Karel van de Woestijne: Vijf gedichten
Karel van de Woestijne
(1878-1929)
vijf gedichten
Nog vóor de glans van een dagen
Nog vóor de glans van een dagen
beglijdt en wascht mijn gezicht,
voel ‘k over de waetren geslagen
schamp-schichtige scheuten van licht.
Aan den broozen boog van de bronnen,
op de koele kaalt van het wad,
schiet een klaarte, uit diepten geronnen,
in schervelen opengespat.
Nog komt geen morgen verbleeken
de wake der ochtend-beê:
reeds blanken de bibbrende kreken
en het logge ontwaken der zee.
Nóg kroest geen kreevlen de zwaarte
der woelige hemel-vacht:
reeds welft het water een klaarte
den navel uit van den nacht.
– Gestegen, ben ik gebleven
de bezwaarde van goud en lood.
Is vloeiën dan ‘t eenige leven?
Is al ‘t gedeegne de dood?
o Wateren zonder gedenken,
o wateren zonder waan
die de steêgste korsten zult drenken
tot ze zelf in waetren vergaan;
o waetren waar alle verstarren
in eigen vernietigen zakt,
tot de ziekte van willen en marren
in effen lichten vervlakt;
verzijpe, o waetren, de schorre:
zij bevestigt het teeken der baar,
en gij laat geen gelaat verdorren
of het blijft van uw weemlen klaar,
gelaten, o duizend gelaten,
tot hetzelfde Gelaat gewijd
omdat ge, woest of gelaten,
de dracht van het Eene zijt…
– Want, zee die uw zang uit het zaemlen
van huivrende beken won;
en meren die blinkt van den schaemlen
en duisteren blik eener bron;
geheele water der nachten
aan dit neigende grasje verdicht;
en moerassen die ligt te wachten
op zijgen in dieper licht,
o zwijgende waetren der poelen
die, gezogen ten donkersten boôm,
zich rijzend gaan rijpen voelen
in de aderen van den boom;
– – want: geen wateren zullen sterven
dan in ‘t barsten, bral, van een bot.
En zoo zal ik het leven niet derven
dan als roze in de ooge van God.
(Het berg-meer, 1928)
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden
Aarde, over-oude, ik ben van u gescheiden.
De oog-appel van den nacht doordraait mijn hoofd;
de geur verwaait der overkaauwde weiden;
de tand verleerde ‘t raspen van het ooft.
Diep onder mij verveegt de reep der wegen;
geen fluistrend haspelen van huivrend graan
en wuift den smaak van wassend brood me tegen;
de blik der dieren is mijn blik vergaan.
Doch, zal de alleene hemel mij bekijken:
de holle spiegel van zijn glanzend oog
en kan úw wijde beeltenis ontwijken
die de einder eindloos naar zijn curve boog.
Ik kan niet openen, ik kan niet luiken
het wètend zien van mijn gekeerd gezicht:
‘t uitspansel wordt het dal waar menschen duiken
en elke ster een aarzlend menschen-licht.
En hoe ‘k belandde in streken zonder paden;
waar ‘k wade, naakt, in meren zonder strand:
mijn wanen, aarde, dragen úw gewaden,
mijn ziel is blijde of droef van úw verstand,
bepèrkte! – En toch, en mocht ik niet verlaten
een warr’ge wil die weigert en verlangt?
De honig bloedt vergeefs aan alle raten;
de vrucht is beursch die naar mijn lippe langt.
o Zieke herder, zoude ik niet verzaken
schapen der liefde en honden van den trots?
Ik ben de zatte, en mijn gewilde wake
is talmend wachten op den gallem Gods;
maar, oude Moeder, ‘k zoude u niet vergeten.
Gij waart geboort waar ik me-zelf uit baar;
gij waart de diepe schoot van ‘t rijzend weten;
gij waart het beuren van mijn hoofd-gebaar.
Van u gelijk de zee van u gescheiden,
ben ‘k ebbe-en-vloed die door uw adem streeft,
maar ‘k weet hoe ‘t geurend glanzen der getijden
over ‘t gelaat van tij, van wijke leeft.
Gewielde en will’ge wentling der seizoenen,
ijs-zwaart der peer als zonne-dans van ‘t kaf;
mijne aarde, wisslend teeken van verzoenen
die waart het Paradijs en wordt het graf:
gij wordt het graf den dankb’ren derver, die men
zal bergen, onbewogen, in uw schoot,
om dáar voor aarde en hemel weêr te ontkiemen
tot dubbel leve’, o brooze, o vruchtb’re Dood.
(Het berg-meer, 1928)
Uw eenzaamheid?
‘Uw eenzaamheid? Gij zijt als die wolvin.
‘Zwijmlend van honger, en van moederschap
bliksmen-verblind en ‘t ingewand doorflitst,
heeft, bij de trill’ge guurt van winter-nacht,
in ‘t gladde leem van een doorweekte sloot,
deze wolvin, al hare tanden bloot,
geworpen zeven jongen, schicht aan schicht.
‘En in den nacht heeft niemand haar gezien,
en geen geluid is in den nacht van haar.
Zij ligt. Zij beeft. Traag likt ze hare wond.
‘Maar in een verre wijdte, de einders rond,
op elke hoeve snuift, aan ‘t eigen hok
geketend – en ze snokt haar kele toe -,
snuift teef aan teef den geur dier moeder op.
Haar kranke weelde schiet de flanken door;
begeert dooradert de oogen; dof gemor
wordt huilen, hoeve aan hoeve, vert aan vert.
Zij liggen aan den band. Hàar lijf is hòl…
‘- Uw eenzaamheid? Werp uwe kindren, gij!’
(God aan zee, 1926)
Schaduw in den schaduw zijn
‘Schaduw in den schaduw zijn
en zich-zelf vergeten,
– was daar niet van de oude pijn
nieuwe bete.
Zwijgen, ‘lijk de zonne zwijgt
in de rechte halmen,
– hijgde niet ‘lijk storrem hijgt
lijdens galmen.
Heel mijn lijf is droef en trotsch
in de smart geklonken.
– Gij, o God, klets uit de rots
eindlijk vónken.
(God aan zee, 1926)
Weêr staat mijn venster open
Weêr staat mijn venster open op den nacht,
tusschen de kamer en haar broei’ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En ‘k sta aan ‘t raam, en wacht.
Ik wacht. Er is een woel’ge stilte in mij.
Er zwelt en zwijmt, deint àan en deinst Verlangen,
als zong, op golven zoelte, in schroom’ge zangen
een ongeziene rei…
– o ‘k Weet: ik heb alleen in ‘t leed gebloeid
dat ik in ‘t eigen brein met zorge kweekte:
een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte
in duisternis gegroeid;
ik ben geweest die voor zich-zelf verborg
te maklijk leve’ en lieve’, in vreez’ge hoede;
van de’ eigen tucht weldadig-strenge roede,
voor ‘t eigen lijden borg…
Maar deze nacht is schoon, en goed misschien.
Misschien staan, als het mijne, ramen open,
en hoopt een andre blik hetzelfde hopen,
en tracht als ik te zien;
peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom,
de bakelooze banen door der nachten,
of hij hem vinde die hem staat te wachten:
de broeder van zijn droom;
éen die het kommer-bed ontrees als ik,
en staat aan ‘t raam zijn bangend hart te prangen,
en ziet daarboven al de sterren hangen
als kindren van zijn blik;
één, die mij wachte… – En ‘k wacht. En ‘k voel de vaalt’
van mijn gelaat in klamme koelt’ verweeken…
En hooploos-zoet zie ‘k ‘t blaauwe licht verbleeken
der trage maan, die daalt…
(De modderen man, 1920)
Karel van de Woestijne Vijf gedichten
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive W-X, Woestijne, Karel van de