Joost van den Vondel: Drie Lijkdichten
Joost van den Vondel
(1587 – 1679)
Kinder-lyck
Constantijntje, ‘t zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D’ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van ‘t hemelrijck:
En ick blinck ‘er, en ik drincker,
‘t Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick
Uitvaart van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer in ‘t scheien,
De droeve moeders schreien.
Zy zagh ‘er een, dat, wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in ‘t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reitje,
Om ‘t lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreught verjagen:
Of onderhiel, met bickel en boncket,
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op ‘t springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om geldt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt,
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits.
De Doot quam op de lippen,
En ‘t zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op ‘t lijck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen ‘t anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn,
Ter liefde van heur beste kameraat.
O krancke troost! wat baat
De groene en goude lover?
Die staatsi gaat haast over.
Lyckklaght aan het Vrouwekoor
Over het verlies van mijn Ega
O Heiligh Koor, dat van den mijnen
‘t Vergaen en onvergaen gebeent
Bewaert, en sachte rust verleent,
Tot dat de son vergeet te schijnen;
Nu groeit ‘t getal van uwe lijcken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de lijckschroef’t harte schroeft,
Die voor geen jammerklaght sal wijcken.
Nu parst uw harde serck het kermen
En traenen uit het hart en oogh,
Om mijn Kreüse, die om hoogh
Gevaren, smolt in bey mijn armen:
Terwijl ick t’Aquileia streefde
Met Constantijn, den grooten held,
Door swaarden, op de keel gestelt,
Door vlam, die naer de starren sweefde.
Ick wenschte noch om eenigh teecken
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneerse my te troosten scheen,
En in den droom dus toe te spreecken:
Mijn lieve bedgenoot, dees saacken
Gebeuren geenssins sonder Godt.
Vernoegh met uw getrocken lot,
En wil uw heldenwerck niet staacken.
Dat ramp noch druck uw dagen korten,
Voor dat ghy siet, naar uwen wensch,
Den vlughtigen tyran Maxens
Bestorven in den Tiber storten.
Dan sal uw siel ten hemel draven,
Wanneer het triomfeerend hoofd
‘t Gewijde swaard, aen God verlooft,
Ontgord, op der Apostlen graven.
Bestel mijn sterflijck deel ter aerde,
In ‘t Koor der segenrijcke Maeghd,
Daar sulck een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam oock gaf zijn waarde.
‘k Verhuis, van ‘t aardsche juck ontslagen,
Om hoogh, in ‘t hemelsche gebouw.
Besorgh de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ick heb gedragen.
Soo spreeckend weeck sy uit dit leven.
Marie, al laat ghy my alleen,
Vw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwigh in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
‘k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Vw bleecke star ging onderdalen.
Joost van den Vondel: Drie Lijkdichten
kempis poetry magazine
More in: Vondel, Joost van den