In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Woestijne, Karel van de

«« Previous page · Karel van de Woestijne gedicht: De moeder en de zoon · Karel van de Woestijne: De blind-gewordene · Karel van de Woestijne: Vijf gedichten

Karel van de Woestijne gedicht: De moeder en de zoon

Karel van de Woestijne

(1878-1929)


De moeder en de zoon

 

De moeder

Ik draag u aan mijn hart, al ben ik járen-zwaar.

Voelt ge mijn adem als een vlamken op uw haar?…

 

De zoon

Ach, zwijg: ge zijt een vróuw langs leêge levens-straten….

 

De moeder

Hoe, heb ik niet mijn zoen op uw gelaat gelaten?

 

De zoon

Uw zoen is op mijn mond gelijk mijn tranen: zóut….

 

De moeder

Mijn zoon, mijn zóon; ik ben voor u als duister goud.

Zíet ge mij niet, om u zoo troostloos-droef te wanen?

 

De zoon

Mijn moeder, ‘k zie u vréemd in ‘t licht van mijne tranen….

 

De moeder

Bemínt ge mij dan niet, mijn kind?… Zie hoe ge leeft

in iedren tragen traan die in mijne oogen beeft.

Ziet ge niet heel uw leve’ in mijn grijze oogen leven?

 

De zoon

Neen, arme moeder….

 

De moeder

Noch uw wonder-dolste daên

die vrédig als een herfst over mijn lippen gaan,

mijn zóon?

 

De zoon

Ik heb mijn wil een hárder beeld gegeven;

een ándre vrouwe leeft voor mijne onsterflijkheid….

Des ben ik droef, o vrouw die mijne moeder zijt.

Kán ik nog de’ uwe zijn?

 

De moeder

Helaas, de schoone dagen

om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen;…

– en thans, in úwe aanwezigheid, zoo gansch alléen…

Ziet ge niet dat ik ween?

 

De zoon

… Ziet ge niet dat ik ween?

karel van de woestijne gedichten

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive W-X, Woestijne, Karel van de


Karel van de Woestijne: De blind-gewordene


Karel van de Woestijne

(1878-1929)

De blind-gewordene


In naam van Vader en van Zoon,
in naam des heil’gen Geestes, amen.
– Ik ben de moeder van een woon
die blinkt aan duizend ramen.
‘k Lig, eeuwig-zwanger, in een kraam
dat van geen avond of geen morgen,
dat, hel van hoop noch zwart van zorgen,
niet is te noemen met een naam,
of ‘t zou, bezet en onbezeten,
Licht-zelven moeten heeten.

‘k Ben blind, en ‘k heb den dag beschaamd.
Ontkenning, ik, van alle duister,
heb ‘k alle vraag en vrees omraamd
met laaië van mijn luister.
Ik ben het vlak van elken muur
die, waar de dag blijft onbegonnen,
die, waar geen schemeringen ronnen
ter talm’ge waak van ‘t avond-uur,
bestendig van mijn blanke wake
een steeds-gelijke bake.

En ‘k ben de aanhoudende geboort
– o tuimel-vlucht van sneeuwen vlindren -,
‘k ben, alle dage’ en nachten voort,
de nieuwe klaart van kindren.
Hun weemling is mijn rijk bestaan.
De glanzen van mijn buik, ontsloten,
zijn, klachteloos en onverdroten,
herhaalde vorm van mijn vergaan,
maar zonder dat ik mijnen lijve
óneischend zoude blijven.

Zoo word ‘k beluik van, eindlijk, Nul;
‘k word, in aanhoudendheid herboren,
‘t abstracte zaad waar ‘k al het koren
in zijn beteeknis hul.
‘k Ben, alle ruimten afgewezen,
‘k ben, buiten klem en kleur van tijd,
in ‘t een’ge en wezenlooze wezen,
teeken der menigvuldigheid.
Zoo, blinde, ben ‘k, zal zijn geweest, en
word luister eeuw’ger feeste.

– Maar neen: ‘k ben de eindlijk-leêge korf
die, aller vruchten dóor-gedragen,
voor de eigen ijlt den geur verworf
gehéel van boome’ en hagen.
‘k Ben de gekéerde korf, die zwoel
van ‘t wandlen der gezwollen bijen,
aan rijke raten ‘t broed gedijen
en rijpend leven zoemen voel.
Zoo zal ik in mijn schoot niet gaêren
dan wat daar andren baren.

Ik ben de glans niet van de zaal
waar ‘k elke rib tot kaars zou rechten
en, zelve afzijdig, zelve vaal,
de klaarten zou beslechten.
Maar ‘k ben ontvangst van elken blik
die, zal mijn blik hem niet verrijken,
uit mij de duisternis doet wijken,
‘dat ik mijn nieuwe licht beschikk’
naar de orde die, van mijne bede,
verzekere ieders vrede.

Mijn vrede; úw vreê… – Maar is mijn licht,
de wolke van mijn nacht doorzonken,
is ooit der maan van mijn gezicht
een andre maan ontblonken,
o Vijver? Ben ik eerder niet
de vijver die zijn schielijk leven
der schicht’ge spoele voelt doorweven
die de àndre mane door me schiet?
Ben ik een vreê; ben ik uw vrede?:
gij deelt me úw mane mede.

Zoo ben ‘k aanhoudend elker borg
waar ‘k ben, aanhoudend, weder-borge.
En is uw zorge mijne zorg,
saêm zijn wij vreugd van morgen.
Omdat ik blind ben, mag uw zoen
mij binden met het onbekende;
kan mijne lippe, wáar ‘k me wende,
om aarde en hemel rijklijk vloên;
en kan mijn oog, mijne arreme ooge
zijn algemeenheid togen.

– Maar weet het: ‘k heb het duur gekocht.
Van elk genieten heerlijk jonger,
had ik ‘t onreikbare verzocht
tot dorst en honger.
In graagte of gruwel van den tijd,
met heel den glans van al mijne oogen,
zoude ik den felsten stamp gedoogen,
waar hij tot trots me hadd’ gewijd.
Ik zág toen. En ‘k zag blank me: teeken
dat niets mijn wil kon breken.

Maar, zuur van ‘t denke’, ozoon der daad,
dra zoudt gij branden in mijn wonden.
Ik heb gestaan als wie daar staat
aan zijnen paal gebonden.
Ik ben die mijne leden rek
(ik wás; maar ben want ik wil blijven),
waar pikt te zijnen lieven lijve
een hemelsch-blijde vogel-bek,
en ook, aan lever en aan liesen,
meer-menschelijke spiesen.

Mijn hart, het werd een vat vol stroop
waar vliege’ als zonden kwamen zitten:
gesloten vaas, waar in de hitte
insekten-wriemel kroop.
Mijn hoofd, het werd geheim festijn
voor ongekende en geer’ge gasten
die, ziek van ate of zat van vasten,
die, zwoel van derve’ of zuur van wijn,
lang moe maar maatloos-mild, bewezen
de onwaardigheid, te wezen.

Toen zou ‘k me zoeken in me-zelf.
Ik heb mij in me-zelf gevangen.
Mijn voet vond steeds herhaald gewelf
voor ‘t luistren naar mijn gangen.
Ik daalde. Aan elken kelder zong
het tij me toe van wachtend water,
en – géen begeerte, en zelfs geen schater
die rillend reed door mijne tong.
Me-zelf ter zij ten zelf-oorbore:
zelfs Gode ging ‘k te lore…

– – Maar néen: God is een koene knecht.
Ik zou me deelen noch beheeren;
Hij zou mij keeren uit ‘t gevecht:
Hij zou mijne oogen teren.
Hij zou mij geven de’ éenen nacht,
blind!, ‘dat geen nacht ik zou verzoeken;
‘dat ik geen slechten dag nog zoeke
waar slechts de dood nog loerend wacht.
Hij zou mij halen uit de holen
waar zelfs het vinde’ is dolen.

Hij heeft me, blijde, recht en net,
tot frisch een heldren disch gekoren.
Mijn oog, het heeft zich opgezet
om nieuwigheid te hooren.
En met de vreugde van een wees
heb ‘k weêr de zuiverheid gegeten.
Een engel zong, een ster verrees,
en ‘k was ‘t onmiddellijk vergeten.
Heb ‘k ooit geleden? ‘k ben verlost:
ik ben in nieuwigheid gedost.

Uit liefde-gons, uit zorg-geruisch,
uit alle zielen om mij samen,
werd ik de moeder van een huis
dat blinkt uit duizend ramen.
Ik ben die deel, en niet en deel
dan wat ‘k van allen heb ontvangen,
ik die der dieven van ‘t verlangen
de duurste en ruimste buiten heel.
Komt allen naêr, die hebt gegeven:
ik borg uw diepste leven…

– – Uit Uwen wille, Vader, Zoon,
en, heil’ge Geest, in Uwe hoede:
onder het goud van mijne kroon
druip ‘k van den rijksten bloede.
Gij hebt gebeurd mijn zéekre plaats:
mijn voet op de ijdelheid der schriften;
geheel-gewasschen van de driften
de gladde glanzen mijns gelaats;
en mijn gedicht dat, zonder einde,
gedicht dat, zónder einde…
… …

(uit: Het berg-meer, 1928)

Karel van de Woestijne poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive W-X, Woestijne, Karel van de


Karel van de Woestijne: Vijf gedichten

poe z

Karel van de Woestijne

(1878-1929)

vijf gedichten

 

Nog vóor de glans van een dagen

Nog vóor de glans van een dagen
beglijdt en wascht mijn gezicht,
voel ‘k over de waetren geslagen
schamp-schichtige scheuten van licht.

Aan den broozen boog van de bronnen,
op de koele kaalt van het wad,
schiet een klaarte, uit diepten geronnen,
in schervelen opengespat.

Nog komt geen morgen verbleeken
de wake der ochtend-beê:
reeds blanken de bibbrende kreken
en het logge ontwaken der zee.

Nóg kroest geen kreevlen de zwaarte
der woelige hemel-vacht:
reeds welft het water een klaarte
den navel uit van den nacht.

– Gestegen, ben ik gebleven
de bezwaarde van goud en lood.
Is vloeiën dan ‘t eenige leven?
Is al ‘t gedeegne de dood?

o Wateren zonder gedenken,
o wateren zonder waan
die de steêgste korsten zult drenken
tot ze zelf in waetren vergaan;

o waetren waar alle verstarren
in eigen vernietigen zakt,
tot de ziekte van willen en marren
in effen lichten vervlakt;

verzijpe, o waetren, de schorre:
zij bevestigt het teeken der baar,
en gij laat geen gelaat verdorren
of het blijft van uw weemlen klaar,

gelaten, o duizend gelaten,
tot hetzelfde Gelaat gewijd
omdat ge, woest of gelaten,
de dracht van het Eene zijt…

– Want, zee die uw zang uit het zaemlen
van huivrende beken won;
en meren die blinkt van den schaemlen
en duisteren blik eener bron;

geheele water der nachten
aan dit neigende grasje verdicht;
en moerassen die ligt te wachten
op zijgen in dieper licht,

o zwijgende waetren der poelen
die, gezogen ten donkersten boôm,
zich rijzend gaan rijpen voelen
in de aderen van den boom;

– – want: geen wateren zullen sterven
dan in ‘t barsten, bral, van een bot.
En zoo zal ik het leven niet derven
dan als roze in de ooge van God.

(Het berg-meer, 1928)

 

Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden

Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden.
De oog-appel van den nacht doordraait mijn hoofd;
de geur verwaait der overkaauwde weiden;
de tand verleerde ‘t raspen van het ooft.

Diep onder mij verveegt de reep der wegen;
geen fluistrend haspelen van huivrend graan
en wuift den smaak van wassend brood me tegen;
de blik der dieren is mijn blik vergaan.

Doch, zal de alleene hemel mij bekijken:
de holle spiegel van zijn glanzend oog
en kan úw wijde beeltenis ontwijken
die de einder eindloos naar zijn curve boog.

Ik kan niet openen, ik kan niet luiken
het wètend zien van mijn gekeerd gezicht:
‘t uitspansel wordt het dal waar menschen duiken
en elke ster een aarzlend menschen-licht.

En hoe ‘k belandde in streken zonder paden;
waar ‘k wade, naakt, in meren zonder strand:
mijn wanen, aarde, dragen úw gewaden,
mijn ziel is blijde of droef van úw verstand,

bepèrkte! – En toch, en mocht ik niet verlaten
een warr’ge wil die weigert en verlangt?
De honig bloedt vergeefs aan alle raten;
de vrucht is beursch die naar mijn lippe langt.

o Zieke herder, zoude ik niet verzaken
schapen der liefde en honden van den trots?
Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods;

maar, oude Moeder, ‘k zoude u niet vergeten.
Gij waart geboort waar ik me-zelf uit baar;
gij waart de diepe schoot van ‘t rijzend weten;
gij waart het beuren van mijn hoofd-gebaar.

Van u gelijk de zee van u gescheiden,
ben ‘k ebbe-en-vloed die door uw adem streeft,
maar ‘k weet hoe ‘t geurend glanzen der getijden
over ‘t gelaat van tij, van wijke leeft.

Gewielde en will’ge wentling der seizoenen,
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van ‘t kaf;
mijne aarde, wisslend teeken van verzoenen
die waart het Paradijs en wordt het graf:

gij wordt het graf den dankb’ren derver, die men
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
om dáar voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
tot dubbel leve’, o brooze, o vruchtb’re Dood. 

(Het berg-meer, 1928)

 

Uw eenzaamheid?

‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin.

‘Zwijmlend van honger, en van moederschap
bliksmen-verblind en ‘t ingewand doorflitst,
heeft, bij de trill’ge guurt van winter-nacht,
in ‘t gladde leem van een doorweekte sloot,
deze wolvin, al hare tanden bloot,
geworpen zeven jongen, schicht aan schicht.

‘En in den nacht heeft niemand haar gezien,
en geen geluid is in den nacht van haar.
Zij ligt. Zij beeft. Traag likt ze hare wond.

‘Maar in een verre wijdte, de einders rond,
op elke hoeve snuift, aan ‘t eigen hok
geketend – en ze snokt haar kele toe -,
snuift teef aan teef den geur dier moeder op.
Haar kranke weelde schiet de flanken door;
begeert dooradert de oogen; dof gemor
wordt huilen, hoeve aan hoeve, vert aan vert.
Zij liggen aan den band. Hàar lijf is hòl…

‘- Uw eenzaamheid? Werp uwe kindren, gij!’

(God aan zee, 1926)
 

Schaduw in den schaduw zijn

‘Schaduw in den schaduw zijn
en zich-zelf vergeten,
– was daar niet van de oude pijn
nieuwe bete.

Zwijgen, ‘lijk de zonne zwijgt
in de rechte halmen,
– hijgde niet ‘lijk storrem hijgt
lijdens galmen.

Heel mijn lijf is droef en trotsch
in de smart geklonken.
– Gij, o God, klets uit de rots
eindlijk vónken.

(God aan zee, 1926)

 

Weêr staat mijn venster open

Weêr staat mijn venster open op den nacht,
tusschen de kamer en haar broei’ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En ‘k sta aan ‘t raam, en wacht.

Ik wacht. Er is een woel’ge stilte in mij.
Er zwelt en zwijmt, deint àan en deinst Verlangen,
als zong, op golven zoelte, in schroom’ge zangen
een ongeziene rei…

– o ‘k Weet: ik heb alleen in ‘t leed gebloeid
dat ik in ‘t eigen brein met zorge kweekte:
een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte
in duisternis gegroeid;

ik ben geweest die voor zich-zelf verborg
te maklijk leve’ en lieve’, in vreez’ge hoede;
van de’ eigen tucht weldadig-strenge roede,
voor ‘t eigen lijden borg…

Maar deze nacht is schoon, en goed misschien.
Misschien staan, als het mijne, ramen open,
en hoopt een andre blik hetzelfde hopen,
en tracht als ik te zien;

peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom,
de bakelooze banen door der nachten,
of hij hem vinde die hem staat te wachten:
de broeder van zijn droom;

éen die het kommer-bed ontrees als ik,
en staat aan ‘t raam zijn bangend hart te prangen,
en ziet daarboven al de sterren hangen
als kindren van zijn blik;

één, die mij wachte… – En ‘k wacht. En ‘k voel de vaalt’
van mijn gelaat in klamme koelt’ verweeken…
En hooploos-zoet zie ‘k ‘t blaauwe licht verbleeken
der trage maan, die daalt…

(De modderen man, 1920)

Karel van de Woestijne Vijf gedichten

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive W-X, Woestijne, Karel van de


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature