In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Gezelle, Guido

«« Previous page · Guido Gezelle: Drie gedichten · Guido Gezelle: Kerkhofblommen · Guido Gezelle Gedichten

Guido Gezelle: Drie gedichten

G U I D O   G E Z E L L E

(1830-1899)


O! ‘t ruischen van het ranke riet!


O! ‘t ruischen van het ranke riet!

o wist ik toch uw droevig lied!

wanneer de wind voorbij u voert

en buigend uwe halmen roert,

gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,

staat op en buigt ootmoedig weêr,

en zingt al buigen ‘t droevig lied,

dat ik beminne, o ranke riet!

 

O! ‘t ruischen van het ranke riet!

hoe dikwijls dikwijls zat ik niet

nabij den stillen waterboord,

alleen en van geen mensch gestoord,

en lonkte ‘t rimpelend water na,

en sloeg uw zwakke stafjes ga,

en luisterde op het lieve lied,

dat gij mij zongt, o ruischend riet!

 

O! ‘t ruischen van het ranke riet!

hoe menig mensch aanschouwt u niet

en hoort uw’ zingend’ harmonij,

doch luistert niet en gaat voorbij!

voorbij alwaar hem ‘t herte jaagt,

voorbij waar klinkend goud hem plaagt;

maar uw geluid verstaat hij niet,

o mijn beminde ruischend riet!

 

Nochtans, o ruischend ranke riet,

uw stem is zo verachtelijk niet!

God schiep den stroom, God schiep uw stam,

God zeide: "Waait!…" en ‘t windtje kwam,

en ‘t windtje woei, en wabberde om

uw stam, die op en neder klom!

God luisterde… en uw droevig lied

behaagde God, o ruischend riet!

 

O neen toch, ranke ruischend riet,

mijn ziel misacht uw tale niet;

mijn ziel, die van den zelven God

‘t gevoel ontving, op zijn gebod,

‘t gevoel, dat uw geruisch verstaat,

wanneer gij op en neder gaat:

o neen, o neen toch, ranke riet,

mijn ziel misacht uw tale niet!

 

O! ‘t ruischen van het ranke riet

weergalleme in mijn droevig lied,

en klagend kome ‘t voor uw voet,

Gij, die ons beiden leven doet!

o Gij, die zelf de kranke taal

bemint van enen rieten staal,

verwerp toch ook mijn klachte niet:

ik! arme, kranke, klagend riet!

 

 

 Het Schrijverke

(Gyrinus Natans)


O Krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zoo sprak het, "al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!"

 Abeelen


Verschgevelde abeelenboomen

liggen kangs de grachten heen,

die den ouden zandweg zoomen,

hoofd en armen afgesneên.


Sterke stammen, kon dat wezen,

gij, die, op en in den grond,

met uw’ voeten vastgevezen,

vamen diep, ondelgbaar, stondt?


Gij, die ‘t zwaar geweld der winden,

kreunende, op uw kruinen droegt;

die zoo lang den boosgezinden

wintervijand wedersloegt?


‘t Edel hoofd intweengespleten,

knoken in den grond geboord,

wie heeft ‘t al u afgebeten,

dat uw’ schoonheid toebehoort?


Spillen zie ‘k, en spanen, dragen;

splenters, uit uw hoofdgewaai;

takken uit uw’ toppen zagen,

kerven af uw’ teenen taai!


Elk komt uit en wondt en snijdt u;

raapt en rooft, met volle hand;

nu dat, omme’ en verre en wijd, uw

hooge kroone ligt in ‘t zand.


Vijandschap, aan alle zijden,

woedt om uwe ellendigheid:

heeft u ooit, in vroeger’ tijden,

vrede en vriendschap één ontzeid?


Edel volk, wanneer gij wachttet,

langs den weg, en schaduw smeet

op die, moegegaan, versmachtte ‘t

zonnevier, was ‘t iemand leed?


Iemand leed! Ach, laat mij weten

wie dat ‘t is, die, afgemat,

heeft ondankbaar neêrgezeten,

in de schaduw! Leert mij dat!


Meermaals mocht ik asem halen,

vluchten onder ‘t groene dak,

als het zweerd der zonnestralen

scherp mij in de lenden stak.


Boomen, in uw’ looverlane,

tellende, een voor een, u al,

‘s zomers, zoete abeelenbane,

zelden ik nog komen zal!


‘t Deert mij zoo! – De abeelenboomen

liggen langs de grachten heen,

die den ouden zandweg zoomen,

hals en handen afgesneên!

 

  

 Guido Gezelle: Drie gedichten

kemp=mag poetry magazine

More in: Gezelle, Guido


Guido Gezelle: Kerkhofblommen

G u i d o   G e z e l l e

(1830-1899)

K e r k h o f b l o m m e n

Zoo daar ooit een blomke groeide
over ‘t graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m’ op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar ‘t, voor die u kende,
geen dat u gelijken mocht!

Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en ‘t is weenen, en ‘t is klagen
dat ze bin’ de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ‘t hun deerde,
dikwijls naar hun’ Meester om;
naar hun’ Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ‘t kammen en ‘t bezorgen
zei de droeve nieuwemaar.
“Baai,” zoo sprak hij, “Baai en Blesse,
heden moeten … stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!”
En toen, na zijn hand te doppen
in ‘t gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van ‘t onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en “gij,” zegt hij, “Blesse en Baai,
moet een lijk naar ‘t kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo ‘k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!”
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, – God bewaar’ hen! –
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en ‘t is krijschen en ‘t is klagen,
dat men onder ‘t dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun’ meester om;
stap voor stap, als of ‘t hun deerde,
traagzaam, treurig, stille … en stom!

De profundis! klonk de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
‘t huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.

Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde u, naar mijn’ stem!
wilt uw oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!

Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie ‘n zou niet ondergaan?
Neen, bij u daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!

Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in u, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.

Want bij u is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.

Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
‘t hemelsch licht geschonken zij!

De profundis! zong de bede,
De profundis! zuchtte ‘t huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem… geruisch.

Guido Gezelle

 

uit: Kerkhofblommen 1858, 

bij de dood van

Eduard van den Bussche, oud 18 jaar.

Lino: Rolf Janssen

Schilderij: H. De Graer

 

More in: Archive G-H, Gezelle, Guido


Guido Gezelle Gedichten

G u i d o   G e z e l l e

(1830-1899) 

ALS DE ZIELE LUISTERT
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
‘t lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft:
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
‘t diep gedoken Woord zo zoet…
als de ziele luistert!
(1859) 

DIEN AVOND EN DIE ROOZE
‘k Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, oschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u
dien avond – en – die rooze!
(1858)

 

 K ZAT BIJ NEN BOOM TE LEZEN
‘k Zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier;
de zunne kwam gerezen,
gelijk een kole vier;
de blijde vogels dronken
de dreupels van den mei,
de morgenperelen blonken
en brandden in de wei,
lijk vier:
‘k zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier!
(1860?)

  

    lino: Rolf Janssen

 

More in: Gezelle, Guido, Guido Gezelle


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature