Albertine Kehrer: Een zonnestraal
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Een zonnestraal
Ik trad het somber klaaghuis in,
Waar de arme weduw treurde,
‘t Verblijf van ‘t vreedzaam huisgezin,
Welks band de dood verscheurde.
Een kostbaar offer vroeg hij daar,
De koning der verschrikking;
Zoo ooit, nu viel het zwijgen zwaar
In ‘t leed van Gods beschikking.
Ook zat ze in sprakeloozen rouw,
Voor de aard geheel verloren,
En smolt in tranen weg, en wou
Der vrienden raad niet hooren.
Het lief en vrolijk daglicht scheen
Haar haatlijk in haar smarte;
‘t Was even donker om haar heen
Als in haar nokkend harte.
Hoe treurig stak dat duister af
Bij ‘t middaglicht daar buiten!
Zij wilde ‘t zóó. Als in een graf
Zou zij zich op gaan sluiten.
Maar door een oopning, klein en naauw,
Een reetjen in de blinden,
Wist toch een lichtstraal zwak en flaauw,
Een doortogt zich te vinden.
En zie, die zachte glans bescheen
‘t Beeld des gedoornenkroonde,
Dat – was het toeval? – dus alleen
Als lichtpunt zich vertoonde.
Of gij het zaagt, bedroefde vrouw,
Met uw benevelde oogen!
Och, waarom houdt gij in uw rouw
Halstarrig ‘t hoofd gebogen?
O gij, wier leed mij ‘t harte breekt,
(‘k Ween met U om den doode!)
Zie op, merk wat dat lichtspel spreekt,
Stomme evangeliebode.
‘Hoe zwart een nacht van rouw daar viel,
Het beste is niet verloren;
Er blijft een lichtpunt voor de ziel
Die Christus mag behooren.
Hij is het zelf, de man van smart,
Oneindig in erbarmen,
Hij, met zijn godlijk liefdehart,
Zijn open broederarmen.
Hij, die de diepste boezempijn
Wil zalven en verzachten,
En ten volkomen trooster zijn
Hun, die Zijn troost verwachten!’
Verfrischt, verkwikt die hemeldauw
U, neêrgebogen lelie?
Of is dat woord – gij antwoordt naauw! –
Is ‘t u geen evangelie?
Is Jezus liefde u niet genoeg,
Hoe fel de wonden bloeden?
Wat God u gaf en wedervroeg,
Kan Hij ‘t u niet vergoeden?
Zoo was uw’ ziel dan iets ter aard
Naast, boven Hem begeerlijk;
Hij, aller hoogste liefde waard,
Niet éénig onontbeerlijk?
Zoo hoorde, schoon des Heilands beeld
Den wand sierde uwer woning,
Uw hart dien Heer niet onverdeeld,
Ja, was een mindre er Koning?
Zoo ‘t waar… Wél diep beklaagbre dan,
Dat gij een troost moet derven,
Die enkel vrede geven kan
In leven en in sterven!
Zoo ‘t waar … Maar ik veroordeel niet
Wie God zoo zwaar beproefde;
En – mooglijk vormt uw zielsverdriet
U tot ‘naar God bedroefde!’
De smart die thans uw borst doorboort,
Uw schreijend oog verduistert,
Wordt haast misschien het liefdekoord
Dat u aan Jezus kluistert.
En dan, als duizenden weleer,
Zult gij ervaren mogen,
Hoe onbeschrijflijk zacht de Heer
De tranen weet te droogen!
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine