Willem Bilderdijk: Aan mijne Egade, by haar herstel uit haar kraam- en ziektbed
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
Aan mijne Egade,
by haar herstel uit haar kraam- en ziektbed,
op haren verjaardag, 1807
Zijt ge my weêrom gegeven,
Eenige adem van mijn leven,
Zijt ge ’t my, of is het waan,
En wil God mijn laatste snikken
Door dit droombeeld nog verkwikken,
Dat ik u weêr op zag staan?
Neen, gy kondt het niet verduren,
Wt het lot ons deed bezuren.
Gy vermocht het niet, ô neen!
Neen, uw’ boezem, noch den mijnen,
Bleef de kracht voor zoo veel pijnen :
’t Graf is toevlucht, dit alleen.
Ach! wat had dees schuddende aarde
Nog voor u of my van waarde,
Dan een eenzaam plekjen grond,
Waar wy leefden voor ons beiden,
Van een wareld afgescheiden,
Die voor ons niet meer bestond?
Waar wy storm en leed vergaten,
’t Schamel brood der onschuld aten
Met het dankbaar oog op God?
Lieve telgjens zagen groeien,
En den zegen nedervloeien
Zonder kommer voor ons lot?
Waar ons de arbeid onzer handen,
’t Lachjen onzer liefdepanden,
’s Harten rust by eenzaamheid,
’s Levens nooddruft mocht doen smaken,
En het traantjen dierbaar maken,
Dat gevoel van weldaad schreit?
Ach! dit had ons ’t ijdel harte,
Als het eind van zoo veel smarte,
In een’ zoeten droom verbeeld!
Leyden, ’t stil en vredig Leyden,
Zou ons zachte rozen spreiden;
Alle jammer was geheeld.
Wy herademden (ô hemel!)
Van het wareldlijk gewemel,
In der Zanggodinnen schoot.
Ach! de voorboô allen tijdens
Stoort den schemer diens verblijdens,
Lieve Alexis, door uw dood.
’k Zwijm van weedom. — In uw armen
Voelt mijn boezem Gods erbarmen :
’k Heb uw kroost, ik lij en leef,
Lieve! ja, mijn ziel wil hopen :
Maar één vonk moet Leyden slopen;
En neemt alles wat my bleef.
Waar nu, ach! waar heen gevloden ? —
Die geen schuilplaats by uw dooden,
Dierbaar Leyden, beuren mocht!
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor ’t leven,
ô Waar vindt die ademtocht!
Hoe het middelpunt der plagen,
Waar ik ’t bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag :
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen!)
Dit mijn toevlucht, hemel ach!
Doch ook daar leert God betrouwen
’t Christlijk harte, moed te houên :
Geef slechts rust, genadig God! —
Rust? — ach, rust in ’t helsche woelen
Der afgrijsbre duivelpoelen!
Rust, in ’t gruwzaamst roovrenrot ! —
Zalig, die in holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
’t Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peuluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!
Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren
Om zijn’ stranddisch heen ziet zwieren,
En het vloekbaar menschdom mijdt!
Die zich in zijn strooien wallen
’s Hemelsch gift niet ziet vergallen,
Noch de weldaad van zijn’ Vorst!
Die in vreê den Ongezienen
Met een stil gemoed mag dienen,
Zonder wrevel in de borst!
ô Mijn waarde! dat wy ’t mochten!
God ons leven wou verknochten
Aan dat eenig, eenig goed!
Maar ô neen, wy moeten treuren,
En ons eigen hart verscheuren!
Drinken tranen! schreien bloed!
’t Luttel van dat geestvermogen
Dat my ’s hemels mededogen,
Ons ter redding, overliet;
Daar ik ’t vreedzaam brood van wachtte — !
(Zieldoorvlijmende gedachte!)
Ach! dat alles is te niet!
’k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honinggaarde!)
Ieder beet op ’t harte gloên.
’k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen;
’k Moet en u en onze telgen
Ach! met blote giften voên.
Zoo, zoo jaagt men — uit meêdogen?
Neen, verachting voor zijn pogen —
’t Nutloos ploegpaard in de wei:
Laat hem, voor een dienstrijk zweeten,
Zich de dood in ’t klaver eten,
’k Voel die weldaad, ja, en schrei.
Ach! daar wring ik dan de handen,
Knars en sla verwoede tanden
In de sponde van mijn bed :
Roep tot God met angstig kermen :
Maar geen uitkomst, geen ontfermen!
Maar geen Almacht meer die redt!
Dan, met mijne ramp beladen,
Zie ik u in tranen baden,
En dit tranen…! ô Mijn hart!
Ja, die koken my en branden
In het holst der ingewanden,
En verdubbelden mijn smart. —
Doch! ik zie uw kaak besterven;
’k Zie uw’ frisschen mond ontverven?
Ach! daar rijpt uw zwangre schoot!
Van de last des leeds bezweken,
Zie ik u de kracht ontbreken,
En uw oogblik spelt de dood.
Dierbre! — en te kunnen leven!
Voor uw kraambed niet te sneven!
Waar dit menschlijk? dit, voor my ? —
God, Gy zaagt, zoo Godlijke oogen
Menschlijk jammer aanzien mogen,
Ja, Gy zaagt mijn razerny. —
Maar gy leeft, mijns levens leven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Neen, het is geen bloote waan.
’k Sluit u, na ’t wanhopigst kermen,
Met uw lieve vrucht in de armen,
Uit het graf weêr opgestaan.
Dank! ô Hemel! — ach, het danken
Werd my, uitgeputten kranken,
’t Altijdlijdend hart reeds vreemd.
’k Weet geen beê meer uit te spreken,
Dan om ’t sterfuur af te smeeken
Dat my aan mijn leed ontneemt.
Dank nochtans! ô God des levens!
Stort en dank en zegen tevens
In mijn afgepijnd gemoed!
Dank! voor ’t leven van een Gade!
Met haar lijden, is genade;
Voor haar lijden, hemelzoet.
Ja, het uitzicht zij verloren,
Dat mijn grijsheid scheen beschoren
Op een troostvol avonduur;
In een nietig, werkloos kwijnen
Moet mijn levensdag verdwijnen,
Altijd somber, altijd guur.
Ja, hy mag geen rijpende airen
Van zijn’ zonneschijn zien gaâren
Door een dierbaar Vaderland;
Treurig zinkt hy in de kimmen,
En de hoop van zijn ontglimmen
Ligt verstrooid in ’t barre zand.
Doch, aan hare borst te sterven!
ô Dit mag mijn hart verwerven!
Van haar tranen overspat!
Stervend, aan haar lieve lippen
D’adem uit te laten glippen!
Geef, ja Hemel, geef my dat!
En, Gy dag van haar herrijzen,
Laat mijn zang u eer bewijzen,
Dubbel heilig is die plicht!
Liet Gy de eerste morgenstralen
Op haar kinderaanschijn dalen,
Thands hergeeft gy haar aan ’t licht.
Keer, ô keer aan ’s Hemels transen
Altijd met de schoonste glansen
Voor wat oog u nimmer ziet!
Schoonst voor haar en voor die spruiten,
Die haar schoot my mocht ontsluiten,
En Gods goedheid gaf en liet!
Moge uw aanbraak uit het Oosten
Haar nog eens van ’t wee vertroosten
Dat zy torscht met zoo veel moed!
Geve een kroost, niet minder teder,
Haar het zoet des levens weder,
Dat zy afstond voor mijn’ gloed!
Strooi zy op mijne asch de rozen,
Die mijn oog vergeefs zag blozen,
Door mijn handen nooit geplukt!
Mogen die, na mijn verscheîen,
Haar een zachter leger spreîen,
Dan zy met my heeft gedrukt!
Moog haar ’t Nakroost zalig roemen!
Naar heur’ naam die vrouw benoemen,
Die heur’ hoogsten kring vervull’!
Wie haar eert, gelukkig wezen!
En de dag haar roem doen lezen,
Waar hy zich met licht omhull’!
Dierbre, ja, gy mocht herleven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Vieren wy dit denkbeeld bot!
ô Vergeten wy ’t voorleden!
Juichen wy in ’t zalig HEDEN!
Morgen — ? Ach, ook dan leeft God.
En, gy lief onnoozel wichtjen,
Op wier donzig aangezichtjen
Ik Gods zegen kussen mag!
Ach, het traantjen, lieve kleene,
’t Weemoedtraantjen dat ik weene,
Dit vertroost uw eerse lach.
Mag uw Vader zich niet streelen,
Dat gy aan zijn kniën spelen,
Om zijn hals uw armtjens slaan;
Hy, uw jonkheid zal bewaken;
Gy, zijn vaderzorgen smaken; —
God, mijn spruitjen, neemt u aan.
Zoo, ten top van tegenspoeden,
Moeders borst u niet mag voeden,
In het ziekbed dor geschroeid;
Schrei niet, wichtjen, wees te vreden :
’t Is de bron van zaligheden,
Die uit God u tegen vloeit.
Ja, die Wel van zegeningen
Zal voor u, mijn wichtjen, springen,
Eeuwig springen van genâ.
Wat zijn Ouders? wat ’s hun pogen!
Moederborst en Vaderoogen
Zijn ons-allen even na.
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem