In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Gorter, Herman

«« Previous page · Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 2) · Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 1) · Over Herman Gorter · Herman Gorter Gedichten · Herman Gorter: ‘t Is vol van schatten hier

Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)

Herman Gorter

Mei, een gedicht

Boek I (deel 2)

 

Nauwlijks op ‘t land, daar zag ze in dien hoek —
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek
Beloofd werd — bloemen, en een korten weg
Nam zij er heen en liep onder de heg
Dat knopjes schommelden, en gooide dol
Jublend den bloemkorf om. En handen vol
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans
Door ‘t heele weiland; geen klaver had kans
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof
Van bloemen om die danste, een boom die ‘t loof
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi
Niet aan den grond — het leek ruischend gestrooi
Meer, op den avond van St. Nicolaas
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch
Met bonte eitjes te verbergen gaat.
Zij danste rond en heel de wei had baat,
En ook de beek, want als een springfontein
Die een kolom spuit, maar in drupplen klein
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer
Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer,
De lucht blies ze open. Als een goochelaar
Satijnen ballen gooit, die door elkaar
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet —
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet;
Die nam ze mee en hechtte ze aan den rand
Van landerijen, dat heel Holland brand
Vat van vlammetjes. De schepezeilen
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen
Ver wordt de bonte bloesem opgetast
Door wind op ooftboomen. Maar ‘t is geen last.

Toen legde ze zich moe onder de haag,
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag
Zich op z’n weeke pootjes laat, haar kin
Vulde haar handen. En toen viel haar in,
En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk
Gesierd en zuilen die gewelven schoren,
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan;
Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan
Op straat, hooren daar weinig van.– Zij dacht:
”Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht
Den appelboom bloesem, of de oude broeimuur
Den moerbei bloedig maakt, d’oude dorschschuur
De wijnrank al omsluiert. Of zal ‘k hier
Blijven met water spelen, en plezier
Met vlinders maken die daar in de poort
Van ‘t weiland dansen. Of zal ik het soort
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit
Boor, om dan door den dorenheg geluid
Te maken in het land hiernaast, dat kalven
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar
Is zacht, elzen gezellig met mekaar.”
Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus
Al dansende, vlak voor haar kleine neus
Knippend en wenkend dat het teekenschrift
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift
Stonden daar runen en een duur geheim
Dat men in Indië weet, het staat in rijm
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel
Wist zij het ook, althans na een kort spel
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
Had ze ‘m in ‘t handje en haar oogen keken
Met aandacht in het rode kooitje, geel
Zat de gevangene en z’n stuifmeel
Op hare toppen. Zij lag op den rug,
Een knie boven de andere, en vlug
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang
Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.

Totdat ze òmging en haar wang ‘t koraal
Van haren arm deed dalen, en ovaal
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag
Over haar hand die in de schaduw lag,
Twee oogen en het lichaam van een vrouw
Die lag als zij, ook languit op den dauw,
In ‘t andre weiland in den schijn der zon.
Haar stem was als het ooglicht, die begon
Te klinken en het was als diamant:
”Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
Gestaan daar op het duin, wanneer —
Die spotten zelfs bij storm in winterweer —
Ik ‘t roepen van den Triton had gehoord.
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
Als bij de winterevening, de kou
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
Daalde ik weer en lag hier droomend van
Lente en u — totdat de ochtendrook
Die op de akkers trekt, lichtte en ook
Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk.”
Dat zei z’en zweeg; terwijl haar buurvrouw vroeg,
En ‘t was als een schaar vogeltjes, die vroeg
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam
Gaan pikken op de steenen, deur en raam
Zijn nog niet open en er waakt niemand
Dan vogeltjes alleen — zóó werd dat land
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom
Hield stil zijn witte blaadjes van geraas
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas —
”Hoort ge het mompelen wel van de zee,
Ik hoor ‘t zoo gaarne, want het doet wel wee,
Is ‘t niet, een weinig, en mijn zusters staan
Hoog op de zon en hooren het ook aan,
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen
En doet dat altijd, ‘t lijkt wel soms geween.
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron
Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.
Men kan van alles hooren in zijn lied,
Omdat hij wolken kent èn lichte zon;
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij
Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik blij
Duizende dingen al elks naam genoemd.
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt
En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen,
IS dit uw water, groeiden daar omheen
Al deze bloemekinderen? Ik dacht
Ze hadden allemaal op mij gewacht.”
Zoo zei ze en zweeg, en ‘t windeke voer laag
Door ‘t bloemig loover van de meidoornhaag.
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn —
En ‘t was als een oud dorrepsklokje fijn,
Als ‘t zomermiddaguur klept voor den boer —
Die vrouw: ”Mooi meisj’, uw stem was als gekoer
Van een houtdoffer die uit roet’gen eik
Om ‘t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk
Aan vleiende geluiden; ik zou wel
Zoo willen blijven luistren naar die sche;,
Uw mond: die is gevuld met overvloed
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet.
Ik zou wel willen naar dat klein paleis,
Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier
Die ‘t weiland inblaast, zal wèl blazen hier.
Maar ‘k zal mij liever van u keeren, en
Terwijl ik u vertellen ga wie ‘k ben,
Niet naar u zien. Zie hoe dat wolkje bruist
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist
Al in het midden van zijn blauwe straat
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt
Een jonge mosch zijn veeren in de beek,
Daar verder plast een bont kalf in een kreek,
En achter uit het bosch roept een koekkoek.
Hoe stil is ‘t overal; het groen dundoek
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, ‘k wil
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil:
Ik ben in ‘t midden van dit land geboren.
Daar ligt een weiland wijd, daat kunt ge hooren
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw,
De rundren grazen, lekkend blanken dauw
En lijken als booten op stoom te drijven.
En als de maan verrijst, jaagt witte wijven
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver
Nog op het weiland, vangend d’avondster.
Daar liggen in de zon de sloten, beide,
De hooge hemel en de klaverweide
Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws
Van wilde eenden, want er vaart een stroom.
Op zomermorgens zijgen daar de room
Boerinnen uit de uiers, helder blinken
De kopren hengsels, melkemmers rinkinken,
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn.
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst
Een houten vuurbaak uit het water op.
Dat walst er om heen zoodra van den top
‘s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip
‘t riviertje invaart, elfjes met gehip
Wit worden in het schuim om hoogen boeg.
Toen ze mij baarde, want de schoven riet
Die overbogen, zeiden het den vliet,
En die ‘t de zee en die ‘t aan ‘t lichte meer,
Waar op den middag het blank wolkenheir
Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch
En een zeevogel; dien dag was het lis-
Bosch vol geplas en wuivend wit geveert,
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd’
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis,
Zag ik zijn vleugelslag uit het rijs,
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel.
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe
Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook.
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook,
Alsof de rozen daar haar morgendrank
Hadden vergoten, heel den nacht was klank
Van citherspel niet van de zee, misschien
Was ‘t wel mijn vader, ‘k heb hem nooit gezien.
Daar groeide ik en leefde als een klein lam
Dat naast zijn moeder huppelt, ‘s avonds nam
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap,
En hoord’ ik haar lang kloppen voor mijn slaap,
Terwijl ik uit mijn warme woning keek
Naar den gezichteinder waar wel een beek
‘s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom
Des hemels, donkerblauw; als in een droom
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen,
Met schaarse starren barnend als vuurvliegen.
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar
Heen vloog, het gras voor ‘t laatst versch groen was, maar
De lucht vroeg koud en ‘t water donker werd,
Toen gingen wij ook heen waar in de vert’
De reigers nestten in de hooge bosschen.
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse
Bladeren fladderden af in ‘t mos,
‘t Getakte kraakt’, harsappels drongen los,
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen.
Daar liepen wij tusschen de natte stammen,
En zagen hier en daar een witte vrouw
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou
Het water in den stroom rilt, dan begint
De groote trek van haar die zomerwind
En zomerzon beminnen. In den nacht
VAren ze heen, al wie den zomer wacht
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei
Komen ze samen, daar zijn saters bij
En d’elven met hun koning Oberoon.
Titania is ook daar en haar kroon
Van spinwebdruppen flonkert in de maan
En in haar oog, licht in juweel, een traan.
Zij zegt daar alle nimfen een vaarwel,
En kom hier weder met nieuw waterspel,
Wij allen hebben u zoo lief gehad.
Zij kust mij, lang zag ik op ‘t heipad
Nog naar haar om, zij zat er in een drom
Van gnomen, op een heuvel, die de trom
Speelden droefgeestig en de sombre luit;
Wij hadden op den weg het bont geluid
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn,
Een sater droeg een ton geroofden wijn,
En nimfen door het woud goudschalen vol
Van blauwe trossen, dat de schapewol
Van hare vachten gemorst druifnat dronk.
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk
De bergen door dreunde, een rotsravijn
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
Totdat wij waren waar in zijn hoog huis
De zuiderzon woont als een gastvrij heer,
De zoldring laat blauwe tapijten neer,
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden;
Rozefestoenen uit de bloemelanden
Schom’len er tusschen met een traag gezwaai,
Hij vult des daags met goud zijn hui, gewaai
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier
Op bergen, van pijnen en populier.
Mijn woning was een geleroze struik,
Een marmren vaas met ooren en een buik
Verschool met mij de rozelaar, een pad
Van goudzand lag daar langs henen naar stad.
Daar kwamen bruine kindren op bezoek,
In d’ooren gouden ringen, purpren doek
Om ‘t hoofd, en jonge moeders vol van borst,
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst
Oud brood en ezels met een rood schabrak,
Bonte soldaten en een doedelzak.
De lucht was heet in ‘t roosboschje, ik zag
Droomrig die schelle menschen waar ik lag.”
Dat zei ‘t, en Mei zag met haar als een kind,
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind,
Van bont papier. Het was juist een verhaal
Voor ‘n warmen middag en voor vrouwetaal.
En ‘t was alsof ze aan haar oude woorden
Bleef denken toen ze nieuwe zei: ”Naar ‘t Noorden
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen
Aan d’oude boomen; met ons trokken samen
Reisvogeltjes, kanaries en de vink
Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink.”
Ze zei ‘t maar hoorde ‘t zelf ter nauwernood,
Toen nam ze hare handen uit den schoot
En stond op als een blank rund uit de wei.
En zoo sprak ze, maar ag heel ver voorbij
De stille boschkruinen waarin iets wits
Blonk, ‘t was een landhuis of een torenspits:
”Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
Die bijna schreien nu ‘k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loop langs ‘t water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als ‘t water is, benee den mist, der beek.”

Toen werd de lucht en ‘t zonlicht dof en droef,
Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef
In ‘t weeke gras gehoord van een groot paard,
Dat schrikt’ en ronddraafde met lossen staart.
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin,
Dood, jarig loof lag; en verdween op ‘t duin.

Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and’re dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d’âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk —
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker terwijl hij van knaap
Oud man wordt — Ach, er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
En ‘t al voorbij was — ‘t lijkt in oude sprook
Betooverd slot, dat klimop en huislook
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
Dan liggen kamers open in zonlicht,
En wandlen daar die menschen opgericht.
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.

Zoo traden bij dit kind, terwijl ‘t verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen, schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
‘t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel,
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld’ het led zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor ‘t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. —
Maar zooals kindren en ook menschen zijn
Hun droefheid is als ‘t kind dat moeder pijn
Doet als ze ‘t baart, en dat toch sterft — zoo ook
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt,
Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.
 

En Zefirus zat nog in ‘t struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
Stem, maar hield in toen hij haar zag,
En stak een hand uit, en zei met een lach:
”Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel
Bloemklokkenspel doen spelen.” Zoo zei hij
En schudd’ een boompje, toen vielen op Mei
De gouden regens. Zelf nam hij er bij,
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver:
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver.
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood,
Hij schikte er pluimgrassen bij en bood
Het aan — ”voorkransen heb ik nu geen tijd,
Ik moet nu zingen.” En hij gaapte wijd
En zong — en zij bleef luidkeels lachend staan.
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.

‘t Was na den middag. Van het woud ging uit
Een zachte adem dampend zongoud, luid
Zongen de zangvogels en vlogen onder
De boomkruinen; zij zag het van een vonder
Hoe ze heenwiekten over ‘t beekkristal:
De blauwe gaaien op den groenen wal,
Waartegen ‘t beekijs plaste en het schuim
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
En van een eik afzwierend de goudspechten,
En ‘t kleiner boomvolk: roodborst en de mees
En geele lijster en wie nimmer heesch
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
Zoodra ze voortrad, oogen keken schril
Van takken waar twee duiven in hun tooi
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
Een lage laan in, waar de schemering
Nooit optrekt. ‘s Morgens smelt er koele damp
Uit dauw, en ‘s middags brandt de geele lamp
Van ‘t licht er nevelig. En waar de laan
Stuitte op akkers die in breede baan
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
De hemel was in wolken als een meer
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
Heel ver in ‘t Oosten waar de ronde boog
Ligt van den horizon. Een doffer vuur
Als ‘t rood op Alpen in het avonduur,
Gloeid’ op die sneeuwbergen. Bewegingsloos
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon opeens te zingen dat ze ‘t hijgen
Kon zien. Dat orgeld’ in de lucht heel luid;
Om ‘t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.

En ‘t was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in ‘t zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz’ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die ‘n ander door de voor dreef, en juist om
Aan ‘t eind het logge kouter wendde; ‘n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.

 

En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp’lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Eerst kind’ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
En groot’re meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den weg de boerekarren,
Die geel stof sponnen van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven ‘t stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Rinkelden, d’akkerman stond ze te tellen
En zwaaide met zijn pet: toen klom ‘t gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
En toen ze traden uit het groene woud,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karresnijwerk stil te glanzen en
In kop’ren bussen op de raderen.
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
‘t Geraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, ‘t wit
Der meisjes, en van paarden ‘t staal gebit.
 

En midden op de glooijing lag in ‘t licht
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
Een tafel, klaar voor ‘t drinkgelag, en waar
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
Geslepen. Tulpen waren ‘t rood en geel.
Rondom, de hyacinthen forsch van steel,
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
Hakhout op zode’ omsloot ze, zwaar bemost,
Daar hingen, zooals onder zee in ‘t bosch
Kooraalboomen, nog doode bladen los,
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
Maar in ‘t gebloemte ging de kleur al dood.
 

Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zin in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ‘t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zagen aan deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter ‘n huis ‘n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los,
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over het land
En brugjes gaan en langs een lage heg,
En door de dorpsstraat, waar ze plotsling weg
Doken in ‘t huis, geborgen onder ‘t dak.
Toen was ‘t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
Tusschen de huize’ een boschje van seringen,
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.
 

En toen ze ‘t al gezien had en de klok
Bonde, de lucht beefd’ uren ver, vertrok
Zij ook en liep door weien een lang end,
Waar ‘t gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
Raakte de zon de donkerflonkende aard
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
Van roode en witte steenen lag daar, zat
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
De glazen straten binne’ en vulde boord
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
Buiten de poort onder de beukenboomen?
Ik twijfel…ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
Kust’ ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
Waar ‘t water aanden weg voorbij stroomt, bij
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
Uw wangen waren zacht als poezevel
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
Scheepje dat danste op mijn borst die ‘t droeg.
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z’en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
uw zoete honing purend, zoete Mei.
 

Soms is het als ik ‘s avonds laat vermoeid
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
Als toen ge kind waart en om uwen voet
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
Der wolken m’ over ‘t hoofd voer, als de maan
Ontluikte, Phoebus’ bloem te rust gegaan.
Ik zat bij u als bij een kleine wel
Van levend water, waar ‘t rood elvenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
‘t Omhoog komen van bobbels kristallen.
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m’een schat
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
In ‘t blonde haar ‘t rood welriekend gezicht.
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
Ik at zoovele kussen van uw mond.
Gij vluchttet uit mijn arm maar ‘k greep uw hand,
En nam u mede door mijn eigen land.
 

Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
Want het was avond en er kwam gezang
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
Stonden we stil en luisterden, hun taak
Was af, zij blijde — er kwam ook wel
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
Verschietend boven de gezonken zon.
En onder ‘t kreupelhout praatte een bron
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
Ons luist’ren, werd hij heel stil, maar een lach
Ritselde nog van verd’re wateren.
Ook zagen we een nestje, waar de hen
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer
In veer – maar verder haastten we ons weêr
 

Totdat we kwamen waar de roode bloei
Van een meidoorn de nacht vervuld’. Er woei
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
Om alle takken. Hier verschool ‘t gezicht
U duisternis en klommen wij door ‘t zand
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
En hier was alles wonder, ‘k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv’ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
At ze als brood de kussen en ze boog
Zich over me als een moeder en bewoog
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
”Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
Nu naar uw stad” — ik zat en wachtte lang,
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
Tegen de mijne — tot ze fluisterd’: ”elke laan
Logt noodend open, laat mij hier nu gaan
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
Hoor hoe de nachtegaal in ‘t boschje zingt,
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
Een feestdisch in het gras, en over elken
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.”
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
Vingers liet varen. ‘k Stond een lange poos
Te zien hoe ze in ‘t boschje meen’ge roos-
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
En rood gegroeid stonden in ‘t schemergrauw.
 

Toen vond ze, ‘t was op ‘t hoogste van een kling
Van onbegroeide heiheuvels, die ‘n ring
Van wallen en verschansing maakten om
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom
Vol donk’re erika, nog onbebloemd.
Ze joeg een bij op die er hong’rig zoemd’
Om honing, stapt’ er in, verdwijnend voor
Het roode hemelvuur dat er onder door
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer
Met wijde oogen naar de heen en weer
Schomm’lende spruiten van het gras te zien,
Die op den rand geen weerstand dorsten biên
Aan ‘t luwe avondluchtje dat langs vloog
Op transparante vlerkjes en bewoog
De grasjes en zelfs heel verwonderd was.
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas
Van ‘t uitspansel besloeg met duisternis,
En van het rood alleen de heugenis
Bleef leven aan den opgeblazen zoom
Van een rood wolkje — overdag was ‘t room
Geweest, nu leek het een violenbed,
Heel alleen liggend maar doortrokken met
Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard.
Beneden wortelden in lager aard
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
Trild’ op de helling. In die boomen huist er
Een wonderlijke schrik voor schemering
En voor elk windje dat hun loover ving.
O er was veel te hooren op dien stond,
Benee stapten kromme kabouters rond
En haalden uit den grond hun oude boeken.
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken
Waar eens druïden spreuk en medicijn
In griffelden tegen de hartepijn
Van jonge helden. Ook nu was de slag
Can ‘t houweel hoorbaar. Toen in ‘t west de dag
Geheel dood was, traden de jonge elven
Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven
Des daags ze gangen en een donk’re mijn.
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
In ‘t gras smaragden zalen maakt. Daar zit
Met perkamenten schrift en in geelwit
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert
De pols en ‘t hart. Langs hem gaan met gelach
De elven meisjes dansend, dat een vlag
Hun wapperend gewaad lijkt. ‘t Wuifde zacht
Bij ‘t schuiflen om den heuvel in dien nacht.
 

Maar in de vert’ bewoog een flauw geschreeuw
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw
Reden er heksen om den horizon.
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon
Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.
 

Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in ‘t staal,
Voor op de plecht staat achter ‘t gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
Lag daar de heerweg — als wapenheraut
Stoof ‘t wolkje voort, het droeg de kleuren goud
En wit van zijn meestres, en een bazuin
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.

Wie kan den glans verdragen van die zon,
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet en droomde in. De maan bezag
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
 

En in de trillende scheem’ring van het woud
Raakten twaalf kleine ridders telkens ‘t goud
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt,
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt
Ze klagelijk, diep in den zomernacht.
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht
Van ‘t woud en breken in goudsplinters fijn,
Die raakten nu in ‘t woud twaalf ridders klein.

Ze droegen witte mantels, wit tricot,
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
De maan glom in wapens, den heuvel op,
En schaarden in een kring zich op den top.

Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
Ze zien zoo teer naar ‘t kind der ronde maan,
Als ‘t spel van kindren staan z’in kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren wakend achter, hij
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij
En klimt de trappen op in ouden toren,
En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren,
En zien zijn witten mantel boven ‘t woud,
Die glanst er als ivoor in ‘t gul maangoud.

Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht
En hielden trouw om kleine Mei de wacht.
De maan scheen onbeweeg’lijk, in het rond
Stonden zij stil, hun degens in den grond.


Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)

(wordt vervolgd)

KEMP=MAG poetry magazine

More in: Gorter, Herman


Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

Herman Gorter

(1864-1927)

Mei, een gedicht

Boek I (deel 1)

 

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht —
In huis was ‘t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ‘t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van ‘t water, langzaam gaande, overal
Als ‘n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ‘t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.

Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog…
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm. Een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikenstam
Breekt uit in twijgen en jong loover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in ‘t blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron,
Op woll’ge golven, die zich lieten wasschen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.

Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
Telkens en telkens weer, er boven dreven
Als gouden bijen wolken in het blauw,
Duizende volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen, vn het strand
De bloemen, witte en geele als room en rood’
Als kindernagels, en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.
Kinkhorens murmelden hun melodij
In rust, op ‘t gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in drooger woord
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden
In ‘t glinst’rend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en op veren wiek
Vervoerde waterbellen vol muziek
Geladen, lichter wind. Over het duin
Dreven ze door de lucht tot in den tuin
Van Holland, en die schoon en vol was zonk
En brak in ‘t zinken wijl muziek weerklonk
Schooner dan stemmen, en van mijmerij
Elk duin opzag verre en van nabij.

En in een waterwieg, achter in zee –
Duizend schuimige spreien deinen mee –
Ontwaakt’ een jonge Trion en een lach
Vloeid’ over zijn gelaat heer, als hij zag
De waterheuvels om zich en een toren
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank.
Hij blies er in, er viel een zacht geklank
Als zomerregen uit den gouden mond.
Toen luider lachend wentelde hij rond
En zwom naar boven door den waterval
Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
Nest’lend in kroezig water, ‘n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
Vurig rood blozend door het porselein.
Nu zetelt hij in ‘t water, baar na baar
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
En door het water gaat een luid alarm.

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne’ en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter ‘t raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
De groene hellingen. Maar Tritons woorden stonden
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
Trompetten, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.

Toen werd het stiller en een wolk van licht
Begon te drijven op het zeegezicht,
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
Van jonge winden zat te lachen. Daar
Werd alles zwijgend. En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind…
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd…er is iets dat mij bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is ‘t nimmer nev’lig, maar een Mei
Van kind’ren en een stroom van bloemen waar
Zijn woning is, en zóó is ‘t ook mij, maar
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
Gelooven ‘t water, tot verwond’ring week
Voor veilig lachen en ze beurt’lings keek
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
Van golven in dien witgebloemden tuin
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
Als ‘n jonge kerel op een kermisbaan,
Of naar ‘n visch, die roode vinnen uit
Het water stak. Dat alles was een buit
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
Bolde op een gouden horen. In het rond
Brak één geluid van water en van lucht,
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
Nooit hoord’; haar hoofd werd voller en ze deed
De oogen toe en rustte – de boot gleed
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
De zon, de wind liep mee en om haar heen.

Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als ‘t spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
Houdt op – toch was hun droefheid nu het meest
Bij deze laatste leegt’, er was geweest
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
Niet is. Nu Was zij heen. De zusterrij
Boog over luistrend, ziende hoe ‘t getij
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
Van brekend schuim en gouden horens uit,
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
En stonden naast elkander, weenend, stom.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr’gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan
In ‘n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.

Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine eng’len noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend’ of alleen in mijmerij.

Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, ‘n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: ‘t is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding:
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar ‘t wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van ‘t jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind’ren op de straat hooren ‘t gerucht
En kijken, zeggend: ”zomer is voorbij,
De kou komt” – in de wolken gaat de rij
Van vogels — zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was ‘s avonds, doch niet was mijn hart te vree
Maar bevend en ongerust — en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermillioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat – maar het staat voor ‘t licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek ‘t gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.

Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk
Van rood zand elke golf afstuift, het volk
Zat daar in scharen, maar een groene grot
Wat verder ‘n meermin en een watergod.
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater
Klonk even bij haar, toen kwam van het water
Klappend een vlaag van handgeklap en toen
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen.
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos
Verroodde háár wang – Mei stond op, een doos
Van zilver stond in hare hand, een poos
Hield ze roerloos – van haar arrem gleed
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed.
Toen zagen honderd oogen, werd het stil,
Zoodat niets meer gehoord werd dan ‘t geril
Dat water maakte op de heuvels en
‘t Gedempte lachen van wie nalachten.
Het zilver schitterde – daar vlogen heen
Twee fladderende vlindertjes de één
Als twee blaadjes ivoor van Indië,
En een als lapjes sjaal uit Perzië.

Wiss’lend van glans de vlinders dansten voort,
Over de branding heen, toen klonk het woord
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind
In ‘t wolkig westen: ziet, de zon verkwijnt
Al, het wordt donker en later en ik mag
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag
Zoo even reeds het lichten van de ster,
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem
Van blank licht zwelt al van den diadeem.
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht,
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan,
Een vriendelijke gezellin, gij kunt gaan.

Zoo als des nachts de eenden, in het gras
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas
Plotseling wakker worden, snaterend,
Slobberend kroos, één staat er overend
Zijn vleugels slaand’ en kruischt hoog in den nacht;
Zoo werd uit diepe stilte onverwacht
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang
Verglomme’ in ‘t nat trompetten, een gezang
Zongen een school meermannen, die heenzwom,
Hier dreven minnenden, ginder beklom
Een jonge god een hooge golf en keek
Of Mei stond waar zij stond — o zij geleek
Een kleine witte baak; er werd in zee
Verlangd dien nacht om met de golven mee
Tot haar te gaan. Menig en menig prins
Zag zijn koralen leger niet, maar ginds
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver
Het water spoelt onder een lage ster.

Zij was nu bijna bang, nu ze alleen
Gelaten, droeve golven met geween
Zag komen, zooals vrouwen die rondom
Een doodverdonken man gaan – om en om
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar –
Zoo vielen ook de baren na elkaar
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg
Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg
Regen van stralen en de gouden maan
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
Een monnik bij een volle donkre ton
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon
Dat ‘t vonken spoot in bekers of de wijn
De zon nog in had van den geelen Rijn.
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
En boog de urn voorover voor haar kind.
En tusschen zee en wolken leek een kelder
Van wijn verlicht, ‘t wijnwater plaste helder
Over haar voetje. En om haar volle kuit
Toen zij door ‘t maanlicht waadde, lachten uit
Iederen druppel beeldjes van de maan;
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.

Er lag op ‘t strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomt:
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt.
Dat bouwden visscherskindren of misschien
Wel elven der zee, zooals men ‘s zomers zien
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg
Begint te schijnen, en juist licht genoeg
Geeft; in de verte is er dan een schijn
Van loopende kindren haastig uit het duin,
Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt.
Ze zijn er niet meer als ‘t zand witter blaakt.
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij
Ging zitten tegen ‘n wal aan, om en bij
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt
Schatkamertjes van licht, maar als het staakt,
Dan is de glinstring dood en huist gekreun.
Er binnen, geen behagelijk gedeun
Meer van de zomerachtermiddagen.
O wat verschrikte haar het wisselen
Van ‘t donker in de lucht en op de zee,
En van het melkig licht als de maan glee
Uit losse wolken in een zwartblauw meer,
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos
Gegroeid.- De gulle maan vergoot een hoos
Telkens van stralen, ‘t was een lange tijd
Voor ‘t hart weer stiller ging der kleine meid.

En toen zij daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort
Achter de dunne wolkschermen, een schort
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur
Waarin de maan verging, één lange scheur
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht.
Zij sliep op ‘t rustig strand; even gerust
LAg ze als een der schelpen, er bewoog
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog
Tot bij haar opliep, met een flikkering
In een licht rimpeltje, alsof een ring
Van geroest goud daar lag, en daarom heen
Het water speelde met den edelsteen;
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies zij haar adem in de koele lucht.

En toen begon daar op het wijd tooneel
Der zee, als een oud drama waarin veel
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
Hangt in de zaal – de scène is leeg: er woedt
Een dolle storm om ‘t hooge huis, er vallen
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
Hooren geluid van vijanden in ‘t veld.
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt
Een moordenaar het huis uit en men weet
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
Rijt over het tooneel de maan een streep.

De diepte leek te kermen van wie scheep
Eens gingen uit dit land op winst en buit,
En die ook keerden, zilver en stapels fruit
Van de Antillen voerend in de prijzen
Op sleeptouw, visschers zagen ‘t bootsvolk wijzen
Naar torens op de kust wanneer ze langs
Hun boorden varend, den oranje glans
Van appels en citroenen zagen en de kleur
Van goud en zilver, en den zoeten geur
Roken, die uit de open poorten sloeg.
Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
De zware kussens die haar leger zijn,
Waarin ze lui slaapt – dan zag ze de lijn
Breken en ‘t stranden van het rijke schip.
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip.-
Die leken nu te kermen: tusschen goud
Lang gelaten onder water, oud,
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood
Een flauw geroep als van mannen in nood.
En wiegd’ in ‘t water. Dat was schrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
Van hare oogen glippen, was
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies ze haar adem in de koele lucht.

Lang klom dat akelig gehuil alleen
Uit zee, het leek het druppelend geween
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind
Een schouw door in de kamer, waar een kind
Probeert te slapen. Maar het voelt geween
Ook in zichzelf en slaapt niet, zo alleen
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
Hoog in het donker, waar de wind bewoog
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag
Waar tusschen dommelende golven traag
Walvisschen zwommen op hun logge romp.
Dan klonk het als geroep van een roerdomp
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras,
Zoodat de reiziger in het boschgras
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan,
Onder de bladerschaduw; in de maan
Gaat hij dan verder, vol verwondering.

Wat is er in de verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van een vogel als er storrem was
En er een lijk ligt op de grijze kust.
Wat is er, wat verstoort de stille rust
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw in ‘t wit?
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
De witte golven lekken hunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet,
Wat is het dat die donkre mannen dragen
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
Als om een doode; die ligt op de baar.
Zij is nog jong en in het blonde haar
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
Wee, wee, het is haar zuster, zie, ze wil
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
Die ligt op witte wade, van het zand
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.

Zooals de schapen van de heide, laat
Doot ‘t groene avondlicht gaan, dat wie staat
Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan
Van den heizoom en in een donkren laan,
Den hoek om – zoo verliet die donkre troep
Die zij nazag zoolang nog het geroep
Van vogels opging, het gerekte strand.
Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom
En veilig en sliep mèt haar en geen droom
Kwam meer, het was alsof de Dood
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.

Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van ‘t jaar – waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje – met een klaar getuur
Ligt hij op ‘t kussen wakker, lang en met
Zijn oogen volgt hij ‘t waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar ‘t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is vuur, de warmte, ‘t is de zon.

De wolken werden van een licht karmijn,
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn
Verwolkte hier en daar tusschen de golven,
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven
Door ruige schuimkoppen, maar ‘t lachte toch:
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog.
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde’ en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt. – Maar ‘t werd een dans
Weldra van alle kleuren op de schans
Van wolken, die nog op het Westen lag.
Een wind begon te waaien en een vlag
Leek wel te klapp’ren, of een blanke zwaan
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan
Van vijverwatere, veeren rak’len los,
En schuim verstoof zooals die vogeldos.
De zon ging aan ‘t vergulden, spiegelglas
In goudsculpturen dreef in zee, er was
Speling van kleuren en in elken kuil
Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil.
Daar waren ‘t zeepsopbellen, maar aan ‘t strand
De kleuren van dat dartel tooverland,
Dat schelpen elkaar maken: violet,
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet
Met kleine schelpjes als van nat granaat.
Daarvan steeg damp op met een incarnaat
Van al die glanzen tot één witten gloed,
Langs ‘t heele strand. Maar het werd wonderzoet
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak,
Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak
Van hare handen steunend dat gekraak
Kwam van de schelpen — op haar teere kaak,
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin,
Dat het bloed beefde, van den rand van ‘t duin.
Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Begon te lachen en sprong àp te voet
En schortte ‘t rimplend kleed zóó dat de knie
Bloot bleef — toen stond z’en poosde — wie
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
Door ‘t heete weiland, in het blauwe riet,
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
Een voren op of dreef een juffer aan
In ‘t blauw, al had ze bloemen uit het graan.
Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei,
Laat na een middag als een donkre bij
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht.
De heuvels werden donker, maar een dracht
Van geel en purper om de westerkim;
Een nimfje gaat langs ‘t lage hout en slim
Glinstren daar sateroogen, een geschuif
Door dorre bladen, en zijn steile kuif
Zie ‘k voor de lucht gaan; dan klinkt stil gekeuvel
En dan genietend lachen om den heuvel.
Zoo als ze lachte zit een vogel lang,
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang,
Met open bekje op een stillen tak,
Boven een boschvijver, het bladerdak
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid
Ver in het bosch, maar boven alles uit
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag.–
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach.
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord,
In haar blank kleedje en het gouden haar
Daarover heen en met een ruim gebaar
Van arme’ en handen als een kind en schel
Een uitroep, rinklend als een arrebel.
Nu op het steile duin, zie waar ze staat,
Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat
Wind en haarlokken, en een hooge val
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal
Des hemels leeg liep langs vergulden trap,
Onzichtbaar ‘t blauw van goud, in handgeklap,
Uitwuivend linnen en een geelen gloed.
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.

En nu haar tooverige tocht begint,
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
Steekt zoo op — laat nu ieder zien naar haar.
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd,
Op maat schom’len haar armen als de ra
Van ‘t schip in golven. En de wind loopt na,
En zij loopt door het gouden zonlicht, nu
In heete gletschers zand en dan waar ‘t luw
Is.

Binnen alle duinen waar zij klom,
Heetten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Geschaard, zooals menschen in een theater.
Zij zeiden alle hare namen, ‘t water
Komt daarbij in den mond, de geele nelken
En vroolijke violen die de kelken
Zacht bengelen doen door het grazig mos,
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch.
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
Die ‘n zomerdag niets doet dan spiegelen
Het kliene vee dat de lucht afweidt en
Zich samen naar den stal beweegt waar ver
Al zware rund’ren liggen en een ster
Des avonds brandt; zoodra die avond komt,
Dalen daar vogels in, het bijke bromt
Langs heuvelhelling en de flauwe echo
Der avondzee komt door het duin, en stroo
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ‘t hol handje, — ‘t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppelk viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ‘t werd stiller weer
En heel stil, toe sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ‘t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ‘t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ‘t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar beeld weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze blo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.

Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water louter juweelig licht, een steen,
Een marm’ren kei in ‘t beddingzand, laat kwik
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
Staan jonge planten in de oeveraard,
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
Dat ‘t water maakt. Het springt met zwarten val
En praat en babbelt lager in de schaûw.
Klimop en varens luisteren, maar nauw
De hooge boomen, die zijn altijd vol
Van zonschijn en van wind en ‘s avonds dol
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
Is ‘t water hoorbaar als de boomuil lacht.

Als een wit vlindertje liep zij daar heen,
Door bonte vlekjes licht, op ‘t witte been
Bevend schakeerend. En toen klom ze af
Waar het beekwater viel en monding gaf
Tusschen twee weien, die het beide streelt.
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt,
En komen grove runderen den stroom
Drinken des avonds, daar valt laat en loom
Het loof af in November, daar licht loomer
In vreemde maanden al de jonge zomer.
Daar stond in ‘t engste hoekje van de wei,
Tusschen wat elzen en een haag van mei-
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt
MEt versche bloemen, om den korfrand loopt
Een slinger van seringen, ‘t lijkt gewicht
Van bloemen, maar heel binnen in half licht
Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet
Haar voet in ‘t weeke zand, en sleepte met
Haar enkels ‘t klare water door de beek,
Die ‘t spoor wegwischte; de oppervlakte leek
Om ‘t voetje pret te hebben, in ‘t lommer
Bleven spiralen spelen op ‘t water.

Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

(wordt vervolgd)

 

 KEMP=MAG poetry magazine

More in: Gorter, Herman


Over Herman Gorter

 

Over Herman Gorters

Een klein Heldendicht

Door Hanneke van Kempen & Jan Gielkens

De meeste lezers kennen Herman Gorter (1864-1927) van zijn lyrisch epos Mei (1889) en zijn vaak als sensitief bestempelde Verzen (1890). Tot in het begin van de twintigste eeuw publiceerde hij bundels lyrische poëzie, maar daar komt rond 1905 een eind aan. Gorter, in 1897 lid geworden van de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (SDAP), publiceert vanaf 1905 alleen nog socialistische epiek om zijn doel, het ontwikkelen van een socialistische dichtkunst, te bereiken. In de biografische aantekeningen die ze na Gorters dood onder de titel Herman Gorter (1933) publiceert gaat Henriette Roland Holst in op deze keuze:
‘[…] Gorter was zich bewust, dat de lyriek, de individueelste vorm der poëzie, niet de aangewezen vorm kon zijn, om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden. / Wel was het, volgens hem, nog te vroeg voor het socialistische drama: de tijd er voor zou pas komen in een volgende fase van de groote worsteling tusschen proletariaat en bourgeoisie. Pas wanneer de sociale spanningen nog sterker geworden waren, zou het drama hun ontlading in de groote sociale konflikten tusschen de opkomende en de ondergaande klassen verbeelden. Niet te vroeg echter was het voor het socialistisch epos. Bewust stelde Gorter zich tot taak, dat epos te maken: “een Klein heldendicht” noemde hij zijn poging. Uit den titel reeds blijkt, hoe voorzichtig hij te werk ging. Hij stelde zich daarin een beperkte en bescheiden opgave. Hij poogde niet den strijd der arbeidersklasse als eene, in essentie den aarbol omspannende, beweging te verbeelden, noch bepaalde episoden van dien strijd, zooals zij in den loop der tijden hadden plaats gevonden, opstanden of groote stakingen, uit te beelden. In het “Klein Heldendicht” wilde hij enkel het ontwaken verhalen der nieuwe gedachte- en gevoelswereld van het socialisme, zooals dit zich in het bewustzijn van een jongen arbeider en een jonge arbeidster voltrekt. Hij wilde de poëtische genesis uitbeelden van een innerlijk gebeuren, de wording van datgene, wat de duitsche sociologe Gertrud Hermes “die geistige Gestalt des marxisten Arbeiters” noemt.’ (123-124)

Het epos is een genre met een lange historie, met de Ilias en Odyssee als bekendste voorlopers, een genre over de conventies waarvan in de loop der tijd zeer expliciet is nagedacht. Gorter kende de geschiedenis van het genre en bewonderde de beroemde beoefenaars ervan. In zijn postume prozawerk De groote dichters refereert hij aan Homerus en Dante, en ook elders bezingt hij hen in een late fase van zijn leven (in de eveneens postuum verschenen bundel De arbeidersraad, 1931):

Als eens de helden van Homerus,
Als de burgers bij Aeschylus,
Zooals de burgers bij Dante,
Als de ridders bij Shakespeare rezen ,-
Zoo mogen nu de Arbeiders
In mijne poëzie voor ’t eerst verrijzen. (18)

Gorter wilde het epos inzetten als educatief propagandamiddel. Hij wilde bijdragen aan het proces van bewustwording van het proletariaat via de socialistische kunst. Hij zocht daarom naar een poëtische vorm die hem de ruimte geeft een ontwikkeling duidelijk te beschrijven. Roland Holst noemde Gorters argument, dat de spanningen in de buitenwereld die met de klassenstrijd verband hielden nog te zwak waren om een socialistische dramatiek in het leven te kunnen roepen, ‘zeker sterk subjektief gekleurd. […] Hierin echter had Gorter gelijk, dat de fase, waarin de arbeidersbeweging in het begin dezer eeuw verkeerde, zich in haar eigen bewustzijn hoofdzakelijk spiegelde als een fase van voorbereiding. De propaganda en de organisatie stonden in het middelpunt van de aandacht.’ (124-125)

De psychologische ontwikkeling staat centraal in Een klein heldendicht, dat in 1906 bij uitgeverij Versluys verscheen en dat, aldus Gorter-biograaf Herman de Liagre Böhl, zijn eersteling Mei in alle opzichten moest overtreffen (Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd. Herman Gorter 1864-1927, p. 276). Het gedicht, bestaande uit 1500 rijmloze regels en negen zangen over de katholieke metaalarbeider Willem en weefster Maria, die doordrongen raken van de socialistische gedachte, handelt over de bewustwording en de organisatie van een aantal arbeiders. Het gedicht is te lezen als voorontwerp van Gorters tweede socialistisch epos, Pan, waarin hij een panorama biedt van de wereldomvattende socialistische strijd, van de volgens hem aanstaande overgang van alle mensen naar het socialisme (331). Naar aanleiding van dit werk, waar hij vijf jaar aan werkte en dat in 1912 verscheen, schreef hij aan zijn vriendin Ada Prins: ‘Het zoover te brengen, dat ik de wereld objectief zien kan en toch vol hartstocht voelen wat er gebeurt, dat is altijd mijn hoogste ideaal geweest.’ (Geciteerd in De Liagre Böhl, 330.) Na het begin van de eerste wereldoorlog begint Gorter meteen aan het herschrijven van Pan, waarin hij de recente ontwikkelingen weer wil geven. Ook van Een klein heldendicht verscheen overigens, in 1908, een in enkele passages gewijzigde tweede druk.
Na de tweede uitgave van Pan, die hij vrijwel meteen verwierp, ontstond het idee voor een derde socialistisch epos. In haar boek Wisselend getij (1964) schreef Gorters andere vriendin, Jenne Clinge Doorenbos: ‘Weer een epos van de arbeid, maar nu vrij van alle symboliek, van hokus pokus, zoals hij zeide. Een realistisch werk, indien mogelijk in dramatische vorm, want het was steeds zijn grootste wens een drama te schrijven, omdat hij dat de allerhoogste kunstvorm vond. Jarenlang heeft hij de idee voor dat werk in zich omgedragen, maar eerst in 1925 is hij begonnen het op papier te zetten.’ (24-25) In 1927 stierf Gorter. Van dit nieuwe epos zijn slechts een aantal fragmenten bewaard gebleven.

Volgens Henriette Roland Holst brak Gorter in Een klein Heldendicht met een van de belangrijkste kenmerken van het traditionele epos, de uiterlijke handeling: ‘Gorters poging, om die propaganda voornamelijk van binnen gezien, als een psychologisch gebeuren, uit te beelden, was dus wel in harmonie met de maatschappelijke werkelijkheid, al was het gewaagd, een heldendicht te willen maken, waar het element, dat in het epos essentieël is, de uiterlijke handeling namelijk, zoo goed als uit was geschakeld. Door de strenge zelfbeperking die hij zich oplegde heeft de dichter de koncentratie der handeling op de psychologische sfeer konsekwent weten door te voeren. Ook daardoor laat het “Klein Heldendicht” een harmonischen indruk achter van zuiveren eenvoud en innerlijke eenheid. Het poogt nergens uit te gaan boven de realiteit van het socialistisch gevoel. Daartegenover staat, dat tengevolge der vrijwillige zelfbeperking die de dichter zich oplegde, lang niet zijn geheele wezen door het “Klein Heldendicht” mee resoneert. Het is het minst lyrische van al Gorters lyrische werken, het eenige, waarin hij zijn persoon absoluut weggehouden heeft.’ (125-126) Volgens Roland Holst is dit dus het werk, waarin hij zijn individuele schrijversidentiteit het meest heeft laten varen.

Een klein heldendicht van Herman Gorter is niet meer in de boekhandel leverbaar. De laatste uitgave verscheen in 1977 bij uitgeverij Pegasus in Amsterdam.

Hanneke van Kempen & Jan Gielkens

Over Herman Gorters Een klein Heldendicht

More in: Gorter, Herman, Hanneke van Kempen, Jan Gielkens


Herman Gorter Gedichten

Herman Gorter (1864-1927)

t Is vol van schatten hier

Mijn kamer is der stilte diepste groef,
‘s morgens om vijf uur, als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van ‘t lamplicht aan,
dat goudstralend zich in schemer begroef.

‘t Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
‘t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.

GEBENEDIJDE —
Meisje gebenedijde
van ‘t licht, van ‘t ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte’ uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in ‘t ope wijde wijde,
gebenedijde,
gebenedijde.

In de stilte van de stad
kwam ze, haar rok ruischte,
de witte handen had
ze stil, ik luisterde.


   
Het was in den zwarten nacht,
de wolken met regenvracht
rolden over de aarde,
die lag in ‘t donker
als een schip voor anker.

Mijn bloed stroomde in mijn hoofd om,
de zwaarte boog mijn nek krom,
het was of er bloedmoer was
tusschen het voetengras.



In de zwarte nacht is een mensch aangetreden

In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.

‘t Gezicht was zoo bleek in ‘t zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
de nek was zwart,
een hel was ‘t hart,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.

Met de wind, met de boomen en met al de wolken
is ze gekomen,
het waren rondom haar groote volken
van zwarte nachtdroomen.

Bij een groot zwart water aan zijn zoom
heeft ze heel stil gestaan,
de lang geleden geboren boom
heeft het toen geraên —

en de wind en de wolken hebben stil gestaan,
ze hadden het niet gedacht,
anders waren ze niet gegaan
en hadden haar niet hierheen gebracht,

en alle zijn ze blijven staan,
de wind en de boomeblaan
en het wolkevolk
en de zwarte golven in de kolk,

en de vaders en de voorouders
stonden omhoog
in stille wolken met hun schouders,
tot de voeten in zwarte toog,

en de kinderen die ze had willen baren,
kwamen rondom
tegen de boomen staan, ze waren
klein en stom,

en één ding dat ze in haar leven
altijd had gehad,
kwam nu heel hoog boven haar zweven
lichtend mat,

een groote vogel, een groote bloem,
een klinkende klok, haar groote roem,
haar stem waarmee ze was geboren
hing nu omhoog en liet zich hooren.

En al die kindren en die ouden
hadden het niet gedacht,
en ook niet de stem die boven de wouden
nog zong in den nacht —

die was altijd in ‘t leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,

die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze ‘s avonds erg bevreesd
uit de menschelanden,

die was het droomen en lavende slaap
voor haar in ‘t leven geweest,
die stond nu boven, een eenzaam schaap,
een blatend beest.

Maar toch ze ging en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,

en ‘t dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.

Herman Gorter

 

More in: Gorter, Herman


Herman Gorter: ‘t Is vol van schatten hier


Herman Gorter (1864-1927)


‘t Is vol van schatten hier

Mijn kamer is der stilte diepste groef,
‘s morgens om vijf uur, als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van ‘t lamplicht aan,
dat goudstralend zich in schemer begroef.

‘t Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
‘t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.

 

More in: Archive G-H, Gorter, Herman


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature