P.C. Boutens: 3 gedichten
P.C. Boutens
(1870-1943)
Ween niet . . .
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Wij weenden niet op d’eindeloozen tocht.
Daar was geen tijd voor omzien, maar door dorst
en honger en uitputting en nachtangst
hielden wij vol en bleven eerlijk trouw
aan onze eerste afspraak: bracht ons de echo niet
den woordelijken nazang van ‘t refrein,
of allen allen volgden? Hier in ‘t end
stokt in ons keel verlangens helle lied
voor ‘t zware zwijgen van bereikt geluk,
en geen-van-al die meêkwam of ons bijhield…
Ween niet; want leed en weenen zijn voorbij.
Nu is het werk volbracht
Nu is het werk volbracht, nu komt de rust…
Ten laatste doorgebroken staat de wand,
de blinde ringmuur, in een eng diep venster
op deze witte glansverzade stilte,
doorzichtigheid voor oog noch oor te peilen,
waarin de regelmaatge brandingslag
van onbestembre zee zijn rustge ruisching
verzucht uit onaandoenlijk diepen vrede
met zulk een zuiveren gelaten klem
dat werelds opzet en zijn rep en roer
joelt aan ons uitgevallenen voorbij
verschimd en leêg van elk bestaansbewijs
en van den geilen stekel van zijn hinder
met éenen slag ontzenuwd en ontnerfd…
O armoê die van Gods oneindigheid
niet dan éen ademhaal opnemen kan…
In zalige vermoeidheid zinkt het leven
in ons inéen, een machtloos zich-begeven
in een begeertedoode afwezigheid,
wegmatting uitgeput van elken droom,
van elk houvast – en vóor wij ‘t weten, reppen,
bezig in losse koorts buiten ons om,
zich onze handen als vereend vervreemden,
en daadlijk staat het nauwe raam gedempt
en afgedekt, gesloten en geruit,
een teêr-doorgrondlijk vastgelegd vizioen,
met al de bonte flonkerende scherven
die langs den weg gedwongen voorkeur raapte,
brokken en splinters der vermalen schelpen
van nimmermeer bezonnen Grooten Vloed.
Ik weet, als ik zal liggen in den dood
Ik weet, als ik zal liggen in den dood,
gebonden in zijn eerste roerloosheid,
dan zult gij rijzen in uw lichtst gezag
gelijk de nieuwvervulde zomermaan
in ‘t Oosten opvaart vóor de dag verglimt.
En iedere andere aanspraak en verband,
al wat den schijn van vaste sterren won
aan onzen aardschen hemel, deinst terug
binnen den wijden opgedrongen ring
waarin de wereld-en-haar-kindren stuwt
vrees, afgunst, haat, verhuicheld zelfbehoud,
tot gaaf verbijsterde aandacht overstomd
rond de eenzaamheid en d’ongenaakbren nood
van die langs treden van geluk en leed
uitstijgen naar den opperst schoonen stand
van nooit meer te vergeten sterflijkheid
en eeuwgen naroem. Op mijn wrangen mond
zullen uw warme lippen zegelen
onze afspraak die dit leven overduurt
naar alle kanten als Gods kiemend wonder
breekt uit zijn tijdlijke verduisterdheid.
Dan voor uw oog zal mijn geloste ziel
verschieten haar rechtstreeksche helle baan
naar waar zij in de oneindigheid ontvlamt
de nieuwe vaste-lamp van haar geduld.
En voor het blinde hart dat ziet en weet,
ligt heel de duur en de afstand die ons scheidt,
als éene vaste schrede, éen ademtocht…
Zoo kuste Konradijn den dooden mond
van Frederik van Baden.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.