Ton van Reen: Het diepste blauw (073). Een roman als feuilleton
Mels wordt wakker. Verbaasd ziet hij dat er sneeuw op het matje voor zijn bed ligt. Hij vliegt het bed uit. De vensterbank is nat. De gesmolten sneeuw heeft zijn schoolschrift doorweekt. Het opstel dat hij gisteren heeft geschreven, is onleesbaar op het natte papier. Alle letters zijn uitgelopen. Ze zijn nog het best te lezen in het spiegelschrift aan de andere kant van de blaadjes.
Hij hangt het schrift te drogen op het wasrekje bij de kachel. Even later begint het papier te dampen. Het ruikt naar gesmolten boter.
Als hij zich heeft aangekleed en zijn boterham op heeft, is het schrift droog, maar de tekst blijft onleesbaar. Het is het schrift van een alchemist.
Thija en Tijger halen hem op. Hij laat hun het schrift zien.
`Het lijkt op Chinees’, zegt Thija, de letters in spiegelschrift bekijkend. `Het is knap gedaan, maar toch krijg je een slecht cijfer.’
Vandaag zijn ze vrij. Al de hele week. Op school worden de houtkachels vervangen door oliehaarden.
Lange sporen trekkend door de sneeuw, schuiven ze over straat, op weg naar de winkel van juffrouw Fijnhout.
Nu ze niet meer achter haar toonbank kan staan, is de winkel alleen open als er mensen zijn om haar te helpen. Meestal is dat op zaterdagmiddag en door de week van vijf tot zes. Dan staan Mels en Tijger achter de toonbank en zorgt Thija voor juffrouw Fijnhout. Soms, als het druk is, helpen de moeders van Tijger en Mels.
Juffrouw Fijnhout is net uit bed. Haar haren staan uit als pieken, zoals ze op het kussen hebben gelegen. Ze haalt haar hand als een kam door het haar. Ze heeft nog niet ontbeten.
Thija maakt thee.
Juffrouw Fijnhout eet bijna niets meer. Ze drinkt wat thee en pakt er een mariakaakje bij. Ze wordt elke dag geler. Misschien komt het van te veel thee. Soms, als ze even opstaat, schuifelt ze door de keuken en herschikt ze de heiligenprentjes die ze achter de spiegel en de schilderijtjes heeft gestoken, net als de vergeelde rekeningen, briefjes met namen en telefoonnummers en de jarenoude palmtakjes tegen blikseminslag.
`Kun je me helpen een brief te schrijven?’ vraagt ze aan Mels.
`Zeker.’ Hij pakt het schrijfblok en de vulpen uit de bureaulade.
`Wij gaan de winkel poetsen’, zegt Thija. Zij en Tijger verdwijnen met vegers en stofdoeken naar de winkel.
Juffrouw Fijnhout dicteert.
`Lieve nicht Jozefien.’
`Hebt u een nicht?’
Ze hoort zijn vraag niet.
`Ik moet je schrijven over mijn toestand. Ik val maar met de deur in huis: het gaat niet goed met mij. De dokter zegt dat ik kanker heb en dat hij niets voor me kan doen.’
`Kanker?’ zegt Mels. `Ik dacht de gele verf.’
Ze hoort hem niet.
`Misschien kun je me komen opzoeken om mijn voorstel te bespreken. Ik weet dat je het vreemd zult vinden, maar ik denk dat mijn huis en mijn winkel wel wat voor jou zouden zijn. Het winkeltje heeft altijd goed gedraaid. Er komen steeds meer mensen in het dorp wonen, vooral nu de meelfabriek gaat uitbreiden. Ik wil graag dat alles blijft zoals het is, tenslotte was de zaak ook al van je grootouders en heeft jouw moeder, mijn zus Johanna zaliger, net zo veel rechten op het bezit als ik. Jij bezit haar rechten. Als jij de zaak wilt overnemen, is alles van jou, want mijn deel schenk ik je ook. Zie je ervan af, dan schenk ik alles aan de kerk. Ik hoop dat jij jouw deel dan ook aan de kerk laat.’ Ze wacht even. `Heb je dat?’
`Heb je dat?’ vraagt Mels. `Hoe, wat, heb je dat? Het staat er al.’
`Heb je dat allemaal opgeschreven?’
`Ja, alles. Alleen “heb je dat?” moet ik weer doorstrepen.’
`Geeft niet. En zet er maar onder, je liefhebbende tante Jozefien.’
`Jozefien?’
`Mijn nicht heet naar mij.’ Ze zet haar handtekening onder de brief. Mels vouwt hem dicht, stopt hem in een envelop en plakt er een postzegel op.
`Erft Jozefien ook die soldaten op de slaapkamer?’ Hij flapt het er zomaar uit.
Ze kijkt hem aan, met pretlichtjes in haar ogen.
`Je wilt weten hoe ik eraan kom?’
`Eigenlijk wel.’
`Toen ik jong was heb ik als naaister in een atelier voor legerkleding gewerkt. Tot de zaak failliet ging omdat uniformen in Duitsland voordeliger werden gemaakt. Daar waren grotere fabrieken. De jongens die elkaar later hebben afgemaakt, droegen kleren van hetzelfde fabrikaat. Wel droevig. Toen de zaak ophield te bestaan, mocht ik de paspoppen meenemen. Met die kerels in huis voelde ik me niet zo alleen.’
Juffrouw Fijnhout zakt wat verder onderuit op haar stoel en sluit haar ogen.
Mels gaat de anderen helpen in de winkel.
Nadat ze zo geruisloos mogelijk het werk in de winkel hebben gedaan, doen ze de deur achter zich dicht, met het bordje `gesloten’ voor het glas.
Door de dikke laag verse sneeuw lopen ze langs de Wijer naar het molenhuis van grootvader Bernhard, waar ze bij regen of sneeuw vaak zitten te wachten tot het droog is.
Tussen de witte oevers is de Wijer zwart. Aan de kanten heeft ze zich versierd met randjes van bevroren kant. Ze kunnen de duiveltjes die in de beek wonen, van de kou horen kermen, maar ja, wie heeft er medelijden met die gemene opdondertjes? Niemand toch? Behalve Thija. Op een ochtend toen het zo koud was dat de lucht als een mes door je mond sneed, heeft ze een keteltje kokend water in de Wijer gegoten, zodat de duiveltjes zich tenminste eventjes konden warmen.
`Mijn voeten bevriezen’, zegt Mels, die net als Tijger bij elke stap een schep sneeuw in zijn lage schoenen krijgt.
Grootvader is niet thuis, maar het huis is niet op slot. De deur is nooit op slot. Er hangt een briefje, waarop geschreven staat: ik ben naar het kerkhof.
Ton van Reen: Het diepste blauw (073)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van