P.A. de Génestet: Twee gedichten
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Twee Gedichten
Album
Weggedorde en weggeteerde blâren
Bloemekens van geur en kleur beroofd,
Blonde bruine, zwarte, zijden haren,
Lokken van zoo menig dierbaar hoofd,
Verzen van verliefde dichtersnaren,
Zoete nonsens onzer kinderjaren!
Rozenstrikken door den tijd verdoofd:
Woordjes…. ach zoo geurig eens – nog teeder,
Die mij aarde en hemel hebt beloofd….
Plechtige eeden van een kraaieveder!
Ach, hoe mocht ik eertijds uren lang,
Paradijs van bloemen en gezang,
Bij den schat van uw satijnen bladen,
’t Peinzend hoofd in liefde en weelde baden!
Uw bescheen der Hope stralenglans,
’t Dwepend hart mocht aan uw geur zich laven:
Ach! een aaklig kerkhof zijt gij thans;
Bij elk dorrend bloempje van uw krans
Ligt een liefde, een vreugd, een droom begraven.
Bij het beekje
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad
Van ’t zilvren nat,
Schud ik mijn hoofd; wie ben ik?
Ja, hooge Hemel: Hoe, wie wat?
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit,
Die leelijkert in ’t water:
Mijn help! mij–zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.
O menschenhart, o menschenhart,
Verschrikt, verward,
Vol zonden, dwaasheên, wonden:
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij–zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed;
Dat wil zich–zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met
In de ooren willen knijpen?
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de