Or see the index
Hendrik Marsman
(1899-1940)
Afscheid
Slaap met het donker, vrouw
slaap met de nacht
ons diepst omarmen
heeft de droom omgebracht
donker en zonder erbarmen
zijn bloed en geslacht
slaap met het donker, vrouw
slaap met de nacht.
Afscheid II
Ik ga op weg
en laat mijn huis
verdonkren
in het avondrood
– o, ga niet weg,
de nacht is groot.
Ik kan niet blijven
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring;
vergeef mij
dat ik achterlaat
wat ik zozeer
heb liefgehad:
mijn huis, mijn stad,
mijn kleine straat
en u
mijn eigen hart,
ik hoor een lied
een grote stem.
– zijt gij dan niet
van mij?
. . . . . . van hem.
o, vrouw die
eenzaam achterblijft
in het verwaaiend
avondrood
o dood, o stem
de nacht is groot
en sterk de stem
die tussen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
Hendrik Marsman poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Marsman, Hendrik
Poëzietegelproject in Gilze-Rijen
In november komen er in het Wilhelminaplein in Rijen drie grote tegels te liggen met daarin uitgehakte gedichten. Dat is een project van de gemeentelijke Kunstcommissie. Die ziet dat als een mooi vervolg op de gevelgedichten die inmiddels op verschillende plaatsen in de gemeente zijn aangebracht. Op de tegels komen gedichten van Judith Herzberg, H. Marsman en Bert Schierbeek. De gedichten zijn vormgegeven door Monique Beljaars, Karel Mol en Aleid van Kooten. Zij zullen ook het ‘hakwerk’ voor hun rekening nemen en worden daarbij begeleid door de Rijense beeldhouwer Adriaan Seelen.
Op zaterdag 24 september 2011 gaan zij in het atelier van Adriaan Seelen met de tegelgedichten aan de slag. Het atelier is die dag open voor bezoekers van 9.30 uur tot 17.00 uur. Het adres is Heistraat 3 in Rijen.
VLAM
Schuimende morgen
en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag
H. Marsman
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Marsman, Hendrik, Street Art
H e n d r i k M a r s m a n
(1899-1940)
Herman Gorter
Hij was van vuur.
een golf, een vlam,
een stromend stuk natuur,
blinkend als water in de zomerdag.
nooit, sinds ik hem zag,
zag ik nog een man
wiens wezen zo bezielend overkwam
tot in zijn blik, zijn praten en zijn gang.
een rechte beuk, ook toen zijn einde kwam.
de bliksem sloeg
en van de bergen dreunde het naar zee,
met echo’s naar de sterren en de sneeuw
en door de bloemen drong het in de grond:
– ‘hij, die voor jaren in ons midden stond
en afscheid nam om in de taal
der mensen, juichend en kermend,
niets dan het verhaal
te zingen van het geluk,
hij keert terug,
hij is al doorgedrongen
in aarde’s moederschoot
en blinkend in zijn oorsprong
opgenomen, en zijn dood
gezuiverd van de pijn
dichter te zijn
in een verschroeide tijd.
hij, die vol hartstocht
langs de aarde dwaalde,
de schoonheid zocht en zong
onder de blauwe tenten van de zomer
en bij het gouden vuur des winters,
hij kwam terug,
hij is weer element onder de elementen
een golf, een vlam, een stromend stuk natuur.’
Hendrik Marsman poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Gorter, Herman, Marsman, Hendrik
Hendrik Marsman
(1899-1940)
Vrouw
Lichaam, wentelend al-leven.
gedrochtelijk staan wij en massaal geheven
tegen de rottend-paarse hemel van verlangen
hijgende nacht
mijn vale handen tasten even
het slierend kransen van uw blauwe haren,
die, gif en scheemring, vachten hemel waren
over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal,
waarin uw ogen, spitse spleten, hangen:
een groen signaal.
De voortekenen
Soms was zij heel de dag met zichzelve alleen.
langzaam boog zij zich dan af naar de wand
en zij verdween in onzichtbare verten; hij bleef alleen
achter, wachtende of zij wel keren zou uit dat land.
later keerde zij dan, maar zij was zo doordrenkt
door vijandige geuren en vreemde, geheimzinnige glansen,
dat hij zich door haar kussen verraden vond, en zich, gekrenkt
door de tederheid van haar machteloos en vermoeid erbarmen
langzaam uit de angst van haar tengere armen bevrijden moest.
Herfst
De avonden donkeren al.
dit is het regenende jaargetijde
waarin wij haar eenmaal ten grave droegen;
ook toen sloegen de bladeren en de regen
over de paden en de zwarte wegen
en het woei duister in de donkre groeve.
alleen was het toen vroeger herfst
en droever.
Hendrik Marsman poetry
fleursdumal.nl m a g a z i n e
More in: Archive M-N, Marsman, Hendrik
E d S c h i l d e r s
VERDRONKEN DICHTERS 4
S l o t
De dichter doopte zijn pen in de inkt en wiste het zweet van zijn voorhoofd. Hij schreef: ‘Voor het leven en de dood van de verdronken dichter is van vitaal belang: de elementaire tegenstelling tussen water en aarde.’ Hij zette een streep onder ‘elementaire’ en ‘vitaal’. Tussen haakjes, in kleiner handschrift, voegde hij eraan toe: ‘(werk dit uit)’.
Even later veranderde hij dit. Op een nieuw kaartje schreef hij: ‘De elementaire tegenstelling tussen aarde en water is van levensbelang voor het hiernamaals * van de verdronken dichter.’ Daaronder noteerde hij met een asterisk: ‘* waar hebben we het eigenlijk over? Over het biografisch of literair hiernamaals? Over de schrijver of de lezer?’ Hij herlas vluchtig een artikel over een verdronken dichter in een nieuw literair tijdschrift. Op het laatste kaartje, na het laatste vraagteken, noteerde hij in kapitaal: ‘BEIDE’.
En dat is nu juist het verwarrende, dacht hij. Schieten we daar wel iets mee op? Of valt er hier niets op te schieten? Is het water de schildpad en de aarde de haas? Of andersom? Wie geef je een voorsprong? Wie haalt wie nooit in? De dichter had het gevoel dat hij baantjes trok in een rond zwembad dat bovendien ronddraaide. Elke keer kwam hij uit waar hij begonnen was door alleen maar door te zwemmen ergens.
De dichter zat in het donker in bad en dacht aan de Hel van Dante. Als hij aan zijn sigaret trok zag hij zijn gezicht opgloeien in de spiegel tegenover hem. Hij besproeide zijn hoofd, liet het water wegsijpelen en trok aan zijn sigaret. Hier klopt iets niet, dacht de dichter. Er is water in de Hel. Althans in die van Dante. En als er een Hel is, dan is dat ‘m. Als ik naar een Hel zou willen dan is het die van Dante. Er is water in de Hel hoewel water en vuur elkaar niet verdragen. Ondanks de elementaire tegenstelling. Dat moest hij beslist noteren. Hij moest opschrijven: ‘Hoe komt het dat er water is in de Hel?’ Hij trok aan het koordje van het licht. De as van zijn sigaret tikte hij tussen zijn knieën in het heldere badwater. De as loste niet op, zag hij, maar zonk regelrecht naar de witte bodem en bleef daar intact liggen. Uiterst langzaam stond hij op.
De dichter liep door de regen en realiseerde zich dat de christelijke of zelfs westerse cultuur nooit een bouwmeester van het genot had voortgebracht. Het Danteske Paradijs, bedacht hij niet zonder teleurstelling, bevatte niet eens een bibliotheek. Hij moest zich niet laten afleiden. Geen Dante der Geneugten. Misschien was dat de reden waarom er water was in de Hel? Althans in die van Dante? Omdat alle elementen in dienst moesten staan van de straf? In de Hel zwemt men in een ronddraaiende ketel waarin het water eeuwig kookt. Zonder zwembroek. In de Hel deed men aan eeuwig scuba-duiken. Zonder zuurstof. Het begon harder te regenen en het leek alsof daardoor de paradoxen alleen maar groter werden, alsof er in de cirkels van zijn gedachten steeds meer cirkels verschenen.
De dichter stond onder de douche en ordende de vragen waarop hij nooit een antwoord zou krijgen. Teveel verbeelding, teveel simulatie stonden de werkelijkheid in de weg. Hij had het volledige werk van Marsman, Hart Crane en Shelley herlezen. Veel water had hij daarin gevonden, maar geen enkele zekerheid omtrent hun dood. Hij vroeg zich af of het nog zin had door te lezen. Of het zin had het land van letters te verkennen bij Virginia Woolf, Frans Babyion, en Leon Deubel, als hij antwoorden wilde kennen die in de zee van hun hiernamaals opgesloten lagen. Hij had vastgesteld dat de tegenstelling in de elementen van vitaal belang was; hij had ontdekt dat de tegenstelling definitief was. Iedere conclusie die hij trok uit een combinatie van fictie en werkelijkheid, letters en leven, was een conclusie die iets over hem, de dichter, zei, en niets over hen, de verdronken dichters.
De dichter draaide de warmwaterkraan verder open. Hij sloot zijn ogen, draaide zich met zijn rug naar het douchegordijn en herhaalde in slow motion een scène uit een film van Alfred Hitchcock. Langzaam trokken de beelden aan hem voorbij. Scherp lette hij op het gezicht van de vrouw onder de douche. Toen hij bij de close up van haar geopende oog gekomen was, draaide hij zich met een ruk om en trok het douchegordijn opzij. Er stond geen man met een mes. Er stond geen Charlotte Corday wiens Marat hij zou zijn. Zelfs geen cameraman.
De dichter doopte zijn pen in het zweet en wiste de inkt van zijn voorhoofd. Hij schreef, vrij snel achter elkaar, een serie gedichten over het sterven in het water. De definitieve versies zijn nooit gevonden. Wel de aantekeningen, de probeersels, de verfrommelde afwijzingen in de prullemand. Zoals:
ANTWOORDEN
Wat Marsman droomde toen het schip verging, en Shelley las voor hij verzonk.
Wat Marsman dacht toen hij onderging, en Crane zei voor hij sprong.
En archiefkaartjes, stapels archief kaartjes:
– John Keats. 26 jaar. Tuberculose.
– Shelley schrijft Adonais bij de dood van Keats.
– Brian Jones. 26 jaar. Zwembad.
– Jagger leest Adonais in Hyde Park.
– Jim Morrison. Badkuip.
– Schreef gedicht bij de dood van Brian Jones.
– Zoek de passage over Ophelia.
Maar ook dit:
– Water is bij kamertemperatuur een vloeistof zonder geur of smaak; in dunne lagen kleurloos, in een laag van enige tientallen meters dikte heeft het een donkerblauwe kleur.
Kritici hebben later, aan de hand van deze en andere beschreven stukjes papier uit de nalatenschap van de dichter, geconcludeerd dat ‘het water tot een obsessie is uitgegroeid die de dichter ten slotte fataal werd’.
Wie het werk van Marsman, Crane en Shelly leest, weet dat dit niet per definitie waar hoeft te zijn. Wel is waar dat de dichter zich vragen stelde waarop het antwoord slechts op één manier verkregen kan worden. Waarop het antwoord slechts aan één persoon tegelijk voorbehouden is.
De dichter deed zijn gedichten in de binnenzak van zijn regenjas en vertrok richting zee. Op zoek naar het antwoord dat een einde zou maken aan zijn vragen.
Elliot Banfield
Ed Schilders: Verdronken dichters 4 – Besluit
In: SIC Letterkundig tijdschrift. Jrg 4, nr. 4, winter 1986
© E. Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
E d S c h i l d e r s over S h e l l e y
VERDRONKEN DICHTERS
d e e l 3
Het meest ambitieuze projekt dat ik me ooit heb voorgenomen, bestond uit een volledige toelichting, in de vorm van artikelen, op Hart Crane’s gedichtencyclus The Bridge.
Misschien is ‘ambitieus’ niet het precieze woord. Misschien was het slechts mijn meest nieuwsgierige projekt.
Ik schreef allereerst over The Bridge zelf; over Brooklyn Bridge, twee langere, mooi geïllustreerde verhalen waarmee de titel van de cyclus, het openingsgedicht To Brooklyn Bridge en een deel van het slotgedicht, Atlantis, verklaard mochten zijn. Volgde een eveneens lang artikel over het gedicht Cutty Sark, dat mij, de lezers en de liefhebbers van de bekende whisky terugbracht naar de Engelse driemasters en de tijd van Robert Burns en zijn Tam O’Shanter.
Ondertussen was ik op de brug zelf verliefd geworden – zo kun je nieuwsgierigheid ook noemen – en een regelmatige stroom van in eigen beheer gepubliceerde odes was het gevolg. Literair ben ik in principe niet monogaam. Niettemin heeft de vele aandacht die Brooklyn Bridge steeds weer eiste, verhinderd dat artikelen over legendarische figuren uit Crane’s gedichten als Pocahontas en Rip van Winkle ook werkelijk verwekt werden.
Na het avontuur met de Cutty Sark werd me echter ook het hopeloze karakter van mijn voornemens duidelijk: de harem zou te groot worden, en ik een eunuch in eigen dienst.
Een voorbeeld. Een enkel woord, het laatste van het gedicht Cutty Sark, zou me naar Engeland brengen en naar Italië, in welke landen er research gedaan zou moeten worden naar de dichter Percy Bysshe Shelley. Een woord, een naam, lokte me naar La Spezia, naar Viareggio, Como, Pisa, en Livorno, en vooral naar Marina di Pisa, alwaar, op het strand van II Gombo, Shelley’s levenloze lichaam door de zee aan land werd geworpen. Dat was in 1822. In de jaren negentientachtig zou ik op dat strand staan, niet als Shelleypelgrim, maar om een enkele naam uit een gedicht van Hart Crane te verklaren. Het klinkt absurd. Ik had al andere absurde dingen gedaan, zoals de koers van de lire gevolgd en geïnformeerd naar Italiaanse benzinebonnen.
Maar ik ging niet. Nog juist op tijd las ik in de New York Times Book Review het relaas van Shelley-biograaf Richard Holmes over zijn ervaringen tijdens zijn pelgrimage door Italiaans Shelley-territorium. In Lerici zag hij een café met als neonverlichting ‘Hotel Byron’. Dat was niet het ergste. Een Italiaanse vertrouwde hem, de Shelley-kenner, toe, dat Lordo Byron, daar, in dat water, verdronken was. En dus ging ik naar de Provence op bedevaart, naar Saintes-Maries-de-la-Mer en Saint-Maximin. Maria Magdalena achterna. Het woord dat me naar de golf van Spezia had moeten brengen, is Ariel. Het is een naam die tot nu toe hardnekkig wordt misverstaan door Crane-verklaarders. Het is niet een van de driemasters uit de generatie van Cutty Sark en Thermopylae die het gedicht bevaren en die door Crane door de ether van de poëzie worden opgeroepen. Geen supersnel koopvaardij schip, maar de log gebouwde schoener waarmee Shelley, zijn vriend Williams en hun jongmaatje, the boy Vivian, bij slecht weer naar de bodem van de golf van Spezia voeren. Ariel.
Ik heb die reis dus toch gemaakt. Thuis, op papier, met boeken als instant – monumenten. Het werd een reis door het land van het Noodlot. De wegen zijn er van papier, de bezienswaardigheden van woorden. De bewoners heten schimmen. Het heeft een vreemd klimaat. De zon schijnt er altijd, het regent er altijd, het is er altijd dag en nacht tegelijk. Het is een land waar alles in elkaar grijpt. Afstanden bestaan er niet.
Eerste dag
Geland in The Oxford illustrated literaty guide. De sneltrein naar pagina 216 en aldaar een foto bewonderd van het Shelley Memorial. Het staat in de hal van Oxford University en werd in marmer gebeeldhouwd door Onslow Ford. Een krijtwitte Shelley, naakt gelegen op de linkerzijde. Een marmeren blad is het strand. Het marmer is rustig dood. Een mooi monument, te mooi misschien
Een uitstapje gemaakt naar Sharps kleine Shelley-biografie. Zag daar een glimp van de echte dode. De lichamen van Shelley en zijn vriend Williams zijn na drie dagen angstig wachten aangespoeld op het strand; dat van Vivian zou pas drie weken later door de zee teruggegeven worden. Shelley kwam aan land ‘in de buurt van Via Reggio’, Williams ‘bij de Toren van Migliarino bij de Bocca Lericcio.’ ‘Het zout en het water hadden beiden zo verminkt dat herkenning moeilijk was; de gezichten en de handen waren van het vlees ontdaan, de lichamen jammerlijk aangetast.’
Hoe ziet dat er in wit marmer uit? In Sharp overnacht met de identificatie van Shelleys lichaam door Trelawny. Toen Shelleys lichaam gevonden werd, trof Trelawny in een jaszak een uitgave van Sophocles aan, in de andere een exemplaar van Keats’ laatste boek, omgeslagen bij The Eve of St. Agnes, alsof de dichter daar aan het lezen was op het moment van de ramp.’ Onrustig geslapen. Gedroomd over Dante Gabriel Rossetti die de manuscripten van ongepubliceerde gedichten in de lange haren van zijn overleden vrouw wikkelt en ze met haar begraaft.
Tweede dag
Terug naar Oxford en vandaar drie mijl naar het Oosten. Shotover Hill. Hier vertoefden Shelley en zijn studiegenoot en vriend Thomas Jefferson Hogg regelmatig voordat ze van Oxford verwijderd werden wegens hun publikatie The Necessity of Atheism. Shelley gaf zich hier over aan zijn hobby: het vouwen van papieren bootjes. De wereld is klein; mijn vriend Donaldson ontmoet die ook in Shotover is. Hij vertelt me hoe Shelley eens aan de rivier Serpentine stond en zin kreeg om een bootje te vouwen. Hij had echter geen ander papier dan een postcheque van vijftig pond. ‘Hij aarzelde lang maar gaf tenslotte toe; met inzet van alle vaardigheid die hij bezat vouwde hij een bootje en gaf het zo goed mogelijk over aan Fortuna; met zo mogelijk nog meer bange nieuwsgierigheid dan gewoonlijk keek hij toe hoe het voortvoer. Fortuna is hen die haar eerlijk en volledig vertrouwen goed gezind; de noordoostenwind dreef het kostbare scheepje langzaam naar de zuidelijke oever waar de eigenaar de aankomst geduldig stond af te wachten.’
‘s Avonds, Donaldsons anecdote in gedachten, bel ik William Keddie. De rivier de Serpentine? Jazeker, dat is de rivier waarin Shelley’s eerste echtgenote zichzelf verdronk.
Derde dag
Doorgereisd naar het Verzamelde Werk. Pas aan het eind van de dag gevonden wat ik heimelijk zoek, een verband. Shelleys postuum gepubliceerde gedicht bij de dood van Keats, in 1821. On Keats-Who desired that on his tomb should be inscribed – ‘Here lieth One whose name was writ on water’. De reisgids beveelt ‘De Route van het onverwachte verband’ aan. And so to bed.
Amelia Curran: Portrait of P.B. Shelley 1819
Vierde dag
Up betimes and en route. Keats stierf aan tuberculose, net als zijn moeder en zijn broer. Even was er een misverstand, waarschijnlijk omdat een dichter in die jaren van het Romantisch hoogtij per definitie deze wereld niet normaal verliet. ‘Is het waar,’ vraagt Lord Byron in een brief aan John Murray (26 april 1821), ‘wat Shelley me schrijft, dat de arme John Keats in Rome aan de Quaterly Review is overleden?’ Of Keats stierf aan de slechte kritieken in de Quarterly Review. Tuberculose lijkt me romantisch genoeg. Keats werd gecremeerd en in Rome begraven. Shelly bezocht Lord Byron in Pisa voordat hij met Williams aan zijn laatste overtocht begon. Met Trelawny heeft Byron de crematie van Shelley en Williams op het strand gearrangeerd op de precieze plaatsen waar ze gevonden werden. Byron schreef aan Thomas Moore (27 augustus 1822): ‘We hebben de lichamen van Shelley en Williams zien branden op het strand… Je hebt er geen idee van wat een uitzonderlijk effect zo’n begrafenis op een brandstapel heeft, op een verlaten strand, met bergen op de achtergrond en de zee op de voorgrond, en de vreemde uitwerking van het zout en de wierook op de vlammen. Shelley keerde geheel tot as, behalve zijn hart, which would not take the flame, en dat nu in wijngeest bewaard wordt.’ De afstand van Byron tot Trelawny is kort; het uitzicht verschilt. Er werd meer wijn over Shelleys dode lichaam gegoten dan de dichter bij zijn leven gedronken had, schrijft Trelawny. Steeds hoger rezen de vlammen. ‘Het lichaam kreeg een donkere, indigo kleur, en viel te langen leste open, waardoor het hart zichtbaar werd’. Plotseling rukt Trelawny het hart uit en verbrandt daarbij zijn hand. Waar Shelleys hart rust is met niet bekend. De as werd overgebracht naar Rome en bijgezet in de nabijheid van Keats en Shelleys zoontje William. Twee jaar later zou Lord Byron in Griekenland sterven. Zijn lichaam werd verbrand op het strand van Missolonghi, zijn hart in de kerk aldaar bijgezet. Die kerk is verwoest en het hart is nooit teruggevonden.
Louis Edouard Fournier: The Funeral of Shelley
Laatste dag
Ansichtkaarten van de Ariel verstuurd aan familie en vrienden. Het was geen beste boot. Shelley vouwde beter bootjes van papier dan dat hij boten bestuurde. Het zingen van de boegspriet noemde hij de roep van de Sirenen op de klippen. ‘Zoals gewoonlijk,’ zei Trelawny me eens, ‘had Shelley (tijdens het varen) een boek in de hand, en zei hij dat hij tegelijkertijd kon lezen en navigeren omdat het een mentaal en het ander mechanisch was…’
Maar daarin school waarschijnlijk niet de oorzaak van de dood op zee. Noch in het slechte weer voor Spezia. Als laatste bezoek ik nog eens een voetnoot in Sharps biografie, een onbekend plekje langs de toeristische route. ‘We kunnen hier volstaan met de mededeling dat er nog nauwelijks enige twijfel kan bestaan dat de boot met opzet geramd werd door een klein vaartuig dat bemand werd door mannen die dachten dat de Ariel het eigendom was van de rijke ‘Milord’ Byron, en dat die aan boord was met een grote lading goud. De mannen hadden de enorme kracht van de plotseling opgestoken stormwind niet voorzien of verkeerd berekend. De Ariel zonk zonder de schat die de Italianen dachten te vinden; niet lang daarna heeft een van deze liederlijke mannen zijn aandeel in de misdaad bekend.’
Alsof de romantiek nog niet volledig was, de tragedie niet reeds compleet. Maar ook: het uiteindelijke verschil tussen een neonreclame op een café in de werkelijkheid, en de werkelijkheid van een fictieve reis.
Ed Schilders: Verdronken dichters 3
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg 1, nr 3, najaar 1986
© Ed Schilders
wordt vervolgd
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
E d S c h i l d e r s
over
H a r t C r a n e
V E R D R O N K E N DICHTERS
d e e l 2
Op 24 mei 1983 gaf de stad New York een feestje ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Brooklyn Bridge. Als uitgever en koppelbaas van het tweemaandelijks tijdschrift The Brooklyn Bridge Bulletin was ik, zo had men mij ruim op voorhand vanaf beide oevers van de East River laten weten, niet alleen van harte op die party welkom, maar nog erger, een onmisbaar element in het verwachte feestgedruis. En dus kocht ik mijn eigen ticket en vloog naar New York, een portefeuille vol uitnodigingen introductiebrieven op zak.
Een van die uitnodigingen kwam van de redactie van het televisieprogramma The Breakfast Show, ontbijttelevisie in zijn veertigste jaargang van CBS. Op 24 mei, des morgens om 22 minuten over zeven precies, na het tweede reclameblok, zou ik mijn Amerikaanse televisiedebuut maken, en vier minuten lang aan het Amerikaanse volk uitleggen waarom iemand uit Nederland, uit Tilburg of all places, een tijdschriftje redigeert over een brug.
Vier minuten leek me wat weinig, maar die Nederlandse norm bleek voor de Amerikaanse televisie niet van toepassing. Hier wordt geen tijd verspild. Vragen, antwoorden, up tempo. Vriendelijk maar zakelijk. En professioneel: of ik twee dagen van te voren even bij een van de schrijvers van het programma wil langskomen om die vier minuten op papier in te vullen.
Waarover ik het wil hebben, luidt de vraag. Kunnen we het over de schrijvers van de Brooklyn Bridge hebben? Dat kan, zij het niet te lang. Over Thomas Wolfe dan, en Henry Miller en Hart Crane, de dichter. Hart Crane?
‘Wist je,’ zegt hij terwijl hij ‘Crane’ op zijn blocnote van geel papier schrijft, ‘dat Tennessee Williams… Je weet toch dat Tennessee Williams een paar maanden geleden overleden is? ‘Dat wist ik. Dat was eind februari: ‘dood aangetroffen in een hotel in New York.’ ‘Wist je wat hij bij testament heeft laten bepalen over zijn begrafenis?’ Dat wist ik niet. ‘Dat zijn lichaam in de Golf van Mexico in zee moest worden gegooid, precies op de plaats waar Hart Crane overboord sprong. Nog wat koffie?’
‘s Avonds, op de promenade van Brooklyn Heights langs de East River. Aan de overkant de skyline van Manhattan. Rechts de brug. Achter me het huis waarin de bouwer van de brug, Washington Roebling, gewoond heeft. In datzelfde huis huurde Crane een kamer nadat hij uit Ohio naar New York was gekomen. Hij schreef er gedeelten van de gedichtencyclus die hem bekend zou maken, The Bridge.
Hart Crane werd op 21 juli 1899 geboren in Garrettsville, Ohio. Zijn jeugd was er een die een toekomstig dichter goed doet: hij las veel, en zijn ouders konden het uiterst slecht met elkaar vinden; hij was niet al te gelukkig maar ook niet bijzonder ongelukkig. In zijn leesgedrag was hij, zelfs voor die tijd, beslist voorlijk. Als tiener waren zijn favoriete auteurs Plutarchus, Balzac, Voltaire, en Shelley. Op achttienjarige leeftijd komt hij voor het eerst naar New York en begint hij te publiceren in The Little Review, het door Margaret Anderson geredigeerde, en nu legendarische tijdschrift voor moderne literatuur. Crane was in goed gezelschap. In The Little Review publiceerden James Joyce, T.S. Eliot, William Butler Yeats en Ezra Pound.
In 1926 verscheen zijn eerste bundel gedichten, White Buildings, zonder veel succes. Op dat moment werkte hij al een aantal jaren aan wat zijn grote ode op de nieuwe, energieke eeuw moest worden, The Bridge, een lofzang die ook het mythische en legendarische verleden van de Verenigde Staten recht moest doen.
De eerste editie van The Bridge verscheen niet in New York maar in het nieuwe centrum van de Amerikaanse avant-garde literatuur, Parijs (1930), onder het imprint van de Black Sun Press, de kleine uitgeverij van Harry Crosby. Een paar maanden later drukte Horace Liveright de eerste Amerikaanse editie. In 1930 werden in totaal 712 exemplaren verkocht. The Bridge, bleek poet’s poetry, en werd in vakkringen met instemming begroet. Het werd echter niet het waarlijk indrukwekkende succes waarop Crane gehoopt had. Voor een groot publiek waren, en zijn, de gedichten te cryptisch, te onduidelijk. Dit ‘falen’ van The Bridge heeft de problemen die Crane ondervond met betrekking tot drankgebruik, geld en relaties ongetwijfeld nog versterkt. Op 27 april 1932 keerde Crane aan boord van de S.S. Orizaba vanuit Mexico terug naar de Verenigde Staten. Hij had daar ongeveer een jaar lang in Mixcoac gewoond van het geld van een literaire werkbeurs. De poëzie die hij had moeten produceren werd niet geschreven, zijn vader overleed in die tijd en in Parijs sloeg Harry Crosby de hand aan zichzelf. Crane’s zenuwen staan op scherp. In een van zijn laatste brieven, gedateerd 22 april, schrijft hij aan zijn stiefmoeder hoe problemen met de lokale bank op zijn zenuwen hebben gewerkt. ‘It certainly has about made a nervous wreck of me.’ Maar hij voegt er meteen aan toe, ‘Op de boot zal ik wel tot rust komen.’ Dat is dus inderdaad gebeurd. ‘Harold Hart Crane,’ schrijft Clarence Lindsay, ‘klom ten aanschouwe van diverse passagiers op de boeg en sprong de dood in.’ ‘Sindsdien,’ schrijft Gore Vidal in een memoir bij de dood van Tennessee Williams, ‘zijn de eerzuchtigsten onze poëten de weg van de zelfmoord gegaan.’
Er is veel gespeculeerd omtrent de aanleiding tot en de directe oorzaak van Crane’s zelfverkozen laatste handeling. Bevredigende antwoorden zijn er niet. Katherine Anne Porter, die net als Crane in Mexico woonde, stak de beschuldigende vinger uit naar de mensen in Crane’s omgeving. Yvor Winters, dichter, kriticus en vriend van Crane, schreef in een brief dat het bij nauwkeurige lezing van Crane’s gedichten duidelijk is dat zelfmoord de onvermijdelijke uitweg was. De uitweg waaruit, maakt ook Winters niet duidelijk. Uit een leven dat beheerst werd door drank, homoseksualiteit, drank, een onbevredigende literaire carrière, en drank, is de samenvatting die door de meeste biografen en kritici onderschreven wordt. De niet natuurlijke dood van een schrijver stelt zijn lezers, zijn biografen, en de lezers van de biografieën, voor een onaanvaardbaar probleem. Een schrijver maakt dingen duidelijk, en overboord springen op volle zee behoort niet tot de dingen die de duidelijkheid bevorderen. Vandaar ook dat het werk van de schrijver na de laatste daad zo vaak herlezen wordt in het licht van die daad. Dat is, lijkt het, pure noodzaak voor veel lezers om een goede verstandhouding met hun schrijver te blijven onderhouden.
Hunce Voelcker, die al jarenlang aan een creatieve Crane-biografie werkt, wijst in die richting als hij schrijft: ‘Ik denk dat hij zelfmoord pleegde omdat hij zijn woorden en zinnen las. Ik denk dat hij het deed omdat hij niet wist wat ze betekenden en toch niet kon ophouden met lezen, en dat in zijn binnenste de betekenis groeide en in de richting van de oceaan wees’. Brewster Ghiselin, een kriticus, onderzocht de symboliek in Crane’s poëzie, en kwam tot de conclusie dat ook zijn dood symbolisch was: ‘De Orizaba werd zijn brug naar de zee. Wat hij als kunstenaar niet volkomen en direct kon doen, deed hij in zijn symbolische dood: hij vond zijn weg naar het water.’
Ik zou nog wat uitgebreider moeten studeren op de nasleep onder lezers en kritici van de dood uit vrije wil van de auteur om met zekerheid te kunnen zeggen dat dit proces van herduiding algemeen is. In dat geval zou ik het verschijnsel de naam ‘Het Marsman Effect’ willen geven vanwege de bedenkingen die ik heb tegen deze herduiding, zoals in SIC 1 uiteengezet aan de hand van Marsmans dood in het water van het Kanaal. Crane’s mooiste gedichten, te vinden in The Bridge, zou ik nooit willen lezen als mogelijke sleutels tot zijn dood. Daarvoor zijn ze te mooi en heb ik ze te zeer met het objekt, de Brooklyn Bridge, verbonden. Crane is dood, daar veranderen wij niets aan, ook niet in zijn poëzie. Ik geef de voorkeur aan de feitelijke tekst op het gedenkteken voor Hart Crane in zijn geboorteplaats Garrettsville (Ohio): Lost at sea. Aan een dichtregel van Yvor Winters: Crane is dead at sea. Of Janet Hamill: the days of the roaring boy are done. Aan het cynisme van Gore Vidal. Aan duidelijkheid. Er is niets in het werk van Crane dat zich laat lezen als een Marsmaneske vooruitwijzing naar zijn laatste rustplaats. Hij schrijft wel over schepen, maar die vergingen, althans in zijn poëzie, in een ver verleden, zonder passagiers. Hij schreef wel over bruggen, maar daar sprong niemand vanaf. Er wordt wel gezwommen, maar iedereen kan ook inderdaad zwemmen. Wie Crane’s poëzie leest komt tot de conclusie dat hij helemaal niet verdronken is! Gelukkig heeft het toeval het noodlot geholpen.
In 1931 kocht Hart Crane een zojuist gepubliceerde editie van de gedichten van John Donne. Hij las zowel de inleiding als de verzen zeer aandachtig en liet daarbij het potlood over het papier gaan, daar waar hij zich, zegt men, als mens het meest direct aangesproken voelde. Dat was niet alles: hij plakte ook zijn ex-libris voor in het boek. Meer dan dertig jaar lang leidde deze editie van Donne’s verzen een obscuur en misschien zelfs wel onbemind bestaan als relikwie uit de boekenkast van de inmiddels op grote hoogte in het pantheon van de Amerikaanse poëzie bijgezette dichter. En het onvermijdelijke gebeurde halverwege de jaren zestig. Alfred B. Cahen ‘ontdekte’ het reliek en deed wat sinds 1931 niemand gedaan had, behalve misschien Crane zelf, hij herlas de onderstrepingen. ‘Ik geloof’, schrijft Cahen, ‘dat (het boek) een serie zelfmoordaantekeningen onthult die de factoren opsommen welke geleid hebben tot de sprong van de dichter van het dek van de Orizaba.’ Ook dat nog, denk je dan, maar je kunt het niet laten te gaan lezen in die aantekeningen. Ik heb Cahens selectie uit de onderstrepingen vol spanning gelezen, maar was uiteindelijk toch niet overtuigd. Schuldgevoelens en relatieproblemen hebben, zo te lezen, ook een belangrijk deel van Donne’s dichtwerk bepaald maar tenslotte blijft er slechts één gedicht over dat door de omstandigheden fascinerend wordt.
A BURNT SHIP
Out of a fired ship, which, by no way
But drowning, could be rescued from the flame,
Some men leap’d forth, and ever as they came
Near the foes’ ships, did by their shot decay;
So all were lost, which in the ship were found,
They in the sea being burnt, they in the burnt ship drown’d.
Aangezien het in deze omstandigheden mijn taak lijkt om zowel verteller als spelbreker te zijn, wil ik niemand onthouden dat ook ik eens een aantal van Donne’s gedichten gelezen heb en daarbij een gedicht heb aangestreept dat ook in Cahens selectie staat, To his mistress going to bed (‘Unpin that spangled breastplate which you wear… Full nakedness!’). Betekent dat, dat ik ‘gejaagd wordt door het gevoel der zonde,’ zoals Cahen wil? Staat ook mij de dood in het zilte water te wachten? Is een mensenlot slechts de optelsom van wat die mens leest? Moeten we in Marsmans nalatenschap gaan zoeken of hij dit gedicht van Donne ooit las? Bevindingen als die van Cahen zijn slechts acceptabel als ze gepresenteerd worden in hun juiste proporties: als mythevorming. Ik geloof niet in de posthuum ontdekte waarheid onder Hart Crane’s potloodstrepen. Ik geloof wel in sprookjes. De behoefte van lezers aan mythen die de werkelijkheid van het literaire leven onderstrepen en aanvullen is te legitiem en te mooi om te bestrijden. Met waarheid of werkelijkheid hebben die mythen meestal weinig van doen. En dus ook niet met duidelijkheid. Laten we de mythe niet verlagen tot duidelijkheid. De dood van Hart Crane is een sprookje: wreed, intrigerend en mooi. En Tennessee Williams? Met zijn testament heeft hij het mooiste gedaan wat in deze omstandigheden denkbaar is: hij heeft getracht de mythe te vergroten, uit de breiden. Ik neem het zijn naaste familie dan ook zeer kwalijk dat niet aan deze laatste wens voldaan is, maar dat Williams in het familiegraf is bijgezet. Als de eerste de beste burger die hij niet was.
ED SCHILDERS
Bronnen
Hart Crane -An Introduction; door Clarence B. Lindsay, The State Library of Ohio, Columbus, 1979.
Hart Crane – A Descriptive Bibliography; door Joseph Schwartz en Robert C. Schweik, University of Pittsburgh Press, ‘Pittsburg Series in Bibliography’, 1972.
The Letters of Hart Crane; Brom Weber, (ed.) University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1965.
Hart Crane & Yvor Winters – Their Literary Correspondence; Thomas Parkinson, (ed.) University of California Press, Berkeley-Los Angeles-London, 1978.
Studies in the Bridge; David R. Clark (ed.) Charles E. Merrill Publishing Company, ‘Charles E. Merrill Studies’, Columbus (Ohio), 1970.
The Hart Crane Voyages; door Hunce Voelcker, The Brownstone Press, New York, 1967.
The Hart Crane Newsletter is sinds enige jaren ondergebracht in een literair tijdschrift op bredere basis, The Visionary Company: a Magazine of the Twenties. Tot voor kort waren alle afleveringen van beide tijdschriften nog voorradig.
Inlichtingen op het redactie-adres; The Visionary Company, t.a.v. Warren Herendeen & Donald G. Parker, Mercy College, Dobbs Ferry, N.Y. 10522, USA.
Ed Schilders – Verdronken dichters 2: Hart Crane
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg. 1, nr. 2, zomer 1986
wordt vervolgd
© Ed Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
E d S c h i l d e r s
over H e n d r i k M a r s m a n
Verdronken Dichters
deel 1
De zwart-wit foto die de voorkant van Phoenix Pocket nummer 82 siert heeft iets merkwaardigs. Het boek heet Drie Vrienden en het is W.L.M.E. van Leeuwens vriendschappelijke studie over het werk van drie Nederlandse letterkundigen. Menno ter Braak staat links. Hij glimlacht vriendelijk, draagt een grijzig colbert met vest en heeft de armen over elkaar geslagen. Rechts staat Du Perron. Ook hij kaalt al wat. Hij draagt een stevige jas met een gestippelde stropdas en probeert te lachen.
Op de linkerpols van Ter Braak is een horloge zichtbaar. Hoe laat was het toen E. van Moerkerken die foto gemaakt heeft? Het lijkt, als we heel goed kijken, tegen de klok van elven te lopen. Dat zou kunnen. Het licht dat de foto beheerst is een ochtendlicht. Nederlands, grijzig ochtendlicht. En in dat licht valt voor het eerst bewijsbaar op wat er met deze foto aan de hand is. De derde man, de middelste heer, staat in een veel helderder, veel witter licht. Zijn glimlachende hoofd licht op boven een boord die witter is dan die van de twee vrienden. Dat fijner belichte hoofd is veel te wit in vergelijking met zijn handen. Die derde man is, natuurlijk, Hendrik Marsman. Wie de foto nauwkeurig bekijkt, ziet dat zijn hoofd, hals, boord, en stropdas eigenlijk helemaal niet bij deze foto horen. Het is niet zijn colbert dat we zien, en niet zijn handen zijn het. Marsman heeft nooit tussen Ter Braak en Du Perron gestaan voor zo’n stenen muurtje, zo’n Nederlands stenen muurtje dat het balkon afbakent van het balkon van de buren. Marsmans hoofd is in de foto ingeplant, ingesneden. In feite is dat hoofd gefotografeerd in 1934, in Madrid, en stond Marsman in een fel Spaans licht naast Arthur Lehning.
De man die wel tussen Du Perron en Ter Braak stond voor dat muurtje was Simon Vestdijk. Zeer kort geknipt haar, een bril als die van Ter Braak maar dan met ‘armpjes’, en de meest norse trekken van alle drie om de mond. En zo is er dus een foto waarop Vestdijks romp het hoofd van Marsman stut; het is ook een foto van een vriendschap die een feit was maar die nooit gefotografeerd werd. Een beeld dat later werd samengesteld om ons idee van het verleden uit te drukken op de omslag van een boek.
De collage voor het omslag van ‘Drie Vrienden’ door W.L.M.E. van Leeuwen;
Marsman gefotografeerd in Madrid met Arthur Lehning
Ter Braak, Du Perron en Marsman samen op een foto. Ik hoef, denk ik, niet uit te leggen waardoor de vriendschap die in die samengestelde foto gevangen is, overstemd wordt. Soms is het licht nog nauwelijks een mengeling van Nederlands en Spaans ochtendlicht maar een licht van alle tijden en streken. Is het op Ter Braaks horloge bijna twaalf uur.
Ze overleden kort na elkaar, in het eerste oorlogsjaar. Ieder op een eigen wijze. De twee originelen het dichts bij elkaar. Du Perron in Bergen, dicht bij zee, ziek, op veertien mei. Ter Braak, een dag later, gezond van verstand door eigen hand. Marsman stapt opnieuw uit de foto. Hij laat op zich wachten. Hij woont in Frankrijk en in mei 1940 schrijft Gerrit Achterberg:
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Tevergeefs. Marsmans dood is misschien de meest tragische van de drie. Niet omdat hij maar amper veertig was – Du Perron was even oud, Ter Braak jonger – maar omdat zijn dood er een van het noodlot was, of althans door ons als zodanig het sterkst ervaren wordt.
Marsman stierf op 21 juni 1940, dat weten we, maar niemand weet precies hoe. Dat is wellicht de mooiste dood die men zich kan wensen. Alleen, Marsman wenste geen dood.
De eerste berichten die ons land bereiken zijn vaag. Van Leeuwen schrijft in zijn herinneringen: ‘Toen wij die avond in juni 1940 door de radio het bericht van zijn dood hoorden – een bericht gegeven tussen andere berichten – werden wij stiller dan ooit.’ Hij geeft zijn bericht aan het slot van een hoofdstuk, als een toegift, een bericht gegeven na alle andere berichten. Dit zijn Van Leeuwens feiten: dat Marsman in Frankrijk nabij Bordeaux op een schip wachtte en ondertussen zijn laatste gedicht schreef. Dat dat schip de ‘Bernice’ was. Dat de ‘Bernice’ getorpedeerd werd. Dat Marsman daarbij ‘de dood in de golven vond’.
Luisterde Van Leeuwen naar een door de bezetter gecontroleerde zender? Klonk de stem van de nieuwslezer ontroerd? Was er veel ruis op de radio? Was het buiten al donker? Stond de kachel rood, was de kamer blauw van de rook? Viel het verdriet van hem af ‘als een laag europeesche sneeuw’? Van Leeuwen heeft het ons niet geschreven. Luisterde Van Leeuwen wel in de maand juni?
Een mooi toeval deed mij de eigenaar worden van een groot Marsmandossier. De vorige eigenaar knipte alles uit alle kranten over Marsman. Hij dateerde zijn knipsels scrupuleus. Berichten met betrekking tot de dood van Marsman bracht hij onder in een blauw schriftje. Op het etiket schreef hij met pen en inkt, ‘In memoriam H. Marsman.’
Het oudste bericht in dat schrift is een knipsel uit het Algemeen Handelsblad, gedateerd 21 juli 1940. Vergiste de verzamelaar zich? Ik denk het niet, gezien de inhoud van het knipsel. Kop: De dichter H. Marsman overleden; inhoud: ‘Naar Het Vaderland meldt, is de dichter mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden’. Waarna een opsomming van Marsmans werk volgt en een portretfoto. Geen woord over de toedracht, ook twee dagen later niet als het AH terugkomt met een langer herdenkingsartikel. Heeft Nederland precies één maand op het definitieve bericht moeten wachten?
In De Vacature van 12 november 1940 staat aflevering zeven van George de Sévooys Aantekeningen. De openingsalinea is sober: ‘Nadat wij enige dagen in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de juistheid van het voorlopig bericht, dat de dichter Henri Marsman bij een scheepsramp om het leven zou zijn gekomen, bereikte ons tenslotte de definitieve tijding van zijn dood.’
Hoeveel is ‘enige dagen’, denk ik dan, wanneer ‘tenslotte.’ Korter, in ieder geval, dan Arthur Lehning die in het openingshoofdstuk van De Vriend van Mijn Jeugd benadrukt hoe lang nieuws onderweg kon zijn voor het tijding werd. ‘Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam.’
De twijfel, het wachten, werden misschien het sterkst samengevat door Adriaan Roland Holst, die vanuit Bergen, vlak bij de zee, dichtte,
Verdween hij? Verdween hij niet?
E. van Moerkerken, foto van de drie vrienden, v.l.n.r.: Ter Braak, Vestdijk en Du perron
Tien jaar later wordt Marsman door de Nederlandse pers uitbundig herdacht, al kan men zich bij het lezen van de artikelen niet aan de indruk onttrekken dat de colbertjes werden aangehouden. Tien jaar later, en het niet-weten over die 21e juni is veranderd in verwarring. In Vrij Nederland van 24 juni 1950 opent Hendrik de Vries zakelijk: ‘De 21e Juni 1940 verongelukte het schip dat Marsman uit Frankrijk naar Portugal zou redden. Hij kwam om, zijn vrouw overleefde die ramp.’ De Waarheid van dezelfde dag, een zaterdag, laat een andere De Vries aan het woord, Theun. ‘Hij en zijn vrouw vluchtten (voor het Italiaans offensief), zagen kans Portugal te bereiken en op een voor Engeland bestemd schip te komen, dat echter vlak daarna op een mijn liep.’ De Vrijdenker, nog steeds dezelfde zaterdag: ‘Het schip werd getorpedeerd…’ Al eerder, 12 juni 1948, had Het Vrije Volk laten weten, ‘de boot liep op een mijn of werd getorpedeerd.’ Wat de datum betreft schreef Godfried Bomans in 1945 in de Volkskrant van zaterdag 11 augustus, over ‘zijn dood in de Meidagen van 1940.’
‘Bernice’. Misschien was het een Engels vrachtschip. De Engelsen zeggen inderdaad ‘Bernice’, zoals in F. Scott Fitzgeralds verhaal ‘Bernice bobs her hair.’ Lehning heeft waarschijnlijk gelijk als hij het schip de Berenice noemt, een klassieke naam, ook in de scheepvaart. Berenice was de vrouw van Ptolemaios III van Egypte die een sterrenbeeld vernoemd heeft naar het prachtige haar van Berenice, de Coma Berenice, ‘Het hoofdhaar van Berenice’.
Ptolemaios hield van zijn vrouw, van de haren van zijn vrouw en van de sterren. Het laatste omdat hij nogal eens op zeer was. Hij moet op de sterren gevaren hebben en het sterrenbeeld zal hem aan de weelderige lokken van Berenice herinnerd hebben. Dat is niet de reden waarom veel schepen Berenice heetten. De reden is, dat Berenice, als een offer, op zekere bange dag haar prachtige sterrenhaar afschoor om zo bij de Goden, de goden van de Egyptische Tempels, de veilige overtocht van haar man te bewerkstelligen.
Marsman schreef in Tempel en Kruis,
Ik die bij de sterren sliep en ‘t haar der ruimten droeg…
Als ik deze en de drie volgende regels lees, het eerste kwatrijn van het zeventiende gedicht uit de bundel, dan denk ik dat hier pas in volle omvang wordt uitgedrukt wat Marsman eerder, fraai maar veel pathetischer had verwoord met zijn ‘Groots en meeslepend wil ik leven…’ Hier is geen wil of wens meer, hier is de tijd voltooid verleden, hier is geleefd op de meest begeerde wijze. En des te ingrijpender zijn daardoor de regels die volgen,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand…
ik voel de waatren stijgen in den nacht…
… laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier…
Zelden werd poëzie zo krachtig verhoord. Droeg Marsman in het eerste kwatrijn een ‘zilveren gewei’, gemaakt uit ,’t haar der ruimten’, in Paradise Regained (‘Hiddensoe’) schreef hij over de ‘zilveren dood’. Hier vaart een ‘bronzen boot’ waarvan de boeg als een dolk door het maanbeschenen nachtwater snijdt.
Schuim
flarden bloed
zijn de laatste twee regels.
En dan is er ‘De Overtocht’ in dezelfde bundel. Na Marsmans dood is het alleen maar mooier geworden dan het al dertien jaar was. Is het ook herkend, in dit macabere spel van leven en dichten, als ‘voorspelling’ of ‘visioen’.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.
Zo is het gegaan. Dat vermoeden kan niemand ontnomen worden. Toch moet bedacht worden dat Marsmans gedichten alle vormen van dood bevatten en veel vormen van leven. Sla Paradise Regained één pagina eerder op en zie daar hoe de samenzwering gestalte krijgt als de ‘zwarte boot’ de wateren binnendrijft ‘van het eeuwige leven of den eeuwigen dood’.
Wat suggereer ik dan door fragmenten en feiten te versnijden? Nog even. Hier is Marsmans laatste gedicht, volgens Van Leeuwen geschreven in Bordeaux, wachtend op de Berenice,
Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde door het donker bedolven.
Het is geen goed gedicht. Het is wel een mooi gedicht. Maar dan is het alleen omdat de Berenice geen goede overtocht voor de maanbeschenen boeg had. De golven konden wel hoger gaan, denkt de lezer. En hij heeft gelijk, maar niet helemaal.
Ik ben niet de eerste die zich laat verleiden tot een versnijding van feit en poëzie. Hendrik de Vries wees op de ‘profetische’ combinatie in Vrij Nederland en citeerde ter illustratie ‘De Overtocht’ en een stuk ‘Maannacht’,
Ik lig in het ruim naast een vrouw…
‘Kantekleer’ deed het in Het Vrije Volk aan de hand van ‘De Gescheidenen’,
Wij liggen eenzaam op de zwarte baar
en zullen weldra op de klippen stranden…
en het slot van ‘Den Vreemdeling’,
Vaarwel
ik keer niet weer…
Lehning stelde toch minstens de ‘bittere ironie van het noodlot’ vast door uit een oude brief van Marsman te citeren: ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterfelijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden.’ En ook hij citeert ‘De Overtocht’, zij het als een ‘bezwering’ van dat noodlot in plaats van een voorspelling.
H. Marsman (door Valentijn van Uytvanck)
Het verlangen naar een samenhang tussen werk en biografie in een dergelijke wonderlijke mate, getuigt van een romantische instelling van de lezer. Het bestaat echter ook alleen maar bij de gratie van de verstreken tijd. Het is de luxe van de achteruitkijkspiegel die de tijd ons kan voorhouden. Het gevaar is groot dat we Marsmans werk althans voor een belangrijk deel onrecht doen door het verlangen naar samenhang te bevredigen en het water die fatale, macabere hoofdrol toe te denken, door een deel van de poëzie te duiden als bijna bovennatuurlijke biografie. Ik geloof daar niet in, en ik denk dat Lehning en de anderen die geciteerd werden er ook niet in geloofd hebben. Het toeval is echter te groot, het Noodlot lijkt echter tezeer op poëzie om er aan voorbij te gaan. Zo sterk hoeft geen lezer te zijn. In De Vriend van Mijn Jeugd schrijft Lehning dat ‘er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft.’ En hij voegt er aan toe, ‘er spreken dingen mee, die later verdwijnen.’ Er spreken ook dingen mee, denk ik, die pas later verschijnen. Als dat niet zo was, als Lehnings stelling het enige was, zou alle poëzie door het verstrijken van de tijd steeds verder afbrokkelen en tenslotte verdwijnen. Er moet een andere geheimtaal ontstaan als een gedicht wil overleven. Alleen de krachtigste poëzie herbergt de elementen die tot dat ‘herstel’ aanleiding geven. Veel van Marsmans werk, en zeker Tempelen Kruis, bezit die kracht. Het vermoeden, hier besproken, van een relatie tussen betekenis van de poëzie en het geestelijk leven van de schrijver, is zo’n nieuwe geheimtaal, gebaseerd op de grammatica van zijn dood. Hendrik de Vries was in de speciale aflevering van Criterium, ‘In Memoriam Hendrik Marsman’, de eerste die de nieuwe geheimtaal signaleerde. Hij noemde het ‘een soort voorweten van zijn einde’, en hoewel ik begrijp wat De Vries bedoelt en ik graag in deze geheimtaal meelees, is dat niet geheel juist. Het is geen ‘voorweten’ van de dichter, het is ons ‘naweten’, geen voorgevoel, maar nagevoel. Als een foto die heel mooi is in wat zij uitdrukt maar waarvan we weten dat de lichtval niet helemaal klopt omdat de foto door onszelf in elkaar is gesneden.
Ed Schilders
Behalve van de knipsels en Marsmans werk werd gebruik gemaakt van:
– W.L.M.E. van Leeuwen, Drie Vrienden, Zeist & Antwerpen, 1963.
– Arthur Lehning, De Vriend van Mijn Jeugd, Amsterdam, 1976.
– ‘In Memoriam H. Marsman’, herdenkingsuitgave van Criterium, Amsterdam, 1940.
In december 1985 schreef ik voor de Volkskrant een lang artikel naar aanleiding van de opnieuw actuele vraagstukken rond de identiteit van Shakespeare, een raadsel dat in zoverre overeenkomt met dat van Marsman dat ook hier de vraag gesteld kan worden of een interpretatie van het werk van de schrijver ons een feitelijk uitzicht kan verschaffen op vraagstukken van biografische aard. Op de precieze dag waarop ik de kopij voor ‘Verdronken dichters I, Marsman’ inleverde, 13 januari 1986, ontving ik een brief van een man die op mijn Shakespeare-artikel reageerde: zijn vader had in de jaren vijftig een boekje geschreven over de identiteit van Shakespeare. De schrijver van die brief was E. van Moerkerken, de maker van de originele ‘drie-vrienden-foto’. Tot zover het toeval. De compilatie is geschied zonder Van Moerkerkens medeweten: ‘een afschuwelijke figuur van de uitgeverij heeft zonder mijn toestemming het hoofd van Marsman op de foto geplakt’. En: ‘het is straffeloos gebeurd. Juridisch hebben we er achteraf niets meer aan kunnen doen’. Hij wijst me nog op een aflevering van de Vestdijk Kroniek (Nr. 17, september 1977) waarin hij zijn verhaal over deze foto gepubliceerd heeft. De foto is daarin ‘het gewone erbarmelijke knoeiwerk dat ontstaat wanneer gemakzucht en commercie de dienst uitmaken’, waarna van Moerkerken zijn curieuze herinneringen aan de bewuste dag, 25 november 1939, aan de lezers toevertrouwt. Blijft er bij dit alles een wat tri vale vraag over. Wie de foto’s goed bekijkt zal de stellige indruk krijgen dat de stropdas van de middelste man niet de stropdas van Vestdijk is. Marsman droeg die das in Spanje ook al niet. Vraag: wiens stropdag zit er onder Vestdijks colbertje en om Marsmans nek? E.S.
Ed Schilders, Verdronken dichters 1: H. Marsman.
In: SIC Letterkundig tijdschrift, Jrg 1, nr. 1, 1986
wordt vervolgd (fleursdumal.nl magazine)
© Ed Schilders
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature