P.C. Boutens gedicht: Vergeef . . .
P.C. Boutens
(1870-1943)
Vergeef . . .
Vergeef dat ik niet eerder u herkende,
niet daadlijk in uw adems kussen proefde
de lentegeurge levenkruidge kracht…
Zoovelen waren doorgaans tusschen ons,
en uw gelaat dat voor een oogopslag
boven de lage wolk van het gewoel
zijn tweelingsterren naar mij openlichtte,
leek wel voor een als ik niet te benaadren
zonder de gunst van duizend middelaars
met valsche schaamte en klein verraad te koopen…
En toch, alleen dit heimelijk verband,
zoo twijfellichte en onbewijsbare afspraak,
was al ziels leeftocht op den langen weg,
den onvermoeiden tocht die jaar aan jaar
uw onberekenbaren ommegang
bijhield van opgejaagde rust naar rust
in onbereikbaarheids beschaamd contact;
en nooit bezonk in den bekorten slaap
het troeble jachten van denzelfden droom…
Maar als voor ‘t laatst uw avondlijke gang
zijn inkeer nam tot den olijvenhof,
en in het opgeschrikte fakkellicht
uw ongenaakbaar lijdelijke mond
besmeurd werd met het slijm van het verraad,
dan viel de doodlijke vermoeienis
over mij als een roover in den nacht,
en als een ingegraven dier verzonk
ik in den tijdverloren winterslaap…
En waakte straks ik met den scherpen trek
van uitgevasten levenshonger op,
dan vond mijn zoeken op de zomersche aard
geen spoor van u, geen troost en geen belofte,
niets dan een onweêrlegbaar wrang relaas
van duisternis en bloed en hoon en dood,
en een vereenzaamde verheerlijking
achter de zerkbezwaarde deuren van
de strakke hemelen; een leêg geteem
van stemmen op haar voozen galm verliefd,
een raadselig gezoem van lijkgebaar
druk in de weer om eindlijk ‘t leven zelf,
het onaanrandbare, in te spinnen in
het gif van eigen afgestorvenheid,
hing als een dompe mummelende mist
over het sprakeloos geslagen leed
der duizenden eenvoudigen en ‘t valsch
strakuitgestreken masker van die sluiks
doorgingen met hun onverstoorbaar spel
en gristen onderling en dobbelden
om Judas’ weggeworpen zilverlingen…
Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur
noch tot de wanhoop van het vol besef,
maar dreef slaapwandlend zonder her of der
met al de dagen en de nachten meê,
totdat van klein en onverhoopt houvast
de toegestoken vingerspits mij greep,
en ‘k zag in bloem of stralend kinderoog
den onmiskenbaren vertrouwden schijn
van uw verlichte schaduw, en ik wist
dat niemand anders dan gij zelf alleen
daar levendauwend waart voorbijgegaan…
En dan werd overal uw voetstap groen
van onbekend zoetrokig lentekruid,
en hier en ginds verlieten kinderen
en wonderlijk verdwaasden huis en goed
en lief en maagschap, en een wild gerucht
groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak,
dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien
met uw gewonen sleep van jongeren.
Pas in den uittocht der weejammrenden,
van kranken en melaatschen, sloop ik meê
en vond terecht mij op mijn oude plaats
voor ‘t eigen nooit verouderd avontuur…
En nu de wereld in haar blinde klem
mij heeft gebroken, en ik weerloos lig,
geschonden en tot machtloosheid vermaald,
en zonder hoop of wil tot vreemde hulp,
nu heeft uw derenis mij zelf gemist
en mij alleen gevonden en geheeld
in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt
en waarin niets niets bleef onuitgezegd…
Ja, ga mij voor… Ik kom u veilig na
om zooals altijd met u saam te zijn…
Beloof mij niets… Ik kreeg meer dan mijn deel…
Ik was mijn uur met u in ‘t Paradijs.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.