Or see the index
P.C. Boutens
(1870-1943)
Winter-stad
In het koele gouden bad
Van het fijne winterlicht
Rijst de groote menschenstad
Tot een droomverlucht gezicht:
Al de gangen, al de zalen
Waar de ziel in droom mag dwalen.
Boven glansgewasschen pleinen
Waar de stille menschen loopen,
Juichen klokken uit haar open
Torens zuiver door de reine
Luchten naar verrukten droomer
Al den hartstocht van zijn zomer …
Hart, wat hielp ons lange zoeken,
Daar wij toch gevonden wòrden?
Al de woorden in de boeken
Zijn als blâren die verdorden
Voor den onvoorzienen lach
Van den kortsten zonnedag!
Nacht-stilte
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht …
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
Kussen
Roode lippen, blanke leden
Wijken uit hun eng omhelzen
Naar de koele heldre grenzen
Waar zich oog en oog ontmoeten
In der zielen kus.
Als de diepe blauwe heemlen
Duren over zee en landen,
Duren over dood en leven, –
Over liefdes dood en leven
Duurt der zielen kus.
Toch, ons zielen konden nimmer
Tot elkaêr in oogen reiken,
Konden niet uw warme lippen
Mijne warme lippen kussen,
Hadden niet mijn roode lippen
Uwen rooden mond gekust.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
P.C. Boutens
(1870-1943)
Ween niet . . .
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Wij weenden niet op d’eindeloozen tocht.
Daar was geen tijd voor omzien, maar door dorst
en honger en uitputting en nachtangst
hielden wij vol en bleven eerlijk trouw
aan onze eerste afspraak: bracht ons de echo niet
den woordelijken nazang van ‘t refrein,
of allen allen volgden? Hier in ‘t end
stokt in ons keel verlangens helle lied
voor ‘t zware zwijgen van bereikt geluk,
en geen-van-al die meêkwam of ons bijhield…
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Nu is het werk volbracht
Nu is het werk volbracht, nu komt de rust…
Ten laatste doorgebroken staat de wand,
de blinde ringmuur, in een eng diep venster
op deze witte glansverzade stilte,
doorzichtigheid voor oog noch oor te peilen,
waarin de regelmaatge brandingslag
van onbestembre zee zijn rustge ruisching
verzucht uit onaandoenlijk diepen vrede
met zulk een zuiveren gelaten klem
dat werelds opzet en zijn rep en roer
joelt aan ons uitgevallenen voorbij
verschimd en leêg van elk bestaansbewijs
en van den geilen stekel van zijn hinder
met éenen slag ontzenuwd en ontnerfd…
O armoê die van Gods oneindigheid
niet dan éen ademhaal opnemen kan…
In zalige vermoeidheid zinkt het leven
in ons inéen, een machtloos zich-begeven
in een begeertedoode afwezigheid,
wegmatting uitgeput van elken droom,
van elk houvast – en vóor wij ‘t weten, reppen,
bezig in losse koorts buiten ons om,
zich onze handen als vereend vervreemden,
en daadlijk staat het nauwe raam gedempt
en afgedekt, gesloten en geruit,
een teêr-doorgrondlijk vastgelegd vizioen,
met al de bonte flonkerende scherven
die langs den weg gedwongen voorkeur raapte,
brokken en splinters der vermalen schelpen
van nimmermeer bezonnen Grooten Vloed.
Ik weet, als ik zal liggen in den dood
Ik weet, als ik zal liggen in den dood,
gebonden in zijn eerste roerloosheid,
dan zult gij rijzen in uw lichtst gezag
gelijk de nieuwvervulde zomermaan
in ‘t Oosten opvaart vóor de dag verglimt.
En iedere andere aanspraak en verband,
al wat den schijn van vaste sterren won
aan onzen aardschen hemel, deinst terug
binnen den wijden opgedrongen ring
waarin de wereld-en-haar-kindren stuwt
vrees, afgunst, haat, verhuicheld zelfbehoud,
tot gaaf verbijsterde aandacht overstomd
rond de eenzaamheid en d’ongenaakbren nood
van die langs treden van geluk en leed
uitstijgen naar den opperst schoonen stand
van nooit meer te vergeten sterflijkheid
en eeuwgen naroem. Op mijn wrangen mond
zullen uw warme lippen zegelen
onze afspraak die dit leven overduurt
naar alle kanten als Gods kiemend wonder
breekt uit zijn tijdlijke verduisterdheid.
Dan voor uw oog zal mijn geloste ziel
verschieten haar rechtstreeksche helle baan
naar waar zij in de oneindigheid ontvlamt
de nieuwe vaste-lamp van haar geduld.
En voor het blinde hart dat ziet en weet,
ligt heel de duur en de afstand die ons scheidt,
als éene vaste schrede, éen ademtocht…
Zoo kuste Konradijn den dooden mond
van Frederik van Baden.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
P.C. Boutens
(1870-1943)
Vergeef . . .
Vergeef dat ik niet eerder u herkende,
niet daadlijk in uw adems kussen proefde
de lentegeurge levenkruidge kracht…
Zoovelen waren doorgaans tusschen ons,
en uw gelaat dat voor een oogopslag
boven de lage wolk van het gewoel
zijn tweelingsterren naar mij openlichtte,
leek wel voor een als ik niet te benaadren
zonder de gunst van duizend middelaars
met valsche schaamte en klein verraad te koopen…
En toch, alleen dit heimelijk verband,
zoo twijfellichte en onbewijsbare afspraak,
was al ziels leeftocht op den langen weg,
den onvermoeiden tocht die jaar aan jaar
uw onberekenbaren ommegang
bijhield van opgejaagde rust naar rust
in onbereikbaarheids beschaamd contact;
en nooit bezonk in den bekorten slaap
het troeble jachten van denzelfden droom…
Maar als voor ‘t laatst uw avondlijke gang
zijn inkeer nam tot den olijvenhof,
en in het opgeschrikte fakkellicht
uw ongenaakbaar lijdelijke mond
besmeurd werd met het slijm van het verraad,
dan viel de doodlijke vermoeienis
over mij als een roover in den nacht,
en als een ingegraven dier verzonk
ik in den tijdverloren winterslaap…
En waakte straks ik met den scherpen trek
van uitgevasten levenshonger op,
dan vond mijn zoeken op de zomersche aard
geen spoor van u, geen troost en geen belofte,
niets dan een onweêrlegbaar wrang relaas
van duisternis en bloed en hoon en dood,
en een vereenzaamde verheerlijking
achter de zerkbezwaarde deuren van
de strakke hemelen; een leêg geteem
van stemmen op haar voozen galm verliefd,
een raadselig gezoem van lijkgebaar
druk in de weer om eindlijk ‘t leven zelf,
het onaanrandbare, in te spinnen in
het gif van eigen afgestorvenheid,
hing als een dompe mummelende mist
over het sprakeloos geslagen leed
der duizenden eenvoudigen en ‘t valsch
strakuitgestreken masker van die sluiks
doorgingen met hun onverstoorbaar spel
en gristen onderling en dobbelden
om Judas’ weggeworpen zilverlingen…
Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur
noch tot de wanhoop van het vol besef,
maar dreef slaapwandlend zonder her of der
met al de dagen en de nachten meê,
totdat van klein en onverhoopt houvast
de toegestoken vingerspits mij greep,
en ‘k zag in bloem of stralend kinderoog
den onmiskenbaren vertrouwden schijn
van uw verlichte schaduw, en ik wist
dat niemand anders dan gij zelf alleen
daar levendauwend waart voorbijgegaan…
En dan werd overal uw voetstap groen
van onbekend zoetrokig lentekruid,
en hier en ginds verlieten kinderen
en wonderlijk verdwaasden huis en goed
en lief en maagschap, en een wild gerucht
groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak,
dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien
met uw gewonen sleep van jongeren.
Pas in den uittocht der weejammrenden,
van kranken en melaatschen, sloop ik meê
en vond terecht mij op mijn oude plaats
voor ‘t eigen nooit verouderd avontuur…
En nu de wereld in haar blinde klem
mij heeft gebroken, en ik weerloos lig,
geschonden en tot machtloosheid vermaald,
en zonder hoop of wil tot vreemde hulp,
nu heeft uw derenis mij zelf gemist
en mij alleen gevonden en geheeld
in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt
en waarin niets niets bleef onuitgezegd…
Ja, ga mij voor… Ik kom u veilig na
om zooals altijd met u saam te zijn…
Beloof mij niets… Ik kreeg meer dan mijn deel…
Ik was mijn uur met u in ‘t Paradijs.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
P.C. Boutens
(1870-1943)
In eenzaamheid
Weêr ontvangt mij vroeger einder:
Al het schoon van aarde en hemel
Vloeit ineen tot de oude lijn der
Diepe zee wier lichtgewemel
Mijner oogen jonkheid boeide
Vóor haar vloed om u vervloeide.
O als welk een ander kind,
Armer wel en zeker droever,
Zat ik aan denzelfden oever
Eer mijn ziel u had bemind!
Hoe verdiept de duizend glansen
Over de’ eigen spiegel dansen!
Al de brandend witte rozen,
Aller vooglen hoogste wijzen,
Sneeuwen wolken en de hoozen
Blanke sterren die er rijzen,
Al de stralende oogenlichten
In der menschen aangezichten:
Al de brekers op de wijde
Zee die uitvloeit aan mijn voeten,
Zijn de onafgebroken stoeten
Van het zegerijk geleide
Waarvan de ommegang niet eindt
Tot uw glans hem overschijnt.
P.C. Boutens gedicht
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature