Or see the index
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
P o ë z y
Cui mens divinor (H O R A T I U S)
Zing met daavrende oorlogstoonen
Waar de woeste moord in brult,
’t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter ’t ramm’len van het staal —
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdereien,
’t Ruischen van den zilvren vliet,
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan ’t tjilpnes boschgeschater
Filomeles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
’t Zuizen van het myrthprieel:
Huppele op uw Cythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar het steigren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hy aan de ziel ontstijgt;
Maar, ontbreekt dat innig gloeien,
Arme toonverwoesters, zwijgt!
Ja, die zang zal boezems treffen,
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen, boven de aard verheffen;
Maar, ô wierook aan geen waan; —
Tooi geen eigen hartsgevoelen,
Met een valsch-ontleende pracht: —
Wacht u, op den lof te doelen
Van een nietig wangeslacht!
Ach! die lof van laag gebroedsel,
Aarde en eigenzucht verkleefd,
Is vergif voor zielenvoedsel,
Dampt de lucht waarin gy zweeft.
Neem uw vlucht in hooger kringen,
Van hun ademwalming vrij,
Dan-alleen is ’t waarlijk ZINGEN,
Dan-alleen is ’t POËZY!
Ja, uit eigen hart geschoten,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten,
Kent hy kunst- noch regeldwang.
Neen, de vloeistof waar we in drijven,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En, den echten toon te stijven
Eischt een zuiver Hemellucht.
Waar wy held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wy vreugd of liefde galmen,
Zingen we EEN-alleen ten roem!
U, ô bron van ZIJN en LEVEN,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zij de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wy in het schepsel eeren
Is een dankcijns, U gewijd:
U behoort hy, Heer der Heeren,
U die door U-zelven zijt!
Dan, wat slaan wy slappe wieken
Naar dien zuivren luchtstroom uit,
Eer het zalig morgenkrieken
Zich aan ’t starend oog ontsluit!
Ach, wat zegt dat vleuglenkleppen
Als de gave slagpen faalt,
Om zich steiler vaart te scheppen,
Waar de dag ons tegenstraalt!
Doch Gy, GOËL, schenkt ons krachten,
Gy, der Hemelharpen lof,
Wien van Serafs, Thronen, Machten,
De eergalm weêrklinkt uit ons stof!
Zwak, onzuiver, en ontëngeld
In de sterfelijke borst,
En met wangeluid doormengeld,
U onwaardig, Hemelvorst:
Ja, Verlosser, U onwaardig;
Maar, wanneer Uw Geest ons roert,
Uit een hart, door U wilvaardig,
Tot Uw zetel opgevoerd.
Schenk, ô schenk hun die U loven,
Dropplen uit uw Hemelwel;
Dat zy ’t Aardsch geknars verdoven,
En het vloekgejoel der Hel!
1825.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
L u s t e n L i e f d e
Geen hartbestormend ooggevonkel
Dat gloênde pijlen om zich schiet;
Geen lustenkittlend lipkarbonkel
Dat zich ’t vervoerend kusjen biedt;
Geen borst-ontvlammend armgekronkel
Waar adem by in adem vliet;
Geen boezem, met aanlokkend zwoegen
Zich overgevende aan ’t genoegen
Waar ’t bruischend ingewand van ziedt:
Geen heupen, in den dans aan ’t slingeren,
Die ’t hupplen van den spichten voet
Op ’t elpen knietjen zwenken doet;
Geen door elkaâr gevlochten vingeren
Doortinteld van ’t ontstoken bloed;
Geen enkel die in ’t zwaaiend dartelen,
By ’t golven van het dun gewaad,
Het maagdlijk zwellend been verraadt,
Dat onder ’t oogverblindend spartelen
De in ’t hart gevoelbre zangmaat slaat:
Geen enkels (neen!) met Zefirswieken,
In slingerzwieren door de lucht
Betoovrend als in Geestenvlucht;
Geen wangen met een morgenkrieken
Waar meer dan middagvlam in blaakt:
Geen oog van ’t Hondsstarvuur ontstoken;
Geen borst van Oogstvuurgloed aan ’t koken,
Die zelfs het schoon afschuwlijk maakt;
Geen wellustdronken tooverzalen,
Geen loosverfijnde Bacchanalen!
Wier zwijmling ’t hart my heeft geraakt! —
Neen, andre lonken, andre stralen,
Ontvloeiden ’t zacht en zedig oog;
Neen, anders zwoegde in ’t ademhalen
De zucht die ’t maagdlijk hart ontvloog;
Ja anders was ’t aanminnig blozen,
Geliefde, dat uw kaak beving,
En teerder ’t waas dier zachte rozen
Waaraan mijn hart gekluisterd hing.
Neen, anders was dat handendrukken,
Wanneer uw hart het mijn verstond,
En ik u ’t andwoord mocht ontrukken
Ten balsem van mijn hartewond.
Neen, anders lag ik in ’t verlangen
In zielbetoovring aan uw knieên,
Om ’t levenswenkjen op te vangen
Waarin ik al mijn heil mocht zien.
Neen, anders was uw statig zweven,
De zachte golving van uw leên,
Waar in me, als op een wolk geheven,
Een Engel van den Hemel scheen:
Dat licht en meer dan zwevend treden
Waar gras en veldbloem onder boog,
Maar ongeknakt en overgleden,
Het hoofd weêr ophief naar omhoog.
Neen anders, ’t lachjen op uw lippen,
Waaruit voor ’t aan u hangend hart
Die levens-adem af mocht glippen
Die wellust schiep uit stervenssmart?
Die, wen de stormen om ons woedden,
En de afgrond buldrend openspleet,
My zaligde in de tegenspoeden,
En ’t hart verhemelde onder ’t leed.
Ach! wat was me immer reiner weelde,
Dan ‘t hart te spieglen in dat oog
Waaruit, wat nijpen mocht of streelde,
Het mijne Hemelwellust zoog!
Wat dierbrer, dan aan uwe zijden
Te wandlen door de vreugdestond,
Of, moest ik met den weêrspoed strijden,
De troost te plukken van uw mond?
Uw hart kon feest- en zinvermaken,
En wat deze aard verlokkendst heeft,
Om hem, om hem-alleen verzaken,
Voor wien, voor wien-alleen, gy leeft.
Voor my, voor my kon ‘t jamm’ren dragen,
En wat de weêrspoed schriklijkst had;
Voor my, verduren zonder klagen;
En God-alleen was onze schat.
Ja, Lieve, ja, Hy zal dit blijven;
Hy voerde ons aan elkanders hart,
En, tot die harten ons verstijven,
Zijn we één in vreugden, één in smart.
Kom! als op de aarde reeds verengeld,
(Zy toch is onze woning niet,)
Onze adem in Zijn lof gemengeld,
Tot één, één eeuwig vreugdelied!
1824
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Aan mijns Broeders
jonggeboren Zoontjen
By uw’ aankomst in dit leven
U geen’ welkomgroet te geven,
Ware ongâlijk, kleine bloed!
’t Waar, in weinige oogenblikken
U van ’t leven af te schrikken,
Dat gy toch wel ingaan moet.
Ja, mijn goêlijk, aartig knaapjen,
Zie eens uit uw kalverslaapjen,
Zie eens in de wareld op!
Ja, WY MOETEN, zonder vragen. —
’t Moge ons lusten of mishagen,
Pof, daar zijn wy, kleien pop!
Dan aan ’t schreeuwen, dan aan ’t huilen!
Maar helaas! daar baat geen rpuilen.
Och, er vaart geen schuit weêrom.
Blijven moet ge, teder lammetjen,
En uw troost bestaat in ’t prammetjen;
Dat is al uw eigendom.
Nu, dan schijnt u wel te smaken;
En het moog u recht vermaken!
’k Wensch het u, mijn beste maat!
En wat verder mag gebeuren,
Spelen, dartlen, lachen, treuren,
Dat zal loopen zoo het gaat.
Wees dan welkom! leef te vreden,
En stap eens met mannentreden
Door dat ruw en hobblig pad,
Dat wy menschen leven noemen,
Rijk aan dorens, schaarsch aan bloemen,
’t Geen ik reeds ten einde trad.
Mooglijk, en ik wil het hopen,
Vindt ge ’t zoeter door te loopen
Dan het my gevallen is.
’k Moest het onder zware buien,
Bukkend, kreupel, overkruien;
Gy, doorspring het, blij en frisch!
Moogt gy al die hagelvlagen
Van des aardrijks Winterdagen
Weêr in Lent’ verwisseld zien,
En een streelend zonneschijnen
’t Reetjen van uw wieggordijnen
Reeds een schemerlachjen biên!
Moogt gy rozen zien ontsluiken,
Waar ik niet dan distelstruiken,
Vruchten, waar ik eikels vond!
Frissche bron, waar ik moerassen!
En de last niet zwaarder wassen,
Dan gy vrolijk dragen kondt!
Drukt zy nogtans op uw schouders;
Denkt dan, knaapjen, aan die ouders,
Welker bloed u oorsprong gaf :
Voel dat bloed uw hart doorzweven :
Wacht het onheil zonder beven;
Wend het door geen laagheên af!
’t Wensch u goud noch viezevazen
Die een oogwenk weg kan blazen;
’t Wensch u toeverzicht op God!
Schatten, die de ziel verrijken,
In geen sterfuur van ons wijken,
Onontroosbaar zijn door ’t lot!
Nimmer zie ik, minlijk wichtjen,
’t Blosjen op uw aangezichtjen
Andwoord geven op uw’ groet :
Maar zoo ooit in rijper jaren
’s Warelds leed u mocht bezwaren,
Schep dan uit mijn voorbeeld moed!
Dan, wat stelle ik my ten voorbeeld?
Nimmer hebb’ u ’t lot veroordeeld
Tot het geen het my beschoor!
Echter zoo van de oude jammeren
Weêr een schemer op mocht dammeren,
Stel uw afkomst niet te loor!
Zie dan in uws Vaders Wapen
D’afgrond schuimen, buldren, gapen,
Maar de Rots onwrikbaar staan.
Zeg dan : « Liever van de golven,
» Zoo het zijn moet, overdolven,
» Dan onedel om te slaan ! »
Sprokkelmaand, 1808.
In een zwaar toeval van ziekte.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
‘t S t e r v e n s b o o t j e n
Marcus IV, 40
Eeuwig hongren naar genoegen
Met een onverzade drift,
Eeuwig naar genot te zwoegen,
Is den stervling ingegrift.
Ja die drift in onverzaadbaar,
Door Natuur ons ingeleid;
Maar de stroom is ondoorwaadbaar
Die ons van dat voorwerp scheidt.
Zoo wy ’t hier van verr’ontwaren,
’t Is een ijdel hartewee:
Want doorzwemmen van die baren
Brengt de menschenkracht niet meê.
Vruchtloos blinkt het ons in de oogen
By een helder morgenlicht;
Aan den oever neêrgebogen,
Wenden wy het aangezicht.
Dan is ’t, vlijtig schelpjens rapen
Van den lagen waterkant,
Naar de gladde keitjens gapen
Van het opgewelde zand:
Dan is ’t, ijvrig rietjens snijden,
Blazen op den hollen halm,
En zich kinderlijk verblijden
In den uitgedreven galm:
Dan is ’t, op zijn sluiten trotsen,
Uren, dagen, jaren lang,
En met de Echo van de rotsen
Twisten om den bovenzang.
Dus op ’t oevergras gezeten,
In die werkelooze lust,
Wordt heel de Overkant vergeten,
En het hart in slaap gesust.
Eindlijk zien wy ’t bootjen naderen,
Dat ons overvoeren moet:
Nu bevriest ons ’t bloed in de aderen,
Op het aanzien van den vloed.
« Och, dat vaartuig met zijn hobbelen
Is zoo rank en ziet zoo zwart;
’t Water schijnt zoo op te bobbelen;
’t Wordt zoo aaklig om mijn hart.
« ’t Sloeg eens om! het mocht eens zinken!
Och daar was geen redden aan;
’t Ware een hulpeloos verdrinken;
’t Denkbeeld is niet uit te slaan.
« Waar het nog een aardig schuitjen,
Fraai geschilderd naar den eisch,
Met een aangenaam katuitjen;
Ja, dan ging ik graag op reis.
« Maar ik hoor de wind zoo ruischen;
’t Water spookt zoo in het rond;
’k Zie het zoo in golven bruischen; —
Och ik ga gewis te grond. » —
Arme sukkel! wees te vreden;
Met dien Veerman geen gevaar.
En — gejammerd of gebeden,
’t Uur van overtocht is daar. —
« Och, ik zat hier zoo genoeglijk
In te slapen in dit groen;
En het kwam my wel zoo voeglijk,
Morgen d’ overtocht te doen.
« Ja, ik wensch wel daar te wezen
Waar het zoo vol blijdschap is;
Maar, hoe hoog het wordt geprezen,
’t Smart my, wat ik daarvoor mis. » —
Foei, onnoozle! Eerst was ’t klagen:
Hier, hier hadt gy huis noch haard;
Zat in wind- en regenvlagen;
En — ge dacht u beter waard.
Nu is ’t aarz’len by ’t vertrekken,
Kermen dat de tijd verscheen;
Waarom wilt gy ’t u bedekken,
’k Zie door dat vermommen heen.
Wilt ge de oorzaak van my weten,
Wat u ’t hart zoo angstig jaagt?
’t Voelt nu ’t dwaze zelfvermeten,
Waat ge u-zelf in hebt behaagd.
Nu is ’t twijfelmoedig schroomen
Dat gy daar verworpen wordt,
Dat uw ziel heeft ingenomen;
Dat is ’t alles waar ’t aan schort.
Doch schep moed! dit wanvertrouwen,
(Valt ge in d’ arm van die u riep,)
Zal u voor dat lot behouern,
Vaar gerust door ’t grondloos diep!
1825
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
D e w a e r e l d
Wat zijt ge, ô samenstel van onbegrijplijkheden?
ô Schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end?
Wier mooglijkheid de geest te naauwernood rekent;
Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden!
ô Afgrond! dien ’t besef geen weg windt in te treden!
Wat zijt ge? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent?
Een indruk van ’t verstand, waarom ’t zich vruchtloos wendt?
Een denkbeeld, dat we ons zelf uit ijdle meening smeden?
Of zijt ge in tegendeel een wezen buiten my?
Bestaat ge? is dat bestaan geen enkle droomery?
Of is ’t een wijziging van eenig ander wezen?
Dus vraagde ik reis op reis, tot God my ’t andwoord gaf.
Hy sprak: ’t bestaan is ’t mijn’; wat is, hangt van my af,
De Waereld is mijn stem, en roept u, my te vreezen.
Willem Bilderdijk gedichten
kempis poetry magazine
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
M i s b r u i k
Ziet men aan de dorenstruiken
’t Geurig roosjen niet ontluiken,
Lentes uitgezochten roem?
Ook distel, ook de netel,
Heeft haar plaats om Floreaas zetel,
Ieder braamsteng draagt haar bloem.
Ach, in alles is genieten;
Slechts het misbruik schept verdrieten.
Waarom grijpt ge woest in ’t rond?
Laat uwe oogen dankbaar weiden
Waar de schoonheên zich verspreiden;
’t Is niet al voor hand of mond.
Ieder zintuig heeft zijn waarde;
Ieder heeft zijn deel op aarde:
Riek het bloemtjen; smaak de vrucht;
Zie Natuur haar kleed schakeeren;
Hoor het boschchoor kwinkeleeren;
Voel den zoelen kus der lucht!
Waan niet, als een God der Goden!
Alles onder uw geboden;
Dienstbaar aan uw grilligheden!
Stervling, stel uw zwelgzucht palen;
Waar Gods weldaân op u dalen,
Wees met wat Hy schenkt te vreên
1823
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive A-B, Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Doodsgedachten
Ja, nog leef ik, lieve vrinden;
Maar die morgen wederkomt
Als het middagklokjen bromt,
Zal my die nog levend vinden?
Of — mijn kaarsjen uitgedompt?
Ja, ik was en ben nog heden
Onbelemmerd van gezicht;
De ingewanden doen hun plicht;
’k Ben nog onberoerd van leden;
Maar…wie kent het morgenlicht?
’k Heb reeds van mijn kindsche jaren
Op geen heden ooit gebouwd;
’s Menschen adem nooit betrouwd,
Maar als schuim van waterbaren,
Als een zeepnat-bel beschouwd.
Nimmer wilde ik voor het morgen
Met een voorbaat van bestuur,
Nimmer voor het avonduur
Van d’ onzeekren leeftijd zorgen,
Of is ’t had in vasten huur.
Elken oogwenk zag ik ’t sterven
(Reisbegeerig) voor my staan.
Nooit een ochtend glom my aan,
Nooit een nacht kon ’t veld ontverven,
Of ik dacht naar ’t graf te gaan.
Dag aan dag verlengde een leven,
Ieder tijdstip als gesloopt;
Telkens weder aangeknoopt,
Telkens als op nieuw gegeven;
Altijd even onverhoopt.
Dankbaar mocht ik ’s steeds ontfangen;
Uit de hand die alles schenkt,
Met vernieuwde kracht gedrenkt; —
Zonder weêrzin of verlangen; —
Altijd door den Dood gewenkt. —
Vijf- en twintigduizend dagen
vlogen over my voorby
Met den doodsbaar aan mijn zij’;
In gestaâge wisslvlagen
Van een stormend wareldtij’.
En, nu zoudt ge my verbieden
By des levens laatsten rook
Uit te kijken, naar het spook,
Dat nooit snelheid kon ontvlieden,
Dat nooit schranderheid ontdook!
Neen! ik wensch hem niet te ontloopen,
’k Geef hem met een blij gemoed
d’ Ongeveinsden welkomgroet;
’k Zet de deur hem willig open
Tegen dat hy komen moet.
Draalt hy nog —; ik ben te vrede,
Maar verbei hem dag en nacht
Als een vriend waarop ik wacht;
En, neemt hy dit rompjen mede,
Gaarne geeft ik ’t hem voor vracht.
’t Is toch nietig van stofsaadje,
En ik voel, het past my slecht;
Hier is ’t scheef, en daer niet recht:
’k gun hem al die reisbagaadje,
Waar ik geen belang aan hecht.
Want, MY veilig overvaren,
Ja, dat zal die Veerman wel:
Daar toe heeft hy streng bevel.
Reeds voor duizend van jaren
Had Hy ’t briefjen van bestel.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
D e B r u i d
In de Ochtendstond, de Lente van het leven,
Praalt frissche jeugd, zich-zelv nog onbewust.
De maagdeblos begint de kaak te omzweven
By de eerste vonk vna nooit gevoelde lust.
De schoone wordt gevierd en aangebeden:
Zy ziet op de aard nog onverschillig rond;
Maar elke zucht haar argloos hart ontgleden,
Verlangt een hart dat, wat zy wenscht, verstond.
Zy vindt dat hart — Nu gloeien haar de wangen;
De schaamteblos verhoogt zich op ’t gelaat.
Nu zwoegt haar borst van meer bestemd verlangen,
En raadt den man, waarvoor heur boezem slaat.
Nu bleekt haar ’t groen van ’t schoonste Lentelover,
Zoo ’t van zijn oog geene nieuwe glans ontfangt:
Geheel haar ziel geeft zich den minnaar over,
Die met het oog aan hare wenken hangt.
Hy wijk; ’t nacht, en zy vergeet te leven:
Hy keer’; haar hart vliegt brandend hem te moet.
Zijn handendruk doet haar den boezem beven;
Zijn adem vlamt en tintelt door haar bloed.
Haar oog, haar ziel, hangt drijvende aan zijn lippen;
En mocht die ziel met hem te samenglippen,
Geen pijn, geen leed, viel ’t teedre hart te bang.
ô Zalig dan, als welgestemde zielen
Zich dus verstaan! o Zalig dan het licht!
De Huwlijkskar op diamanten wielen
Spreidt al zijn glans voor haar verrukt gezicht.
Gelukkige, zie daar den zegewagen
Van reine Min! treed op als teedre Bruid!
Een tortelpaar, in dat gareel geslagen,
Ontvoert u de aard, en alle smart heeft uit.
1824
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
G r a f s c h r i f t
Martialis gevolgd
Hier ligt de grijze Alix. Te vroeg naar ’t graf gedragen
Bezweek ze en gaf het op in ’t midden van heur baan.
Nog faalde er aan heur’ tijd een klein getal aan dagen,
Om met Methusalem volmaakt gelijk te staan.
Thands zwijgt die wakkre keel, die duizend keteltrommen,
Die al de ratelen en wekkers van de stad;
Die Visch- en Varkensmarkt zeeghaftig deed verstommen,
Zoo lang heur gorgel lucht, heur tong beweging had.
Wie immer wist als zy, door onbegrijplijk kwaken
Natuur in band te slaan, te dwingen met haar stem?
De doven hoorende, die hoorden, doof te maken,
De wijsheid, hersenloos; de reden, zonder klem?
Toeft, wandlaars, gy, die nooit heur weêrgade aan zult schouwen;
Men vergt u traan noch bloem op ’t graf van deze best;
Maar dekt, op dat geen tocht heur beenders doe verkouên,
Dees vierdhalf voeten gronds met verschgewonnen mest.
1795
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
D e K r a n k e
Waar, waarom, gy, die zonder pennen,
Onzichtbaar wandelt door de lucht,
Die ’t distelscheutjen buigt, en lispelt door de dennen,
Wiens adem piept in ’t riet, en in den rotsgalm zucht; —
Gy, koelten, fladdrend door de dalen,
Waar, waarom stelt ge ’t luistrend oor
Dat naar uw zuizen haakt, te loor?
Ik hoor geen golfgebruisch van ’t strandgebergt’ herhalen!
Ik hoor geen harpmuzyk dat door de rotsen klinkt!
Geen zachte vogelstem, die ’t lied der liefde zingt.
Alleen de donder der kartouwen,
Of ’t hol alarmgebrom der trom,
Genaakt mijn ziel door ’t oor. — Natuur vertoont zich stom,
En staat me, als gants vervreemd, stilzwijgende aan te schouwen.
Mijn hart begroet haar, maar geen stem, die me andwoord biedt.
Helaas! een half heelal ging voor mijn ziel te niet!
En gy, ô vonklende luister
Der schepping: wonderstof van ’t zevenkleurig licht!
Waar weekt gy? — Heldre Zon, hoe schijnt uw glans zoo duister?
Zoo weemlend voor mijn zwak en uitgedoofd gezicht?
Ach, welk een rouwfloers dekt mijne oogen,
En heeft me in ’t lichtgenot de helft der ziel onttogen,
Ja, d’alverkwikbren straal ten foltertuig gemaakt!
Mijne oogen! leert u-zelf beweenen!
’t Is nacht, ’t is eindloos nacht; ’t Heelal slaapt roerloos in!
De lekkerny van ’t hart, de schoonheid, is verdwenen!
De levens levenslust is henen,
Met al wat ik in ’t leven mijn.
ô Gy, geliefde van mijn harte,
Wat ware ik zonder u in dees afgrijsbre weên!
Gy, trouwe lenigster der smarte,
Gy zijt me een oog en oor — gy, ’t gansch Heelal alleen.
Neen, ’k zoek geen’ heul in ijdle klachten
Die ’t leed bedriegen, niet verzachten,
’k Vind in uw’ schoot alleen vergoeding voor ’t gemis.
Kom tot my! in uw’ arm omvangen,
Geketend aan uw’ hals te hangen,
Zie daar wat me in mijn leed des aardrijks hemel is!
ô Kom, en laat my van uw lippen
De tonen, die gy kweelt, indrinken met den mond!
Laat ze onvermengd uit d’uw’ in mijnen boezem glippen!
Hun toverende kracht maakt hart en ziel gezond.
ô Roep den kranke, zat van dagen,
En zinkende onder ’t wicht der plagen,
Het leven met den geest (gy kunt het daar gy zingt,
En ziels- en lichaamspijn in zachte kluisters dwingt)
In de aadren, in het hart, in de uitgedorde spieren,
Te rug! — Gy kunt het, ja, mijn boezem voelt de kracht
Die in uw’ harptoon dreunt, en ingewand en nieren
Door tokkelt met een’ gloed, die alle wee verzacht.
Kom tot my, laat ons samen zingen!
Stem gy de ontspannen snaar, en ondersteun mijn’ toon!
Verrukkend zij ’t akkoord der reine Hemelingen,
Dat van ons beider hart is even hemelschoon.
Kom, zingen wy, de ondenkbre weelde,
Die ’t hart in ’t loutrend vuur van de Echte vlam geniet!
Verheffen we ons tot Hem, die ons van ’t heil bedeelde,
Dat ruischende om zijn’ Throon in volle stroomen vliet!
Dat heil, dat vloeiende uit Hem-zelven,
De harten samensmelt in d’ongeschapen’ gloed,
Die boven lucht en stargewelven,
Zijne Englen met de kracht van zijn nabyheid voedt!
Kom, zingen we, ô mijn eenig leven,
Den wellust onzer sponde, en ’t hoogstgeschatte goed!
Wie kan ze als wy, den toon, het voorwerp waardig, geven!
Wie heeft ze als wy gesmaakt in heur volkomen zoet!
Maar ach! wat rept mijn mond van zang, van vreugdezangen,
Daar ’t lichaam meer en meer doorpriemd wordt van de smart,
Mijn toegeschroefde borst zich tot de dood voelt prangen,
En ’t bloed een zee vertoont, die opbruischt in het hart.
Van hier, van hier de zang! en gy, ô Dichtvermogen,
By matig leed zoo zoet, nu, krachtloos, nu tot leed!
Mijn mat, mijn zuizlend hoofd voelt zich naar ’t graf gebogen,
En ’k hijge naar de rust, die van geen storing weet.
Gelukkig, die in ’t stof het eind vindt van zijn plagen!
Mijn ziel is afgemat en wars van ’t gansch Heelal.
Eene andere uchtendstond moet eenmaal voor my dagen,
Die door geen Aardsch verdriet beneveld wezen zal.
Vaarwel, mijn dierbre Gâ! omhels de lieve looten,
Die God in de Aardsche ramp ons toestond tot een troost:
Ik ga, maar de Almacht blijft de Vader van ons kroost,
En zal de onnoozelheid der onschuld niet verstooten.
Vaarwel, bedroef u niet. Wat is, wat was my de aard?
Wat waare ’t, zoo my God nog leven wou vergunnen?
Hoe zoudt gy ’t voor my wenschen kunnen,
Met zoo veel jammeren bezwaard!
Wat gaf me een wareld vol van woeling,
Geruisch, gekrijsch, door één krioeling
Van valschen glans en ijdlen praal,
Van angst, en droefheid, en ellende,
En niets dan eindelooze kwaal:
Waar de onoptelbre jammerbende
Der ziekten eeuwig spookt en ’t leven ondermijnt : —
Waar ’t erfdeel van den mensch bestaat in eindloos zuchten,
En ’t geen tot troost verscheen der knellende ongenuchten,
In enkel foltering verdwijnt! —
Neen, sterven wy! die God zal ons weêrom vereenen,
Die eenmaal ons verknocht tot dees ontzetbre stond.
Vaarwel! nog eens Vaarwel! Laat af om my te weenen,
Ik sterf in Goëls naam en ’t heilig Zoenverbond.
1803
By den aanvang mijner kranke,
die my dezelfden dag van
alle kennis beroofde
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s po e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
Nagedachtenis van mijn’ Zoontjen Ursinus,
door een heimlijk ingegeven slaapmiddel
omgebracht
Ecce lacertis
Viscera nostra tenens animamque aveltitur infans.
Schoon stem en cyther zweeg, nog daalt ge, ô dierbaar Wichtjen,
Niet onvereerd in ’t graf, geheiligd door uw’ naam.
Die enkle naam is meer dan ’t sierlijkst lijkgestichtjen,
Dan ’t sleepend rouwgebaar van duizend Dichters saam
Ach! hadt ge in ’s levens bloei hem waardig mogen dragen,
Hoe heerlijk had mijn stam in beî mijn Zoon herbloeid!
Reeds vonkte u ’t roemrijk bloed van uw beroemde Magen
In ’t schittrend oogjen uit, van zeldzam vuur doorgloeid.
Dan, anders was de wil van ’t heilig Alvermogen!
Hy doemde de aard ten prooi’ aan ’t onrecht, aan ’t geweld.
Wat zoudt ge op eene aard — ? Van d’afgrond aangespogen
Verwelken onder ’t leed, dat Oudren deugd vergeldt ? —
Neen, de Almacht wilde u nooit uw leven doen beschreien :
Een lachjen, de onschuld waard van Edens paradijs,
Bestempelde u reeds vroeg voor ’s Hemels Englenreien:
En strekte op ’t lief gelaat uw roeping tot bewijs.
Welaan aan, dierbre telg, my niet van ’t hart te scheuren,
Dan bloedende aan een wond die nimmer heeling duldt:
Ik derf u! ’k voel dien slag; maar ’k zal hem niet betreuren!
Eén oogenblik op de aard heeft al uw leed vervuld.
Een oogenblik — ? De moord, met Godvergeten handen,
Verraste u in uw wieg — en ik — ik ben getroost?
Een doodlijk moordvenijn verscheurde uw ingewanden —
En ik — ik leve en zwijg by mijn mishandeld kroost? —
ô God, Gy zaagt me op ’t punt… Gy hebt mijn’ arm weêrhouen
Gy spraakt —: de nevel vlood, ik zag uw raadsbesluit,
Aanbidlijk, wijs, en goed : — en, zalig in ’t aanschouwen,
Verloochende ik de wraak, en loofde U in mijn spruit.
Ja, ’k offerde. U dit kind, blijmoedig, zonder weenen!
Ach, neem de rest van ’t bloed dat door mijne aadren vloeit
Maar wil, weldadig God! my deze beê verleenen:
Geef, dat me in ’t oovrig kroost een waardig Nakroost bloeit!
’s Gravenhage 1794
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
Afscheid eens Stervenden
Ja ’t sterfbed is de haven,
Waar ’t scheepjen, uit de zee
Eens levens vol van wee
En zielbedriegend slaven
Komt meeren aan de ree’.
Wat treurt gy, lieve Vrinden,
Wat, teêr geliefde Gâ,
Indien my Gods genâ
Die blijde ree’ doet vinden?
Wat is er vroeg of spâ?
Of wie zal zich beklagen
Die ’s levens heilkust zocht,
En d’ondernomen tocht
In minder tal van dagen
Ten einde brengen mocht?
Neen, danken wy d’Algoede,
Voor ’t overgunstig weêr,
Hetgeen ons over ’t meir
Voor zoo veel andren spoedde:
En geeft Hem lof en eer.
Ja ’k mag u welkom heeten,
ô Hoogstgewenschte kust,
Gy, Paradijs van lust,
Waar, vrij van de aardsche keten,
De Ziel van kommer rust!
Ja, streef mijn hobblend bootjen,
En splintre ’t op den rand
Van ’t steeds gewenschte land;
Ik vrees niet voor dat stootjen,
Want Jezus grijpt mijn hand.
Met barningvolle klippen
Zij heel de kant omzet,
En hulk en vracth verplet;
Die hand zal niets ontglippen
Die wat zy aangrijpt, redt.
Ook u zal zy geleiden
Door ’t dobbrend zeegebruisch
In spijt van ’t stormgedruisch;
Waar ik u ga verbeiden
In ’t vaderlijk huis.
Dus staakt uw teder weenen;
En geeft my d’afscheidsgroet
Met onboeroerd gemoed:
Haast zullen wy hereenen
By ’s Hemels Englenstoet.
1824
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature