Or see the index
M u l t a t u l i
(Eduard Douwes Dekker, 1820-1887)
Op de Salak
‘t Is zoeter hier zijn maker te loven;
‘t Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelzij;
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij.
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van ‘s mensen voet ontwijd;
Hier doet Hij zich in ‘t raat’lend onweêr horen…
En rollend roept Zijn donder: Majesteit!
Multatuli gedichten
kempis poetry magazine
M u l t a t u l i
(Eduard Douwes Dekker, 1820-1887)
Roverslied
Met mijn zwaard,
Op m’n paard,
En mijn helm op het hoofd,
Er op in! En de vijand de schedel gekloofd,
En vooruit!
Op de weg,
Langs de heg,
Met een houw en een stoot
De dragonders verjaagd, en de markgraaf gedood,
Om de buit!
En die buit
Is mijn bruid,
Mij gekocht met m’n staal,
En ik voer, als een veer, met mij mee haar in ‘t zaâl,
Naar de grot!
Als de wind
Zo gezwind,
Jaag ik voort met mijn vracht,
En ik sla op haar schreien en kermen geen acht,
Wat genot!
En dan weer
Op-en-neer,
Rechts en links door het land,
Hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand,
Tot vermaak!
En dan voort
Weer gespoord
Naar een nieuw avontuur,
En mijn reisweg getekend met bloed en met vuur,
Om de wraak!
Want de wraak
Is de taak
Van de koning van ‘t woud…
Die, alleen tegen allen, zijn schepter behoudt…
En banier!
Op, hoezee…
Wie gaat mee?
Nu geen schepsel verschoond,
Nu de mannen gehangen, de vrouwen gehoond,
Voor plezier!
Multatuli gedichten
kempis poetry magazine
M U L T A T U L I
Eduard Douwes Dekker
(1820-1887)
Ik weet niet waar ik sterven zal
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de grote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was
met mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: ‘wie van
ons zal het lichaam verslinden, dat daar daalt in het water?’
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-Ansoe, dat hijzelf had
aangestoken omdat hij mata-glap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken
hout neervallen op mijn lijk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van mensen, die
water werpen om het vuur te doden.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de kleine Si-Oenah zien vallen uit de klapa-boom,
toen hij een klapa plukte voor zijn moeder.
Als ik val uit een klapa-boom, zal ik dood nederliggen
aan de voet, in de struiken, als Si-Oenah.
Dan zal mijn moeder niet schreien, want zij is dood. Maar
anderen zullen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’
met harde stem.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-Lisoe, die gestorven was van hoge ouderdom, want zijn haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaag-
vrouwen om mijn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen bij Pa-
lisoe’s lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien,
zeer luid.
Ik zal ‘t niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men
kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in de grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de desa,
oostwaarts tegen de heuvel, waar ‘t gras hoog is…
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong
zal zachtkens voortschuiven langs het gras…
Ik zal het horen.
(Oktober 1859)
Poem of the week
October 12, 2008
T I N E
door Peter IJsenbrant
Uit mijn middelbare schooltijd herinner ik me vooral de gedichten die van regeringswege tijdens de lessen Nederlands met het fileermes ontleed moesten worden. Om toch vooral in die gesloten wereld van woorden de mogelijke bedoelingen van de schrijver te ontdekken. Maar er waren gelukkig uitzonderingen, ook toen. Nog onlangs moest ik terugdenken aan die tijd. Op een druilerige zondagochtend las ik in een onooglijk bundeltje van Slauerhoff zijn gedicht ‘Billet Doux’: ‘Ik wilde een gedicht op een waaier schrijven zoodat je de woorden je kunt toewuiven, en de strophen, wanneer je wilt blijven mijmeren, weer achteloos dicht kunt schuiven. Maar liever wilde ik dat ze binnen in je gewaad geschreven stonden zodat tegelijk met batist of linnen mijn gedachten je streelen konden’. En die laatste zin bracht mij in een klap terug naar 1974, vier atheneum. Ik herinnerde me plotseling heel sterk het overweldigende gevoel dat ik had toen ik voor het eerst dat fameuze werk van Multatuli, de Max Havelaar las. Wat een openbaring zo door teksten ontroerd te kunnen worden! En vooral dat ene gedicht dat me tot in mijn diepste vezels beroerde: Het lied van ‘Saidjah, ik weet niet waar ik sterven zal’. Daarin lezen we over Saidjah’s liefde voor Adinda, zo sterk, dat hij veronderstelt zelfs na zijn dood in zijn grafsponde het ruisen van haar sarong te zullen horen. De werking van het associatieve geheugen: via Slauerhoff’s batist en linnen linea recta naar Multatuli’s sarong.
Max Havelaar, vertaald in veertig talen en als een van de weinige Nederlandse werken opgenomen in de Engelstalige Penguin Classics-reeks. Het staat hoog genoteerd in mijn lijstje favoriete boeken. Multaluli schreef zijn chef d’oeuvre eind 1859 op een tochtig zolderkamertje in de Rue de la Montagne te Brussel. Berooid was hij daar terecht gekomen nadat hij gedurende ongeveer twee jaar als een onbestorven weduwnaar door Europa had getrokken, veel geld achterlatend in casino’s en bordelen. En ver verwijderd van zijn vrouw Tine die op Java was achtergebleven. Tine: baronesse Everdina Huberta van Wijnbergen, eerste vrouw van Douwes Dekker en een leven lang ernstig beproefd. Na hun gelukkige tijd in Indie leefde zij gedwongen de rest van haar bestaan gescheiden van haar man. Maar wat een prachtige stukken tekst en poëzie in die Max Havelaar, stukken die Multatuli reeds tijdens het schrijven van dit boek in een reeks van brieven aan zijn Tine citeerde. Voor mij een evidentie dat de schrijver zich toch vooral door de liefde voor deze vrouw liet inspireren!
Venetië, oktober 2000. Een prachtige najaarsdag, nog bijna 20 graden en een waterig zonnetje dat doorbreekt. Met de vampetta steken we over naar het Cimetero San Michele, het eilandje waar Venetië de afgelopen tweehonderd jaar zijn doden begraaft. Als we van de boot stappen, lopen we over het prachtig wit marmer langs het water dat hier en daar over de kade stroomt en tegen het drempeltje van het kleine San Michele in Isola klotst. Behoedzaam gaan we door het lage water het kerkje binnen en nadat we de uit hagelwitte steen opgetrokken koorgang zijn doorgestoken, komen we op het dodeneiland. Een grote weelderige tuin, begroeid met cipressen en door hoge terracottamuren omgeven; grafmuren die je het idee geven in een bibliotheek te zijn. Na enig speurwerk in het Registro seppellimenti nel cimitero communale della citta di Venezia 1871-1874, komen we uiteindelijk met een klein plattegrondje in de hand bij de protestantse afdeling Evangelisti en vinden we na tien minuten zoeken het graf van Tine. Ze stierf op 54-jarige leeftijd, ‘na een korte pijnlijke ziekte’, zo meldde het Italiaans overlijdensbericht. Als we een bloemetje op haar graf plaatsen bedenken we dat Multatuli nooit de moeite heeft genomen aan dit graf te staan. De korte pijnlijke ziekte was het sluitstuk van een leven waarin geen einde leek te komen aan de misère. Multatuli, een groot schrijver maar een hardvochtiger houding van een man jegens zijn vrouw is niet denkbaar. Wat een contrast tussen de in zijn werk beleden idealen en de harde werkelijkheid voor Tine. Op het isola dei morte vond zij uiteindelijk haar perpetuo, de eeuwige rust. We lezen de tekst op haar steen: ‘Son souvenir vit dans le coeur de ceux qui l’ont aimee’ en in de verte horen we het zachte ruisen van de golven in de lagune. Ons eerbetoon betreft nu even niet de schrijver maar zijn muze, de vrouw van.
Peter IJsenbrant: Tine
k e m p = m a g poetry magazine
More in: Multatuli, Multatuli, Peter IJsenbrant
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature