Or see the index
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
S t e r v e n s z u c h t
’k Heb dan eens een uurtjen rust.
ô Wat sombre hartelust
Maakt zich meester van mijn zinnen!
’k Sta hier op den rand van ’t graf:
» Morgen werpt de dag my af!
» Morgen, ja, de haven binnen ! »
Heeft mijn ziel dit wel verstaan?
Zeî my dit een ijdel waan;
Of een voorgevoel van sneven?
Lieve God, ô blijf my by,
Wat gy raadsloegt over my,
Zy aan u-alleen verbleven!
Immer voert me een zoete hoop
Naar den eindpaal van mijn’ loop :
Immer toef ik op dat morgen.
Maar dat morgen, zoo verlangd,
Daar geheel mijn hart aan hangt,
Is in Uwen raad verborgen.
Waarom, waarom met geduld
Mijn bestemming niet vervuld?
Waarom dus naar ’t lot gegrabbeld ? —
Zucht naar ’t uiteind van zijn smart
Tergt en tokkelt aan mijn hart,
Als de vlam aan ’t haardhout knabbelt.
Ach, mijn God! ik heb geleefd
’k Heb door leed en nood gestreefd,
Moedig, vurig, onverschrokken.
Maar waar vond ik, ô God,
Ooit een’ oogwenk zielsgenot
Dat mijn’ boezem mocht verlokken
Leven ? ô wat valt dat bang.
Zelfs by weeldes tooverzang!
Zelfs in wellusts troetlende armen!
Leven is geen leven, neen.
’t Is een schaduw hier beneên;
’t Is, in ’t hart versmoorend kermen.
Zalig, wien zijn laatste dag
’t Hoofd ten doodslaap buigen mag!
Zalig, ’t rusten van zijn werken!
Lieflijk kleppert aan en af
’t Avondwindtjen over ’t graf,
En verkoelt het met zijn vlerken.
’t Morgenroosjen, moê en mat,
Laat haar saamgekrompen blad
Op den dorren wortel vallen.
’t Veldkruid, van den middag flaauw,
Hijgt naar frisschen avonddauw;
’t Loeiend vee naar luwe stallen.
Ik, mijn God, verlang als zy.
Plantjen in dees woesteny,
Schaars verkwikt door malschen regen,
Buig ik op mijn’ dorren steel :
Runddier in het ploeggareel,
Schrei ik d’avondschemer tegen.
Runddier (nnen!) dat niet meer ploegt,
Maar op d’akker afgezwoegd,
Knikkend neêrzeeg in de voren,
Brandend naar den dronk versmacht,
Die hem in de toekomst wacht :
En, wiens loeien Gy wilt hooren!
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Aan *** bij het overlijden van hare Moeder
Wat treurt ge dus, bedrukte Vrouwe,
ô, Stel een’ teugel aan uw smart!
Ik ken de teerheid van uw hart;
Ik ken het voorwerp van uw rouwe;
Maar ach! de slag die u verplet,
Wordt door geen ijdle klacht verzet.
Wat donderslag vol schrikbre woede
Verkondigt ons Gods straffend zwaard?
Bedwing, ô God, uw felle roede!
Wien Uwer rukt Gy weêr van de aard! —
Ach! welk een straf voor ware braven,
Voor Kerk, voor Staat, en Maatschappy,
Als, wen wy ’t overschot begraven
Dier kleine, niet meer telbre rij!
Wien treft die slag ? — Ons al te gader!
Ons allen,vatbaar voor dat leed!
Uw huisgezin, ô Hemelvader,
Dat nog zijn’ Vader niet vergeet!
Uw kinders, ja, door uw genade
Verwant, vermaagschapt aan dees ziel,
Die thands het grondloos meir doorwaadde,
Dat haar van U gescheiden hiel!
Wie treft die slag ? — U boven allen,
Bedroefde Vrouw, met wie ik ween!
Ach! zie ik hier uw tranen vallen,
Hy treft, ik zie het, U-alleen.
Ja, schrei! en wil geen klachten smooren,
Spaar zucht noch tranen in uw pijn:
God duldt ze, ja, en wil ze hooren,
Wen harten diep getroffen zijn.
Maar wie dan rukt Hy uit ons midden ? —
Ach! ’t voorbeeld van voorttrefflijkheên!
Een Moeder, die gy aan moest bidden,
Die gy… die u, heeft aangebeên!
Wat smeektet ge ooit van d’Albehoeder,
Wanneer uw zucht ten hemel ging,
Dan ’t dier behoud van zulk een Moeder,
Waar aan uws levens wellust hing!
Helaas! met haar in ’t leed te lijden,
De pijn te dragen, die zy droeg,
Dien plicht uw gantsche jeugd te wijden,
Was aan uw Godvrucht niet genoeg.
Steeds stortte gy met eigen handen
Den balsem voor haar hartewee,
En deelde ziel en ingewanden
Vertroosting en verkwikking meê.
Maar HARTEWEE…? mijn borst blijft steken.
Zy, hartzeer by de lichaamspijn ? —
Wat monster, die haar ’t hart kon breken,
Haar, reeds op aard een serafijn!
Neen, hemel, voeden wy ’t vertrouwen
Dat bloed en maagschap, vreemde en vriend,
Dat al wat ooit haar aan mocht schouwen
Haart steeds gevierd heeft en gediend.
De Liefde kwam uw hart ontgloeien.
Verkoelde dit uw’ kinderplicht?
ô Neen, zy deed hem sterker groeien,
Hy was te vast in ’t hart gesticht.
En ach! in spijt van al uw zorgen,
Van al uw teedre oplettendheên,
Uw waken, sloven tot den morgen,
Het uur, het doodlijk uur, verscheen!
Dan, troosten we ons, ô meê tot lijden
Geboren sterveling! grijp moed!
Ook dan den dank aan God te wijden,
Als ’t hart om zijn verliezen bloedt;
Ook dan Gods wijsheid blij te roemen;
Zie daar een’ plicht, den Christen waard!
Ook in de dorre Grafsteêbloemen
Ontluikt Gods goedheid over de aard!
1804, 8 Januarij, in mijne krankte
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Aan Amsterdam
Quicunque mundo terminis obstitit
Hunc tangat armis. (H O R A T I U S)
Wat wierdt ge, ô groote Wareldstad,
Die ’t hoofd van uit het borr’lend nat
Zoo fier, zoo groots, had opgegeven;
Die uit uw slib- en modderpoel,
Van meer dan Keizerlijken stoel,
’t Verstomd Heelal de Wet kost geven!
Die, van uw welvaart berstens vol,
Gedurig uit uw muren zwol,
En niet dan groot- na grootheid aâmde,
Terwijl gy uit uw mierennest
Het afgelegen Oost en West
Met hart en armen overvaâmde!
Zijt gy dat moedig Amsterdam,
Dat uit de Kenmerlandsche vlam,
(Als eertijds op Auroraas kermen,
De felgeklaauwde vooglenstoet,
Van uit eens Memnons lijkvuurgloed,)
Herteeld in altijd noeste zwermen,
Van d’aan uw voet te naauwen grond
De koets doorvloog der Morgenstond,
En de avond in heur wieg verraste;
Het dwingend Goä velde in ’t zand;
En ’t geurige Molukkenland
Met bloed van monsters overplaste?
Waar zijn uw helden welker boeg
Zijn kringen om de wareld sloeg,
En dwars door ijs en stormen boordde;
Langs de aan geen kiel bekende Zeê,
Den naam van Holland dondren deê,
En de eeuwige aardrijksnachten stoorde?
Wat toomde, ô ’s Warelds Koopvorstin,
Uw wasdom, wat uw stroomvloed in
Van zee- en strand- en wareldschatten?
Wat heeft in de eens zoo fiere vuist,
Den gouden waterstaf verguisd?
Uw throon in splinters weg doen spatten?
Was ’t woeden der getergde zee,
Die, voor geene overmacht gedwee,
Met heiren van Palémons kudde,
In schuimend bruischen opgestaan,
Uw juk te mortel wist te slaan,
En van de azuren schouders schudde?
Was ’t niet de uw’ band ontsprongen vloed,
Maar Mavors, die met ijzren voet
Uw nek in kluisters wist te klinken?
Was ’t logge traagheid, moê geslaafd?
Of List, wier spâ in ’t duister graaft,
En de aard den voeten dwingt te ontzinken?
Neen, ’t is de wraak van ’t Voorgeslacht,
Dat, van ’t verbasterd zaad veracht,
En opgedonderd uit zijn graven,
Een Nakroost dat zijn bloed miskent,
Hun naam, hun eer, door gruwlen schendt,
Verandert ziet in vreemde slaven.
De vloek is ’t die dat Oudrenbloed,
Voor de eer van God en ’t vrij gemoed
Op zee en oorlogsveld vergoten,
Op d’afval wreekt van ’t dartel kroost,
Wien ’t voorhoofd om geen gruwel bloost,
En ’t geen zijn Bondgod heeft verstooten.
De wraak is ’t die een hoogmoed treft
Die boven de Almacht zich verheft; —
De vloek van Britsche en Fransche dolheid,
En Duitschlands dweepziek onverstand,
Die op ’t rampzalig Nederland
Wordt uitgestort in al zijn volheid. —
Ja treurt, gy Amstelvest en Y!
Scheur, scheur uw Koningsmantel vrij.
Geen Goesche zwaan meer zal u zingen,
Geen spartlend Meerminnental
Zal reiende om uw breeden wal
Door dartlende golfjens springen.
Ja, treur, ô Y- en Amsternat!
Ruk los uw vlecht, verarmde Stad,
En werp de parels uit uw hairen!
Wat toont uw Ree’ by ’t golfgeklots,
Van ’t ondoorzienbre mastenbosch
Als ’t vlak bevloêrde van uw baren?
Waar bleef ’t gewoel op kade en merkt,
Voor ’t Koopvertier te naauw beperkt,
En ’t rustloos draven, zweeten, zwoegen?
’t Gebruinde voorhoofd, purpren wang,
Verhit in ’t woelen van ’t gedrang,
By ’t altijd vurig plichtgenoegen? —
Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!)
Uw straten, voor den drang zoo eng,
Met huizen, tot de lucht gesteigerd,
Ver dringt de noestheid van weleer
In ’t saamgepreste volk niet meer,
Dat lediggang den toegang weigert!
Ik dwaal uw drokste buurten door,
Waar oog en weg zich-zelf verloor,
En — puin of ingestorte daken,
Vervallen muren, hier gesloopt,
Daar in verbruizlling saamgehoopt,
Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken.
Met bleek en onbeschaamd gelaat
Kruipt de armoê uit haar achterstraat
Uw rijke grachten langs en bedelt.
Gestalte en spierkracht, wel gevoed,
Verdwenen by ’t verbasterd bloed,
En de oude Voksstam ligt ontëdeld.
De Werkman rept niet meer met lust,
In Gods Voorzienigheid gerust,
De nijvre hand voor gade en telgen;
Maar zoek ô Hemel, keer die drift!)
In hoofd- in zielbedwelmend gift
Vergetleheid zijns noods te zwelgen.
Het eertijds zalig huisgezin,
In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin,
Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld,
Ontzet en siddert dag aan dag
Voor ’t kind dat de Echtkoets sieren mag,
Als van de wieg ter Hell’ veroordeeld. —
Onnoozlen, neen, ontrust u niet!
’t Is God, die op uw telgjen ziet.
Laat de Afgrond strik by strikken spreiden,
En blazen ’t ongeloof in ’t bloed;
De Heiland heeft voor hun geboet;
Zijne Englen zullen ’t tot Hem leiden.
Doch, Ouders, ô betracht uw plicht
Aan ’t u van God geschonken wicht:
Vertrouw het aan geen Heidnenleerling!
Plant, plant het uit uw eigen borst
De zucht voor Heiland, God en Vorst,
By d’afschrik in voor samenzweering!
ô Stad, mijn bakermat, helaas!
En (eenmaal meende ik ’t) ook de plaats
Waar, by mijn afgestorven Vaderen,
Mijn koud gebeente rusten moest;
Maar thands, in eer, in glans, verwoest!
Neen, nooit zult gy mijne asch vergaderen!
Ja, ’k zag uw welvaart in heur bloem,
(Europees luister, Neêrlands roem!)
Maar als door ’t onweer nederploffen.
Door ’t onweêr, neen, niet neêrgestormd,
Maar door verknagend rupsgewormt’
In ’t innigste nvan ’t hart getroffen.
Ruk, Hemel, ruk dat ongediert’
Dat weeldrig op de schorsen tiert,
En knop en vrucht der rijkste stammen
Vernielt, verkankert, en verslindt,
Te samen in een wervelwind,
En smoor en werp het in de vlammen!
ô Brengt uw Hooge wil het meê,
Verhoor der Godgetrouwen beê!
1824
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive A-B, Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
P o e z y
L I E R Z A N G
« ô Zoete zangeres van ’t Woud,
» Die in den lindentop uw donzig nestjen bouwt nestjen bouwt,
» En van uw toovrend lied heel de aard houdt opgetogen!
» Kom, ongelijkbre Filomeel,
» Kom, schenk me een toontjen van uw keel,
» Een toontjen van uw kunstvermogen,
» Op dat ik harten roer’ en streel’! »
Zoo zong in de eens zoo lieflijke oorden
Diet de Amstel slingerde in haar boorden,
De Dichter, wiens verteedrend lied
De Po en Tyber deed weêrgalmen
Van onze Nederlandsche halmen,
En adel gaf aan ’t Herdersriet.
Die Pausilypus top beschrijdde,
Maar ’t Vaderland zijn’ lofzang wijdde;
Die lauwren brak van Maroos graf;
Maar ’t gorgelzoet der Nachtegalen
Ook met een blindheid moest betalen
Als ’t volgeltjen zijn zangroem gaf.
Voor my! ik heb in kindsche dagen
Het Lot met beden niet vermoeid.
Wat heeft een kwijnend hart te vragen,
Waar door het bloed met weêrzin vloeit!
Ik wachtte vrucht noch bloem noch bladeren
Maar zag den vroegen windbui naderen,
Die klem en leven doven moest;
Mijn loof verdorren voor ’t ontluiken;
Mijn’ wasdom in het knopjen fnuiken;
En ’t aardrijk was my lêeg en woest.
ô, Riep ik slechts, ô Levens ader,
Door wien en ik, en alles is!
ô Mijn en aller schepslen Vader,
Onthul my dees geheimnis!
ô Waarom, waarom werd het leven
Aan my-alleen ten vloek gegeven?
Aan my uw weldaad slechts tot pijn?
ô Doe, mijn God, dit leven enden;
Of toon mijn hart in dees ellenden,
Waartoe ik dus misdeeld moest zijn!
Mijn zuchtjen klom, en trof den zetel
Van ’t ongenaakbre licht om hoog.
Een’ Engel was mijn vraag vermetel;
Zy vond genâ in ’t Heilig oog.
Een schittrend licht omscheen mijn schreden :
Ik stond van ’t aardrijk afgesneden,
En dreef in dunne zuivre lucht :
Het aardrijk hing in zwarte dampen,
En duizend onopnoembre rampen
Bedekten ’t als een zwaluwvlucht.
Ga henen, riep een stem van boven :
Ga heen, wees meester van uw lot!
Verkies in een’ der wellusthoven
Het hoogstbegeerlijk heilgenot.
Ga, oogst en zamel zonder ploegen
Wat de aarde voortbrengt van genoegen,
Zoo dit uw zelfgevoel bedriegt!
My kosten kronen, weelden, gelden,
Niet meer dan ’t halmtjen op de velden,
Waar ’t muschjen zich in slaap op wiegt ! —
Toen zag ik lucht en zee ontvlammen.
Ik riep — en de aarde was niet meer.
De Hemel, stortende uit zijn krammen,
Viel brijzlend op den afgrond neêr.
EEN bleef — ! Het algenoegzaam Wezen,
Alleen te loven, eeren, vreezen,
Alleen de zucht des harten waard!
Ik zag : en viel aanbiddend neder,
En vond my op mijn leger weder,
Maar was bevredigd met deze aard.
Mijn oog kon thands met wellust weiden
Op wat my eerst het hart doorsneed;
In stormend weêr op kalmte beiden,
Verfrissching hopen onder ’t zweet.
Ik vond mijn krimpende ingewanden
Gelenigd door de onzichtbre handen
Der zoetste Zalfster aller smart:
Gy waart het, teedre Strookeresse,
Gy, minnelijk Dichtgodesse,
Gy, sints, meestresse van mijn hart!
Uw tokkling kon my doen vergeten
Wat zintuig, wat verbeeldign nijpt :
Ja, ’t onheil zelfs weldadig heeten,
Waar nood en wanhoop om zich grijpt.
Gy leerdet my die Almacht danken,
Die zelfs het angstig bed des kranken
Me daauw van zegen oversproeit :
Die ballingschap en nood en lijden
Tot hemelwellust in kan wijden,
Wanneer Zijn geest de borst doorgloeit. —
Maar, Dichtkunst edelste aller gaven!
Helaas! hoe wordt uw aart miskend!
Neen! geen aan ’t stof gebonden slaven,
Waar in we uw’ stempel zien geprent!
Neen, ’t is geen ijdel hersenspelen,
Geen toongegalm, geen oorenstreelen,
Geen zinnenkittlend driftkrioelen;
Neen, Dichtkunst is, voor ’t S C H O O N gevoelen
En ’t hart is zetel van haar macht!
Dit, dit gevoel, ô Hoogste Wezen,
Is door Uw hand ons ingedrukt,
En, hier Uw Godheid in lezen,
Zie daar wat opheft! wat verrukt!
Zie daar, wat leed en tegenspoeden,
Wat pijn en lijden kan vergoeden;
Ons uit dit slijk ten hemel trekt;
En nog (by ’t diep verval der aarde)
Bewust houdt van die hooger waarde,
Waarin onze afkomst zich ontdekt!
Daalt, Englen, daalt! en, stervelingen,
ô Klimt! Ja, strengelt u door een!
Ja; God, en God in ’t schoon, te zingen,
Die heeml in ons beî gemeen.
In ’t S C H O O N, de Godheid aan te staren,
Tot Hem in vuurgloed op te varen
Is mensch en Engel even na.
Voor God, voor Hem in ’t S C H O O N, te gloeien,
En in Zijn’ schoot te rug te vloeien,
In ’t eeuwige Hallelujah!
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
D e P o ë z y
Est Deus in nobis, agitante calescimus ill
Het aardrijk daavre en dreun; de Hel en Hemel scheuren,
En splijten ’t diamant van de onbeweegbre deuren,
Wanneer Homeer zijn’ toon op Mavors krijgsgalm zet,
Virgyl zijn’ adem in de zilvren veldtrompet
Of koopren strijdklaroen de volken door laat klinken!
De dartle Bacchus sleep’ by ’t ordenloos rinkinken
Van thyrs en bekkenklank en trommel en schalmei,
Bekreten Melpomene op Thesois broos ten rei;
Euterpe spann’ de luit voor liefde en mingenuchten,
En smelte ’t teder hart in d’adem van zijn zuchten;
Ja zelfs Thaliaas mom vervulle ’t volkstooneel
Met lach en jok en boert by ’t hupplen van de veêl;
Wie is die Godheid toch, die ’t hart als met de handen
Naar willekeur verkneedt, en brein en ingewanden
Beroert, bedwelmt, en schokt, en pinigt, en doorwroet?
Van onze wellust schikt, ons leven, ons gemoed?
Die, ’t muitend hart te spijt, den deernistraan doet vloeien;
Bevrozen boezems stooft, en, wil zy ’t, dwingt te gloeien;
De schuchtre zedigheid met dartle rozen tooit;
Den sluier om de borst der wulpsche weelde plooit;
En, in Tyrtéus toon, leert sterven en verwinnen!
Wie is die Godheid toch, die ziel beheerscht en zinnen?
Geleerden, ’k vraag het u! U, mannen, grijs besneeuwd,
In de ongestoorde rust der wetenschap vereeuwd!
Uw wijsheid toog het vuur uit lucht en donderkeilen!
Zy leer’my ’t menschlijk hart tot in zijn’ afgrond peilen! —
Gy zwijgt. Gy, Staatsliên, dan! Gy, wier vermeetle vuist
Den wolken teugels smeedt, en wat u drukt, vergruist!
Gy weet het, in wier hand de gouden standaartletteren
Doen plasschen in het bloed van Vorsten of van Ketteren,
’t Zij VRIJHEID, ’t zij ALTAAR de leus is. Hebt gy de aard
Ontheisterd, uitgemoord, door beul en oorlogszwaard,
En duurt die vloed nog voort van ’t ijslijkst noodgetijde,
(Aan de Almacht zij de dank, die ’t Vaderland bevrijdde!)
Wat was uw tooverkracht? — Gy siddert, Poëzy!
Neen ’t stel uw’ invloed met geen dolheên in de rij,
Die, even als de pest, het gistend bloed ontstaken.
Gants anders is uw kracht, waar Gy de ziel doet blaken!
De woede en dweepzucht heeft haar’ wortel niet in ’t hart.
Haar broeinest schuilt in ’t brein, daar ’t in den strik verward,
En door verbeeldings toorts en geessels aangevochten,
Den Moedermoorder toont, bestookt van Helgedrochten.
Neen, draagt de Wijsheid ook den boezemsleuterl niet,
Haar stem beveelt in ’t hart waar Dichtkunst is gebiedt!
Haar stem, de wet der Deugd, der Godsdienst, en der Reden! —
Geen Dichtkunst, dan in waan, waar deze wordt vertreden!
Gy hoort my, en uw ziel bestemt mijne uitspraak, reeds,
ô Frissche Jonglingschap, nog door de last des leeds
Niet neêgedrukt, gekromd, ontwricht, of neêrgebogen,
Wier vrije en open ziel uittintelt uit uwe oogen;
Die nog geen hart bezit, dat op verderven doelt,
Maar d’adel van den mensch in volle kracht gevoelt!
Behoefte voor uw hart, is weldoen, is beminnen,
En argloos deelt uw ziel haar wellust met de zinnen,
Scheidt wijheid niet van ’t hart, gevoel niet van ’t verstand,
Maar voelt de waarheid daar, waar de overtuiging brandt.
Neen, wat een valsche Leer d’onnoozlen op moog dringen,
De zetel van ’t gevoel is ook de bron van ’t zingen.
Neen, ’t is verbeelding niet (hy dwaalt, die ’t zich verbeeldt)
Waar dichtkunst in bestaat, die zoo veel wondren teelt. —
Verbeelding —! Die slavin van de allerminste slaven
Die God de Reden schonk om in haar juk te draven,
Die deugd en ondeugd hult, en met haar valsch blanket
De afschuwlijkheid en ’t schoon ten dienst staat aan ’t toilet.
’t Is waar; zy voert gebloemt’, en verven, en juweelen;
Zy plondert aarde en zee om tooisels meê te deelen,
Bedriegt en oog, en oor, — en — leent beminlijkheên
Aan wat het daglicht-zelf niet zonder schrik bescheen: —
Maar Dichtkunst —! is Vorstin, gebiedt haar throonslavinnen,
Nu houdt geen kroon te leen van de ijdelheid der zinnen.
Neen, ze is dien Keizers niet van ’t vallend Roomsche Rijk,
Neen, ze is dien schaduwen van heerschers niet gelijk,
Dien, enkle speelpop van hun eigen lijfstaffieren,
Geen toom vergund wierd dan om gruwlen bot te vieren,
En, lijdlijk meêgesleept door ’t ongeregeldst kwaad,
Ten vloek te zijn aan ’t Volk, voor vaders van den Staat,
Geen ware Dichtkunst buigt voor die haar’ zetel schragen!
Geen drift, die door haar macht naar heerschappy durv’ jagen!
Neen, zintuig, drift, ja ’t al, is werktuig in haar hand,
De Legermacht van ’t hart, het Tuighuis van ’t verstand.
Beseft gy ’t, die van zucht voor de eêlste kunst gedreven,
Uw ziel geblaakt voelt door ’t onsterflijk, door ’t verheven,
Door ’t alvermeestrend schoon, waarin ’t onzichtbre goed
Zich spiegelt; weêrschijn zelfs van d’ongeschapen’ gloed!
Beseft gy ’t, fiere Jeugd, die, door haar’ geest verengeld,
Uw tonen met den toon der Hemelingen mengelt,
Wanneer ze op de aardsche deugd wellustig nederzien,
En Gode in haren roem het welkom wierook biên!
Beseft gy ’t? Ja, gewis. Gy zijt hun stamgenooten!
Gy, uit het zelfde bloed, uit Adams bloed gesproten,
Dat, (eer de ondankbaarheid, eer muitzucht, overmoed,
De vlam der Hell’ ontstak in ’t, toen nog, zuiver bloed,
Het kalm Geweten stoorde, en ’t lichaam deed verderven,)
Den Hemel telgen gaf, niet vatbaar voor ons sterven : —
Gy, Zangers, als dat kroost, uw broederlijk geslacht,
Dat op ons jammer ziet, als starren by de nacht
Op ’t duistere aardrijk, naauw bemerkbaar uit den hoogen,
Maar echter met de lust van ’t werkzaam mededogen,
(Want mededogen is steeds werkzaam voor Gods throon)
En toejuicht aan ons hart by vatbaarheid voor ’t schoon : —
Gy, Dichters, zegge ik, gy! Gy weet waarachtig zingen
Is boven ’t aardsch besef, behoort in hooger kringen.
Het heeft zijn bron in ’t hart, van Hemelvuur ontblaakt,
En ligt in ’t zintuig niet, noch wat het zintuig raakt.
Doch, zien wy op den throon der fiere Wareldwingeren,
In dienaars van hun macht, der Vorsten mededingeren;
Sejanen, fier en stout by de onmacht van Tibeer;
Wie geeft der Poëzy, en niet haar’ gunstling, eer ? —
Ach! ’t aardrijk heffe alom ’t verwonderd oog ten Hemel,
Het eert de Godheid niet, maar zon, of stargewemel,
Bidt hier, de stralen af van ’t kreeft- en hondstargloên,
En daar, den angelstaart van ’s hemels schorpioen,
Of juicht den hoornen toe de Nachttoorts, nieuw ontstoken.
Ja, ’t eert den Moloch zelfs en Acherontsche spoken
Met bede en offerrook, — wat zegge ik! — eigen bloed! —
Gy, Dichters, kent haar recht, voor wie gy buigen moet!
De Aaloudheid riep weleer, van Dichtrendrift bevangen,
Met gloeiend voorhooft en van vuurgloed bleeke wangen,
Aâmechtig, siddrend, uit : « Een Godheid blaast my in!
» Een God vervult me en woedt, — ontvlamt my ziel en zin!
» Onheiligen, staat af! — Gewijden, leent uwe ooren,
» Ik doe u hemelval en heilorakels hooren!
» Mijn zangen vloeien, en mijn boezem hijgt en smacht! —
» Rust, heilige aandrift, rust — het faalt mijn borst aan kracht! »
Dan borst de zangstroom los, meêsleepende in haar stroomen
Wat ziel of ooren had, door waterkil en zoomen;
En ’t hart, het luistrend hart, bezweem in enkle lust,
En riep met ’s Dichters zang: « rust, heilige aandrift, rust! »
Ons, needrig, ons, gewoon, die hemelsche Adelaren
In ’t steigere van hun vlucht, van ondren aan te staren,
Ons zinkende in het stof of kruipende over de aard,
Voegt ons die zelfde taal, Homeer of Orfeus waard ? —
Zy voegt ons! Laat ons ’t hart van eedlen hoogmoed zwellen,
Mijn Vrienden! ’t Geef den toon aan ’t speeltuig dat wy stellen!
Een God, ja ’t is gewis, een God vervult ons ’t hart!
Een God, die ’t lot beheerscht! gezag voert op de smart! —
Ja, Hy, die ’t menschlijk hart gebootst heeft naar Hem-zelven,
Hy, God in ’t aardsche slijk als in de stargewelven,
Die ’t (sints verbasterd) hart met díndruk van Zijn beeld,
Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld!
Hy, die (verdervend kwaad mocht déêlsten luister rooven)
Den sprankel van die glans niet redloos uit liet doven!
Hy, God van waarheid, heil — Hy, geest, en krachtgevoel,
Hy liet ons ’t schoon tot troost, en ’t eeuwig goed ten doel.
Wat zegge ik! ’t goed ten doel! — Ach, zouden wy ’t erkennen?
Zou ’t eens verzinlijkt kroost zich-zelf aan ’t stof ontwennen;
Zou ’t vatbaar zijn voor ’t heil, voor zucht tot grooter lot,
Zoo ’t zielverheffend schoon, dat schijnsel van zijn’ God,
Het niet verlichtte in ’t hart, verachting gaf voor de aarde,
En aandreef door ’t besef van stoffelooze waarde?
Mijn vrienden! — In ’t gevoel van ’t waar, van ’t eeuwig schoon
Spreidt de Almacht (ja!) haar beeld NOG zelfs in ons ten toon.
Haar beeld-? Een’ schemer van haar beeldtnis, na aan ’t vonkeren
Der oogen zwemende, by ’t snelle lichtverdonkeren,
Maar, waar zich ’t Alvolmaakte als oorsprong in erkent.
Zoo zien we op ’t levend doek, door tijd en rook geschend,
De hand der Xeuxen nog, het gaadloos schoon der Frynen,
Als ware ’t door een wolk van zwarte nevels schijnen.
Zoo, ’t kalm gemoed somwijl door ’t voorhoofdrimplend leed. —
Van daar die wellust dan van die voor andren zweet!
Van daar die edelmoed, ô braven, wien ’t genieten
(ô Godheid, ’t is van u!) is, weldaân uit doen vlieten!
Van daar die grootheid, die de oneedle zelfmin wraakt! —
De DEUGD is SCHOONHEID, ja en ZALIG wie zy blaakt!
De Deugd is schoonheid. Ja! — ô Dierbre lust van ’t leven,
Het hoogste en edelst goed, onze aard ten heil gegeven;
Gy, lieve wederhelft van ’t menschelijk geslacht,
Uit wie de deugd volmaakst, en de onschuld tederst lacht!
ô Kunne, ’t beeld der deugd, in dat der zaligheden!
ô Boezems, in wier sneeuw zy teêrst wordt aangebeden!
Verheft u — ! — Wee de borst, die koud is voor uw gloed!
Den slijkklomp, die in het schoon geen hulde doet! —
Hem loeg geen Engel toe by ’t uur van zijn geboorte,
Geen heldre morgenstar uit ’s hemels uchtendpoorte: —
Hem droeg zijn moeder nooit met wellust onder ’t hart,
Noch, dankende, op den arm, na strenge barenssmart. —
Maar zalig, die voor u als de Englen mag gevoelen!
Als de Englen, met een’ blik uw boezems door mag woelen,
En lezen in uw hart, voor ’t heilig schoon gevormd,
En minder door ’t geweld der driften afgestormd!
Gy, wie Natuur niet riep tot haatlijk bloedvergieten,
Tot zorgen, die aan ons het doodzweet uit doen schieten,
Maar zacht, maar teder schiep, aandoenlijkst voor het schoon
Gy immers voelt in ’t hart den weêrklank van mijn’ toon!
ô Dichtkunst, ’t is uw werk die vatbaarheid te wekken,
Het hart des stervlings op, van ’t zintuig af, te trekken.
Wat schoon, wat edel is, is al uw krachten waard!
Hier, hiertoe werd uw harp voor ’s warelds dag gesnaard!
De Morgen scheen nog niet met krokus om de hairen;
De stormwind ruischtte nog om de onafmeetbre baren;
Wanneer ge u reeds in ’t beeld van ’t eeuwig schoon verloort,
En Heemlen worden zaagt, gestemd naar uw akkoord.
Waar waart, waar waart ge toen? In ’t hart dier Cherubienen
Die naast den zetel staan, gedrukt door d’Ongezienen,
Toen zuchtende om den mensch, hunn’ broeder, nog in ’t slijk. —
Hy werd — en de Aard hield feest met u en ’t Hemelrijk!
Nu daalde ’t Godlijk schoon als uit een’ schoot van wolken,
Omglansde en aarde, en lucht, en diepe waterkolken.
Verzilverd spoelt de baar en lekt des stervlings voet,
En glinstrend straalt hem ’t veld, van lichtgoud, in ’t gemoet.
De Godheid zag haar werk in zijn volkomen waarde;
De schoonheid werd Gods band met d’Opperheer der aarde.
Behoefte en zinvermaak zij vast aan ’t dierlijk deel;
Onzinlijk is het schoon, ook zelfs in ’t zingestreel,
Onzinlijk geestgenot, genieting van ons-zelven,
Van d’oorsprong waar we uit zijn, in ’t hart weêr op te delven:
Gevoel van Englenlust, die ’t kranke harte laaft,
En in ’t verbasterd kroost zijn heilbestemming staaft!
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart, in ’t waar gevoel des schoonen.
Daar zetelt ze en regeert. — Begaafde Febuszonen,
Erkent haar in haar werk! — Daar ademt ze en bezielt
Geheel de sterflijkheid, die voor haar’ scepter knielt.
Daar licht haar gloed, haar glans met meer dan gouden stralen,
Als beeld van ’t Eeuwig vuur dat ’s Hemels Jaspiszalen
Doorschittert en doorschijnt, doortintelt en doorgloeit,
En licht en zaligheid op ’s Hemels Choren vloeit.
De Driften toeven daar op ’t wenken van hare oogen,
Of rusten, ’t hoofd gebukt, met sluiers overtogen,
Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar’ stoel. —
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart; haar wezen is, GEVOEL!
Verbeelding, Kunstnares, die ziel en zin betoovert;
In bonten dosch gekleed, met klatergoud omloverd,
Biedt Drift aan Drift de hand, leent vleugels en gewaad,
En stort haar horen uit met kwistige overdaad.
Dan nemen schaduwen gedaanten aan en kleuren;
Dan schijnen ze uit het stof den schedel op te beuren,
En groeien als een oogst uit ’s aardrijks zwangre voor;
Ja, klautren ’t luchtgewelf en ’s hemels grondvest door. —
Daar stijgt heur fakkelvlam vervaarlijk naar de wolken,
Zet aarde en lucht in brand, en roost geheele volken,
Daagt de Elemente-zelv’ in slagorde op de been,
En roept het Niet te rug uit d’afgrond van ’t voorheen : —
Daar plant zy palm en myrth, laurier, en dadelaren,
En spreidt aan weelde en lust een koets van rozenblaâren : — —
Daar schiet de donder los, en plettert, en vergruist ; —
Daar kust ons ’t luchtjen laauw, dat door de hagen zuist : —
Daar voedt zy-zelv ’t gevoel door siddring en ontroering,
En eindigt haar gebied in ’t rijk der Geestvervoering!
Ja, spat met woeste vaart in ’t eindloos duister uit,
Ten zij een sterker hand haar voor den slagboon sluit. —
Voert, Zangers, voert haar aan : zy geeft uw’zangen leven.
Maar waant niet, ooit door haar ter Kunststeilte op te streven.
Maar wieken schittren als de vlinder, rijk versierd,
Die, eer de Herfstwind loeit, om bloem en veldhalm zwiert;
Maar ach! zij houdt geen vlucht dan door die kracht gesteven,
Die niet dan ’t waar gevoel van ’t golvend hart kan geven!
Zy wemelt, zwiert in ’t rond, en bied haar weitschen dosch
Het oog ter schittring aan, op ijdle glansen trotsch;
Of mat zich, steigrend, af, in dartle tuimelkringen;
En machtloos stort zy neêr in ’t midden van uw zingen.
Neen, volgt haar nimmer! nooit! Uw kunstkracht schuilt in ’t hart.
Gevoel, gevoel-alleen is ’t kenmerk van den Bard!
Mijn vrienden, ’k toonde uw oog den stoel der Poëzye.
Beschermt haar, handhaaft haar by ’t techt der heerschappye!
Verbeelding neem de wet gedwee, gehoorzaam, aan!
De hartstocht spreekt door haar, maar zelve een onderdaan.
Voorzeker, ’k zag somwijl in ongekuischte zangen
De ontthroosnde Poëzy van haar de wet ontfangen,
In ketenen gesleurd en jammerlijk verkracht;
Tot vuige dienst misbruikt; der grilligheid geslacht!
Dan holt de woeste drift, en brengt het brein aan ’t hollen :
Het vurig ros draaft door : men ziet het zuizebollen,
En ’t werpt zich, blind gerend, in zandkolk of moeras
Ach! ’t straks zoo flikkrend vuur vervalt in smeulende asch.
Wat doet ge, ô Dichter, dan — Wat wordt uw wanhoopkrijten?
Ach! haatlijk pijngevoel; geen zalvend boezemrijten,
Dat (als de schicht der Min in ’t foltringlijdend hart)
Het hoogste zelfgenot vereenigt met zijn smart.
De Dwaasheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermosel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.
De Dwaadheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermorzel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.
Gevoelig is ’t gemoed, maar fier, der stervelingen!
’t Weêstaat de zwakkre hand die ’t onderstaat te dwingen,
En werpt, als ’t moedig ros, met kindsche vuist gemend,
Den rijder uit den zaâl, wien ’t zich zelf zich meester kent.
Salmoneus waant vergeefs den bliksem uit te slingeren;
Hem zwaaien, eischt een’ God en kracht van Godenvingeren.
Te heerschen op de ziel en ’t menschlijk hart te kneên,
Is ’t werk van ongoôn niet, met harten, zelf van steen.
Een God, gewis, een God moet in uw binnenst woelen :
Gy moet de menschlijkheid, maar God in haar, gevoelen!
Geheel de schepping moet veranderen waar gy zingt.
Dit, Dichters, is de kunst die tot het merg doordringt!
Die siddren, beven doet; die, ijzen, gruwen, gloeien;
Die, aâmen in de maat waarin uw verzen vloeien!
Mijn Vrienden, ’k heb weleer, toen ’t eerste zelfgevoel
Ontwikkelde in mijn borst, gestaard op zulk een doel:
De Cyther nagespeeld van Romeren en Grieken,
My-zelv’ der vlucht gewaagd met saamgekleefde wieken;
En in ’t Etherisch veld dat schoone nagespoord,
Waar voor ’t onsterflijk vuur in onze boezems gloort.
Wat vond ik? Ydle waan en drogreên van Sofisten!
Ach, schoonheid welt in ’t hart, maar sterft in ’t redendtwisten.
Gevoelen — met een ziel, van lage driften vrij,
En boven ’t nietig spel der zinnenmommery;
Voor zeedlijkheid, voor deugd, voor God, en ’t menschdom blaken;
De warmte van zijn ziel voor geen belang verzaken;
De waarheid, ’t recht, en de eer bezeeglen met zijn bloed;
Zie daar wat Dichtkunst eischt van die haar’ drempel groet!
De bloote gorgeltoon is wildzang; niet schreien,
Dat de Echoos bezig houdt in rotsklove en valleien :
Maar ’t is de zang van ’t hart, die wederklinkt in ’t hart;
Geen holle en ijdle kaak, tot schrikkens opgespard!
Mijn Vrienden! leerde ik u de ware Dichtkunst kennen,
Die wind en stroomen boeit, den lichtstraal op haar pennen
Voorby rent, in een vlucht, die maat noch grenzen heeft,
En slechts by d’ Englenrei in haar volmaaktheid leeft? —
Ach, luttel had mijn lied van haar vereischte tonen!
Wat vraagt ge ô frissche Jeugd, van de uitgebleekte konen,
Van krankte en ouderdom, het vurig morgenrood
Dat op uw kaken bloost? Wat vraagt gy ’s Levens dood
Den frisschen Lentegroei, de gouden Zomerairen? —
Wat bleef my, dan een hand verdorde Najaarsblaâren?
Die offre ik — ’t is het al wat de onmacht overschiet;
Engy, dit leert me uw oog, versmaadt mijn ontuig niet.
Maart ô! de dag genaakt, ik zie hem stapvoets naderen,
Die ’t groen, en ’t dorrend hout al teffens zal ontbaderen,
Den bijl in wortels slaan die ’s afgronds bodem vat,
En offren ze aan de vlam met heel des aardrijks schat.
ô Zalig hy, wiens lied dien dag zal overleven!
Zie daar de onsterflijkheid waar naar ’t ons voegt te streven!
Zie daar de lauwren die ons voegen! ’t Nijdig graf
Breek nooit de keten van uw hoop, uw uitzicht, af!
Neen, ’t is een hooger kreits, waar voor wy zijn en zingen!
Daalt neder, die my hoort, daalt neder, Hemellingen!
Mijn oor verlangt reeds lang naar ’t ruischen van uw snaar;
Mijn boezem hijgt en zwoegt — ontfangt my, Englenschaar!
Hier wekt mijn kreuple zang slechts walging aan my-zelven.
Het aardrijk dreunt vergeefs, met bosch, en dampkringwelven;
Hun perken zijn te naauw voor ’t geen mijn borst doorwoelt;
De Hemel hoort aan ’t hart dat ware Dichtkunst voelt.
Mijn Vrienden, ô verschoont! hier blijft mijn adem smooren.
Mijn oog verduistert reeds; het zuizelt in mijne ooren!
ô Neemt mijns harten groet, veellicht den laatsten, aan!
En — kunt gy ’t, geeft mijne asch een’ enklen liefdetraan!
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
A a n d e n M e n s c h
Unselig mittelding von Englen und vom Vieh! (HALLER)
ô Gy die tusschen Vee en Engelen
’t Gewichtig middelvlak beslaat,
In wien by ’t nietig stofgewaad
En dood en eeuwigheid zich mengelen;
Gy, prooi des afvals, Helleroof,
Herwonnen buit op Hel en zonden;
Hier met den voet aan ’t slijk gebonden,
Maar ’t hart gesneuveld door ’t Geloof!
Hef, hef, ô Sterflijk kroost der aarde,
U op waarheen u ’t leven trekt;
Schud af dat kleed met slijk bevlekt,
En wat uw hemelvlucht bezwaarde,
Uw wiek in ’t uitslaan klemmen mocht!
Zie, zie den Hemel u ontsloten,
En stijg, als Englendeelgenoten,
Van Hel en Wareld vrijgekocht!
Een band van meer dan aardsche rozen
Omvlocht U met hun zaalge rei,
Begunstigd kroost van aardsche klei;
Gy reed hem los, ô roekeloozen,
Ge ontvliet bestemming, stand, en eer,
En, ach tot welk een peil verzonken!
Ja, in ’s Verleiders boei geklonken;
En God noch redding bleef u meer.
Hoe blakert u de schorre donder
Der Godswraak, raatlende om u heen,
Door siddrend hart en merg en been,
By ’t loeiend Helgegrim van onder!
Hoe wroegt, hoe pijnigt u ’t gemoed,
Met duizenden van slangenbeten,
Met duizend angels opgereten,
Met duizend nagels doorgewroet!
Hoe gaapt u met gesparde kaken
De vlammende afgrond grijnzende aan!
Wat Hel, in ’t hart reeds opgegaan,
Die slaâgden vloek aan vloek doet kraken,
Ontsteekt u ’t lillende ingewand,
Terwijl door spier en hart en aâren
De dood en wanhoop om blijft waren,
Waar de angst zich-zelv de vierschaar spant!
Onzalige! ach, wie kan behouden,
Wie redden uit dien jammerkuil?
Waar blijft in weemoeds noodgehuil
De steun, waar vleesch en waan op bouwden?
Wat blinde draaikolk sleept u meê!
Gezweept door wanhoops geesselroede
Vervloekte ge u zelf in arren moede,
En stort u in ’t oneindig wee.
Help, God! ô keer……Maar kunt Gy keeren
(Lijdt dit Uw hoogheid, dit Uw recht?)
Die roekloos U ten krijg ontzegt,
Der Hell’ verwant in ’t samenzweeren,
In’t trotsen, tergen, van Uw macht?
Algoede? komt Uw heilgenade
Dat wreevlend schepsel nog te stade,
Wiens wanhoop zelfs Uw wraak belacht?
Ja! onbeseflijk mededogen!
De Godlijke Onschuld daalt beneên
Op ’t dal van jammer en geween:
De Godheid-zelv met stof omtogen,
Wordt mensch, wordt stervling, lijdt en duldt,
En schenkt, als offer, bloed en leven
Om ons aan de onschuld weêr te geven,
En — uitgewischt zijn zonde en schuld!
Ja, zonde en schuldvlek zijn verdwenen
Waar ’t bloed van Jezus ze openplascht.
Verdwenen is der zonden last
Waar zielen zich met Hem vereenen!
De Onmetbre nam ons lichaam aan,
Wy schudden ’t af. Komt, stofgenooten;
Het Zijne in oodmoed aangeschoten
Om rein van ’s Wrekers oog te staan!
1824
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
S t e r v e n s h o o p
Joannes X, 28
Hoe zoude ik langer leven vragen?
Neen, God behoed’ my voor dien wensch!
Neen, ’k hang aan ’t Goddlijk welbehagen:
’k Ben aardsche klei, gevallen mensch.
Ik willen? ik mijn lot bestieren,
In oproer tegen Gods besluit?
Een dwaze zucht den teugel vieren?
Neen, voer’ Hy Zijnen raad slechts uit. —
« Maar vindt ge u wel-bereid tot sterven?
Dien vreeschelijken overgang!
’t Zij weinig, ’s warelds lust te derven;
Daar is een andre hartenprang.
Bezoedeld met een reeks van zonden,
Gaapt de afgrond u verschriklijk aan. » —
Ik vind mijn troost in Jezus wonden,
Hy heeft voor al mijn schuld voldaan. —
« Gevoelt ge dan uw hart niet knagen
Om ’t geen gy in u-zelven haat? » —
Dit port my, om, dien prang ontslagen,
Te haken naar volmaakter staat. —
« Is uw gelooven dan zoo krachtig,
En eigent gy u Zijn zoenbloed toe? » —
Zijn liefde en Heilgunst is almachtig;
Doorgrond ik-zelf wel wat ik doe? —
« Is dan uw hoop zoo onverwrikbaar,
En tegen Hel en Dood bestand? » —
Wat is er voor de ziel verschrikbaar
Die eens zich gaf in Jezus hand? —
« Doch zoo u ooit ’t geweten griefde,
Wat is er daar uw hoop op rust? »
Op ’t diep gevoel van Jezus liefde,
Die ons de Hel heeft uitgebluscht:
Op Gods onwrikbre voorbestemming,
Die, wat men zorg’, voorzie, of tracht’,
Geen wederstand ontmoet of stremming,
Maar steeds genadig wordt volbracht.
Hier, hiervoor dank ik U, mijn Vader!
Die was my steeds in ’t hart geprent;
Die, hoe ik meer naar ’t einde nader,
Wordt me immer helderer erkend.
ô God, gerust op Uw Genade,
Volstrekt onwankelbaar als GY,
Betrouw ik U mijn kroost en gade,
En in de stervensangst ook my.
1825.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature