zich alleen aan de zieneres, een oude dame met dweperige ogen die heiligheid afsmeekten. En ook de stigmata van pater Pio waren weer gaan bloeden. De wonden van Christus, de nagels in handen en voeten, de doorns van de doornenkroon. Italië was altijd heftig. Pagina één droop altijd van het bloed.
Zwevend op espressogeuren en een veel te vroeg gedronken witte wijn, ging hij terug naar de tent en bereidde het ontbijt. Ingetogen, wakker maar dromend. Vergevingsgezind. Zolang ze sliepen, hoorden ze bij hem. Zolang ze stil waren, hield hij van hun aanwezigheid. De ochtend was intiem, totdat ze wakker werden en alles weer gewoon was. Gewoon een gezin dat zich aan de regels van de dag hield. Geen tijd voor dromen. Mels, doe dit. Mels, doe dat. Zet de haringen vast, het gaat waaien. Het gas is op, net nu de aardappels bijna gaar zijn, haal vlug een nieuwe fles. Nee, geen kant-en-klare pizza’s. Denk je dat ik al die aardappels weggooi! Nog voor het avond was, verlangde hij al naar de volgende ochtend. Om te lopen.
Italië, daar kan hij nooit meer heen. Frankrijk ook niet. De fietstocht die hij naar Santiago de Compostela had willen maken, is hem afgenomen. En de reis naar China. Terwijl tegenwoordig iedereen naar China gaat. China is een gewoon vakantieland geworden. De toeristen fotograferen elkaar bij de Chinese Muur. Wat zou hij die duizenden kilometers graag gelopen hebben. Met Thija en Tijger. Aan elke steen van de Muur zit een verhaal. Dat moet je met handen en voeten voelen.
De kastelein zet hem koffie voor en poetst de koffiemachine blinkend op.
Mels nipt aan de drank en geniet.
`Het was druk bij de meelfabriek vannacht’, zegt Koen. `Ze maken er een attractie van.’
`Wat een onzin.’
`Ik heb er geen problemen mee. Goed voor de zaak als hier volk komt. Daarom heb ik de koffiemachine gekocht. Dagjesmensen willen échte koffie.’ Hij haalt de lap nog eens over de blinkende machine. `Ik ga ook souvenirs verkopen. Toeristen nemen van alles mee. Ansichtkaarten. Foto’s van de silo.’
`Die heb ik genoeg. Je hoeft maar te kiezen. Ik heb alle fotomappen bij me.’ Mels legt de tas met foto’s op de bar. `Wat denk je, komen er straks veel mensen?’
`Iedereen weet het’, zegt Koen, door een map bladerend. `Het heeft in het dorpsblad gestaan. De projector staat al klaar. Ik heb twintig stoelen klaargezet.’
`Dat zijn er te weinig.’
`Ik heb er nog achter de hand.’
`Je moet ook foto’s van de Wijer verkopen.’
`Van zo’n beek? We moeten foto’s van het dorp van vroeger hebben.’ Koen slaat het album dicht. `Die zitten hier niet in. Mensen in klederdracht, daar zijn toeristen gek op.’
`Wij liepen hier niet in klederdracht.’
`Een silo en een watermolen zijn te weinig voor toeristen. Aan de Wijer ligt nog ergens een bunker. Daar kunnen we ze naartoe sturen. En dan vertel jij ze over de oorlog. Je kunt de mensen wijsmaken wat je wilt.’
`Hier is nauwelijks iets gebeurd wat het herinneren waard is. Alleen John Wilkington.’
`Wie?’
`De Engelse piloot die tegen de silo is gevlogen. Hij heeft een paar weken bij ons op zolder gewoond. De oorlog ging langs ons heen. De meeste mensen kwamen er pas achter dat er oorlog was toen we werden bevrijd. Ze hadden wel eens Duitse soldaten gezien, maar die hebben hier alles gelaten zoals het was. De meelfabriek is altijd blijven draaien. Ook Duitsers hadden brood nodig.’
`Dat die Wilkington tegen de silo vloog en bij jullie op zolder zat, daar zit wel een verkoopbaar verhaal in’, zegt Koen. `Schrijf het eens op voor het dorpsblad.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (066)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij loopt naar de vlonder en springt in zijn bootje. Hij moet hard roeien, tegen de stroom in. Hij hoort zijn moeder zingen. Ze is aan het werk op haar veldje bij de Wijer. Ze plukt frambozen. Ze zwaait naar hem.
`Kom je me helpen, druifje?’
`Val dood met die lieve woordjes’, wil hij roepen, maar hij doet het niet.
Ze zingt liedjes, half voor hem, half voor zichzelf. Ze zingt altijd als ze op het veldje bezig is.
Hij legt de boot vast en gaat haar helpen.
Uit de korf met rode vruchten stijgt een zoete lucht op. Mels steekt alle frambozen die hij plukt in zijn mond. Met het puntje van zijn tong haalt hij er de pitjes uit.
`Je bent een gulzigaard’, zingt moeder. `Je mond is rood tot aan je oren. Van je kin druppelt bloed.’
`Frambozen zitten het liefst in mijn buik’, zegt Mels.
`Ze zijn rijp omdat ze van je houden’, zingt moeder. `Ze geuren omdat ze dan zeker weten dat jij ze plukt.’
`Moeder, weet jij waarom Chinezen scheve ogen hebben?’
`Omdat ze achterstevoren zijn geboren’, lacht moeder.
`Waarom hebben ze doorzichtige oorschelpen?’
`Omdat ze van porselein zijn gemaakt.’
`Waarom hebben ze zwart haar?’
`Omdat het witte haar op was toen God de Chinezen schiep.’
`Ze trappen hemelbeestjes dood.’
`Doen ze dat?’
`Waarom eten ze honden?’
`Dat doen ze niet!’
`Dat doen ze wel. Ik zag het op een foto in een boek.’
`Goh, dat wist ik niet.’
`Ze hangen mensen op aan hun kin. Je mag mijn boek wel zien.’
`Waarom wil je dan naar China?’
`Ik wil weten waar Thija vandaan komt. Ze houdt van mij.’
`Hoe weet je dat?’
`Ze weet alles van mij. Ze weet altijd waar ik ben, ook als ze me niet ziet.’
`Dan is ze helderziend. Dat lijkt me typisch iets voor Chinezen. Doordat ze alles van tevoren weten, zetten ze de wereld op zijn kop.’ Ze zingt een liedje over Chinezen. Liedjes verzint ze altijd zelf.
Hij loopt naar de Wijer en gaat langs het water liggen, zijn hoofd dicht bij de oppervlakte, turend naar vissen.
`Pas op voor de duivel in de beek’, roept zijn moeder. `Houd je ogen niet open onder water, want dan pakt de duivel je bij je haren.’
Toch houdt hij zijn hoofd onder water om met wijdopen ogen naar de slakken en de modderkruipers op de bodem te kijken. Zijn moeder heeft gelijk. Hij kijkt recht in de ogen van de duivel die van onder de bladeren van een lisdodde naar hem ligt te loeren. Vlug haalt hij zijn hoofd boven water, houdt het schuin naar links en dan naar rechts om het water uit zijn oren te laten lopen en ziet aan de overkant Thija aankomen op de hoge zwarte fiets van haar moeder. Zo dun en zo klein is ze, tussen de stangen van de fiets, niet meer dan een trekpop waarvan de benen mechanisch bewegen, aangedreven door de grote strik die stijf gesteven op haar hoofd staat.
`Er zit kroos in je haar’, zegt Thija als ze afstapt en de fiets in het gras laat vallen.
`Ik heb de duivel in het water gezien.’
`Een snoek?’
`Het was echt de duivel.’
`Ik wist dat je hier was’, zegt Thija. `Ik hoorde je moeder zingen.’
Mels kuiert naar het bruggetje, tien meter verderop. Het is niet meer dan een brede plank, die wit is van de schimmel. Hij loopt naar de overkant.
`Het is mooi, dat wier in je haar’, lacht Thija.
`Jouw strik is ook mooi. Je moeder is knap.’
`Dat kan ik zelf.’
`Dat kun je niet.’
Ze houdt haar armen omhoog, alsof ze wil bewijzen dat ze de strik zelf kan strikken, zodat haar stijve jurk wijduit gaat staan en de bloemetjesrand van haar roze onderjurk laat zien.
`Ik ben groter dan jij’, zegt Mels, op zijn tenen staand.
`Je bent groter dan mijn buik voordat je werd geboren’, zingt zijn moeder terwijl ze met de mand frambozen over de plank loopt. `Ik zal nog van je houden, ook al word je net zo groot als de kerktoren, ook al word je net zo dik als de silo.’ Dikke druppels donkerrood sap druipen uit de mand op het schimmelende bruggetje. Ze blijven er als bloedspatten op liggen. Sap druppelt in de Wijer en trekt roze strepen in het water die oplossen in het kristalheldere riviertje.
Moeder loopt langs de kinderen die in het gras zijn gaan zitten, met hun benen in het water.
`Als jullie uitverteld zijn, dan kom je maar naar huis’, zingt zijn moeder. `Dan krijg je karnemelk met frambozensap. En duizend gouden oren om het lied van duizend krekels te horen.’
`Krekels zingen niet’, zegt Thija.
`Je leert nog wel naar hun zang te luisteren. Mag ik je fiets lenen? Dan ben ik thuis voordat mijn korf is leeggedruppeld.’ Moeder zet het mandje op de bagagedrager, stapt op de fiets en rijdt zingend over het pad naar huis. Een rood druipspoor blijft achter in het zand.
`Jouw moeder is een beetje gek’, zegt Thija.
`Net als die van jou dus.’
`Precies, zo bedoel ik het.’
Tijger komt aanfietsen, zijn hoofd rood van de inspanning. Hij ploft naast hen neer.
`Waar was je?’
`Ik had de keuken moeten witten, maar ik heb op bed liggen lezen. Mijn moeder heeft een tijdschrift gekregen van missionarissen die in China werken. Als je wilt mag je het lezen. Het is niet zo wreed als dat boek.’
`In China zijn alle wegen rood’, zegt Thija.
`Van het bloed, natuurlijk.’
`Het zand is rood. De bomen zijn blauw. Het water is groen. In China is alles anders.’
`Je praat alsof je het met eigen ogen hebt gezien’, zegt Tijger.
`Dat is ook zo. De laatste keer logeerde ik bij mijn grootmoeder in Sjanghai. Ze heeft een hoedenwinkel.’
`Van die grote hoeden die op woks lijken?’ vraagt Mels.
`Precies. Maar ook zijden hoeden. En hoeden van glas.’
`Dat bestaat niet.’
`Dun glas, zo dun als papier. Als je een hoed van glas opzet, knispert je haar. Veel mensen komen hoeden bij haar passen. Ze kent de modellen van alle hoeden uit heel China omdat ze vroeger een vis is geweest. Ze heeft door alle rivieren van China gezwommen. Vanuit het water heeft ze naar de mensen gekeken. Als ze haar hoeden zit te naaien, vertelt ze me over wat ze in het water heeft meegemaakt. Ze spreekt de taal van de vissen. Mij heeft ze die taal ook geleerd, een beetje.’
`Kun je ook met de vissen in de Wijer praten?’
`Die spreken geen Chinees.’
Ze trekt haar benen uit het water en pakt haar schoenen.
`Ik hoor een klok’, zegt Tijger opeens.
Ze luisteren.
`Ik hoor niks’, zegt Mels.
`Ik hoor hem weer.’
Ze luisteren, hun oor aan het water. Nu horen de anderen het ook.
`Het verdronken kasteel’, zegt Tijger.
`Hoor je de mensen in het kasteel ook?’ vraagt Thija.
`Ik hoor paarden.’
`Ridders?’
`En een prinses. Ze zingt en ze speelt op een harp.’
Opeens ziet Mels op het bruggetje de dikke pad met uitpuilende ogen en opgeblazen wangen. Als hij brult maakt hij het geluid van een klok. Maar Mels doet net of hij van niets weet en blijft zijn oor aan het water houden, net als de anderen.
`Nu hoor ik de prinses ook’, zegt hij. `Ze roept. Ze zit opgesloten in een toren. Ze wil bevrijd worden.’
`Waarom is ze opgesloten?’ vraagt Thija.
`Ze wil niet trouwen met de ridder aan wie haar vader haar heeft geschonken. Ze wil een andere man.’
`Ze maken haar dood’, zegt Tijger. `Ik hoor niets meer. Ook de klok niet.’
Mels ziet de dikke vroedmeesterpad verdwijnen in het gras.
`Kijk!’ Tijger wijst op een dun rood spoor in het water, dat blinkt als olie. `Bloed. Ze hebben haar de keel doorgesneden.’
Mels houdt een vinger in het rode spul. Er blijft een beetje roest op zijn huid achter. Het lijkt op gestold bloed.
`Zo’n straf heeft ze niet verdiend’, zegt Thija. `We hadden haar moeten bevrijden.’
`Dat zouden de anderen in het kasteel niet hebben begrepen’, zegt Tijger. `Toen het kasteel verzonk, eeuwen geleden, hadden vrouwen niets te vertellen.’
`Stomme kerels.’
`Andere tijden, andere zeden.’
`Denk jij er soms ook zo over?’ vraagt Thija.
`Ik zeg alleen wat ze tóén dachten.’ Tijger voelt zich aangevallen. `Jij mag trouwen met wie je wilt hoor. Met Mels, of met mij.’
`En als ik jullie allebei niet wil?’
`Vertel geen onzin. Wie zou je anders willen dan een van ons twee?’
Verbijsterd hoort Mels de discussie aan. Het is alsof ze plots onder glazen stolpen zitten. Ieder alleen. Alles is breekbaar.
`En als ik niet trouw?’
`Heb ik nooit over nagedacht’, zegt Tijger. `Ik wil hierover helemaal niet praten.’
`Jij begint er toch zelf over!’
`Nee, jij. Jij zei dat ik net zo over vrouwen dacht als die ridders.’
`Je vertelde dat verhaal van die opgesloten jonkvrouw alleen maar om me uit te dagen. Je wilt weten voor wie ik kies.’
Het hoge woord is eruit. Thija schrikt er zelf van.
Ze begint te huilen, springt op en loopt weg. De jongens kijken haar na, tot ze verdwijnt tussen de huizen.
Mels trekt zijn schoenen aan.
`We hebben een groot probleem.’ Tijger plukt de harige bolletjes van de distels uit zijn sokken.
`Het probleem is dat we vrienden zijn’, zegt Mels. `We moeten het haar gewoon vragen.’
`Nee’, schrikt Tijger. `Stel je voor dat ze voor jou kiest. Dan weet ik liever niets.’ Hij rijdt naar huis.
Mels springt in de boot en roeit stroomopwaarts. Hij wil alleen zijn.
Ton van Reen: Het diepste blauw (065)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature