Or see the index
HET GRAF VAN
DE LEZER
Door Jef van Kempen
Lezen maakt gelukkig. Aan het begin van de Vijftiende Eeuw schreef Thomas á Kempis: “Ik heb overal naar geluk gezocht, maar ik heb het nergens anders gevonden dan in een hoekje met een boekje”.
Lezen maakt eenzaam. Ida Gerhardt: “Dit wordt ons niet ontnomen: lezen, / en ademloos het blad omslaan, / ver van de dagelijksheid vandaan. / Die lezen mogen eenzaam wezen.”
Een leven lang lezen. Jean Pierre Rawie dichtte: “Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook is geweest, jezelf trouw.”
Maar lezen kan ook tot wanhoop drijven: “Mijn God, gelukkig waren we toch ook als we geen boeken hadden”, schreef Frans Kafka aan een vriend. En Luigi Pirandello schreef in zijn verhaal: Wereld van papier over een gepassioneerd lezer, die een eenzaam bestaan leed in zijn prachtige bibliotheek. Hem overkwam het ergste wat een lezer maar kan overkomen. Hij werd langzaam maar zeker blind. Zijn oogarts had hem opgedragen te stoppen met lezen. “Maar voor hem betekende lezen, leven! Als hij niet meer mocht lezen ging hij net zo lief dood.”
Aan het eind van het leven kan de lezer volgens J.C. Bloem het boek net zo goed ongelezen laten: “Laat het boek ongelezen. Wie die ‘t deert? / Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.”
En het lezen na de dood? Met uitzondering van de Bijbel, het boek der boeken, lijkt op onze begraafplaatsen het boek taboe. De lezer is onzichtbaar. Alberto Manguel trof in een Frans klooster het graf aan van de in 1204 overleden koningin Eleonora van Aquitanië. Ze werd in steen gebeeldhouwd op het deksel van haar doodskist, lezend, een boek in haar handen.
Maar dat is een uitzondering. Een van de mooiste graven voor een lezer bevindt zich in Brabant, op de Sint-Jansbegraafplaats in Goirle. Het is het graf van een jonge vrouw, een moeder van vier kinderen. Ze overleed in 1999, een maand voor haar veertigste verjaardag. Op haar graf drie reusachtige stenen boeken. Hier leest ze verder tot aan het eind der tijden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 28 september 2004)
Jef van Kempen: Het graf van de lezer
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, Het graf van de lezer, Jef van Kempen, Reading Room
EEN GEWICHT DAT ZICH ZELF WIL WEGEN
Een beeld van Cornelis Verhoeven in Den Bosch
Door Jef van Kempen
“Kan een moment van geluk de balans zijn tussen een beschamend verleden en een zorgelijke toekomst, een stilte tussen twee stormen en dus niet meer dan een natuurverschijnsel? De vraag staat voor mijn ogen alsof ze gedrukt is, een wat impertinente titel voor een verplicht werkstuk, maar ze interesseert mij niet en brengt niets in beweging. Elk antwoord is mij goed, maar ook het gewichtigste zal mij niet imponeren. Ik wil niet weten wat geluk is en ik heb er niets mee te maken. Voor mij hoeft het niet meer in te houden dan wat hier nu gebeurt op dit eilandje in de mist.” Cornelis Verhoeven (Udenhout 1928 – Den Bosch 2001) schreef dit op een van zijn somberste dagen. Hij zou zijn leven lang op zoek blijven naar dat moment van menselijk geluk en dat op meesterlijke wijze verwoorden. Verhoeven was een van de belangrijkste denkers en schrijvers van onze tijd.
Meer dan vijfentwintig jaar lang was hij leraar klassieke talen in Den Bosch en daarna tot aan zijn pensionering hoogleraar antieke filosofie in Amsterdam. Vooral zijn stukken met overwegingen over zijn dagelijkse beslommeringen zijn populair bij een groot publiek. Het leverde fraaie boeken op als De resten van het vaderschap (1975) en De glans van oud ijzer (1996). Een van zijn meest geliefde onderwerpen was de taal: Een vogeltje in mijn buik (1976), Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) en Dierbare woorden (2002).
Onlangs is aan de Uilenburg in Den Bosch een bronzen buste onthuld, gemaakt door beeldhouwer Joep Coppens. Zou een plaats op De Markt of De Parade niet meer recht hebben gedaan aan een winnaar van de P.C. Hooftprijs? Het beeld staat tegen een blinde muur op een binnenplaatsje aan De Dieze, op een steenworp afstand van zijn woonhuis. Cornelis Verhoeven zou het zo wel best hebben gevonden, tenslotte had hij al heimwee als hij vijf minuten van huis was. En wat is nou een filosoof? Niet meer dan: “een gewicht dat zich zelf wil wegen”. Het zijn Verhoevens eigen woorden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 22 mei 2003 – foto jef van kempen)
fleursdumal.nl magazine
More in: Cornelis Verhoeven, Jef van Kempen
boudewijn büch (foto jef van kempen)
DICHTER ZONDER NOODREM
In memoriam
Boudewijn Maria Ignatius Büch
(1948-2002)
Door Jef van Kempen
Beste Boudewijn,
Jammer dat je er vandaag niet bij kon zijn in de bibliotheek aan de Prinsengracht in Amsterdam. Daarom even een brief. Op de dag van je 54ste verjaardag werd de oprichtingsbijeenkomst gehouden van het Boudewijn Büch Gezelschap Büchmania, voorheen The Blue Poet Society. Een half uur na de uitnodiging kwam jouw overlijdensbericht. Wat een vrolijke bijeenkomst had moeten worden, werd een dag van rouw. Louis Schouten, oprichter van Büchmania, schreef: “Er is een stukje van mijzelf afgestorven”.
Ornitholoog Peter Koomen sprak vandaag over jouw geliefde Dodo. Theodor Holman en Martin Ros waren er. Voorzitter Henk Spraakman presenteerde een nieuwe bibliofiele uitgave: Het verzamelparadijs geschreven door Louis Schouten en gedrukt in een oplage van 200. Het is een vermakelijk verhaal geworden over de belevenissen van een echte Büchverzamelaar.
Schouten, die waarschijnlijk de grootste verzameling van jouw werk in Nederland bezit, prees in een emotionele toespraak jouw schrijverschap. Je beheerste alle categorieën van de letteren. Al werd je niet door iedereen tot de grootste schrijvers gerekend, je was een fenomeen dat zijn lezers veel plezier heeft bezorgd. Je hebt hen met jouw jongensachtige enthousiasme naar alle uithoeken van de aarde gebracht. Je was populair onder alle lagen van de bevolking. Ook jouw tv-programma’s zijn inmiddels legendarisch. Ik hoorde dat er een levendige handel in gecopieerde videobanden van de uitzendingen van De wereld van Boudewijn Büch bestaat. Het zou de Vara tot eer strekken als men die programma’s op DVD zou zetten.
Menno Voskuil vertelde vandaag over zijn doctoraalscriptie “Genummerd en gesigneerd”. Hij heeft daarvoor 22500 catalogusnummers van antiquaren bekeken over de periode van 1980 tot 1999. Jij staat in de top tien van meest verzamelde auteurs op de 7de plaats. Maar als het gaat om het aantal bibliofiele uitgaven dan kom je met 45,5% aan titels van je totale oeuvre absoluut op de eerste plaats. De rest volgt op grote afstand.
Dat zal je misschien goed doen en veel van je verzamelaars waarderen ook wel de exclusiviteit van veel van die uitgaven. Maar er is ook het gevoel dat er rond jouw bibliofiele uitgaven veel windhandel wordt bedreven. De prijzen van jouw werk zijn volgens mij nu 2 weken na jouw dood verdubbeld. Een mapje met een paar vroege handschriften en typoscripten kost op het ogenblik 2 maandsalarissen.
Je was zelf een maniakaal verzamelaar. Jouw Bibliotheca Didina Et Pinguina is waarschijnlijk de allermooiste particuliere boekenverzameling van de lage landen. Vorige zomer heb je een tipje van de sluier opgelicht met de tentoonstelling Een heel huis vol in het Natuurmuseum in Rotterdam. Darwin, Von Humboldt, Linnaeus, Leeuwenhoek, Buffon, Bontekoe, jouw dodo-botje. We hadden er tot dan alleen maar over kunnen lezen. Wij zijn er allemaal heel bescheiden van geworden en hopen dat je verzameling intact blijft, ook al dacht je daar zelf anders over.
Boudewijn Büch in Tilburg (foto jef van kempen)
De laatste weken werd soms op een schaamteloze manier gespeculeerd over de vraag of jouw romans op ware feiten zijn gebaseerd. De dood van jouw zoontje, de zelfmoord van jouw vader? Je kon daar nogal verongelijkt op reageren, tenslotte waren het romans. Volgens Theodor Holman schreef je steeds hetzelfde boek. Ik lees je Verzamelde gedichten als jouw, soms hartverscheurende, autobiografie. Een toekomstige biograaf zal het er nog druk mee krijgen.
Een mooie zomerdag enkele jaren geleden. “Jouw mooiste gedicht” zei ik. Je keek me meewarig aan. Toch wilde je “Railway deep-south” uit de bundel Dood kind wel voordragen. Je vertelde dat je het gedicht geschreven had in het meest zuidelijke treinstation van de wereld, in Nieuw-Zeeland.
Wij spoorden samen met de trein.
Jij werd gedicht en hartstocht later,
woonde jaren in mijn doodstheater
totdat wij doolden over dor domein.
Uit weemoed kon ik niet ontsporen.
(Ik wachtte op een somber kopstation
vanwaar jouw zonnereis begon.)
De railverbinding was verloren.
Dit is een spoorboek zonder tijdtabel.
Over vastgevroren wissels raast pijlsnel
de dichter zonder noodrem met die ene reisgezel:
een vaal valies waarin een treurig wagenspel.
Na afloop zei je nog: “Je hebt gelijk. Ik ben een groot dichter.”
Vorige week stelde een van de leden van Büchmania voor om een eilandje te kopen ergens in de Stille Oceaan en het naar jou te noemen. Ik ben daar voor. Dat zal de kop niet kosten. We herbegraven jou daar dan met dat dodo-botje uit jouw eigen verzameling. Dat is wel het minste wat we kunnen doen voor een groot dichter als jij.
Zaterdag, 14 december 2002.
(Gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 16 december 2002)
© photos jef van kempen
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Boudewijn Büch, In Memoriam, Jef van Kempen
JERUZALEM WAS HET PARADIJS
door Jef van Kempen
De huizen waren wit, de bomen waren groen en de luchten waren altijd blauw. Jeruzalem was het paradijs.
Ik was twaalf jaar en dikke Robbie was mijn beste vriend. Zijn achternaam ben ik vergeten. Aan Robbie was alles kolossaal. Hij was even oud als ik en woog zeker honderd kilo. Hij had last van kortademigheid en bronchitis en ging snotterend, hoestend en proestend door het leven. Maar hij was mijn held. Hij durfde alles en was slimmer dan iedereen die ik kende. Het was ook zijn ontdekking dat je met maar één Belgische frank een pakje sigaretten kon trekken uit de automaat. Een pakje van tien, Miss Blanche of Chief Whip. ‘Chief Whip op ieders lip’, zo ging in die tijd de reclame.
Na schooltijd trokken we ons regelmatig terug, langs het kanaal bij Franken-Donders of nog verder weg, in ons oerwoudje achter de Leij op Koningshoeven. Tussen vijf en zes rookten we een pakje sigaretten helemaal op. Mee naar huis nemen was er niet bij; de kans op ontdekking was veel te groot. Meestal begon Robbie al na een halve sigaret blauw aan te lopen. Aan mij de zware last om de rest op te roken.
Op de dag dat wij zijn gestopt met roken hadden we ons met ons pakje sigaretten verborgen in de struiken op het viaduct van de Meierijbaan, toen nog de rijksweg van Breda naar Eindhoven. De rook, die uit de struiken kwam, moet ons hebben verraden. Boven het geraas van het verkeer uit, klonk het gevloek van de wijkagent, die in zijn lange leren jas het talud op probeerde te klimmen.
Nooit van mijn leven, heb ik iemand zo hard zien lopen als dikke Robbie. Als een reusachtige ballon, zweefde hij naar beneden en verdween in de richting van het kanaal. De agent was bijna boven. Voor mij was er nog maar één uitweg mogelijk. Met gevaar voor eigen leven, zonder op of om te kijken, rende ik de rijksweg over, het viaduct naar beneden, door de IJsclubweg, over de Ringbaan Oost, terug naar Jeruzalem. De wout, de juut, de vethol, was nergens meer te bekennen.
Na een pakje sigaretten en een halve marathon draaide alles voor mijn ogen. Mijn moeder stond in de keuken. ‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg ze. Een moeder ontgaat nu eenmaal niets. ‘Niks, alleen maar hard gelopen’. Ik rook onraad en bovenal voelde ik me helemaal niet lekker. Ik trok me zo snel mogelijk terug op mijn kamer en ging uitgeput op bed liggen.
Er werd gebeld. Het was de arm der wet, in zijn lange leren jas. Hij gaf mijn moeder mijn signalement door. ‘Dat is mijn oudste zoon’ bekende ze. ‘Weet u dat hij stiekem rookt?’ vervolgde de wout, met een zwaar Hollands accent. Dat laatste zou hem noodlottig worden. Ik hoorde het allemaal aan en wist dat de zaak in mijn voordeel was beslist.
Mijn moeder komt uit een dorp. Ze komt uit een kleurrijk Brabants geslacht, dat een hekel heeft aan mensen, die gewichtig doen. En zeker als ze geüniformeerd zijn en ook nog uit Holland komen.
‘Mijn kinderen doen niets stiekem’ zei ze. ‘Mijn zoon rookt al jaren. Zeker een pakje per dag’.
‘Een pakje per uur’ bedacht ik nog, vanaf mijn bed. ‘Je had moeten zeggen: een pakje per uur!’
(gepubliceerd in: Geschreven Stad, 1999)
Jef van Kempen: Jeruzalem was het paradijs
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
VERBANNEN NAAR HET EINDE VAN DE WERELD
Door Jef van Kempen
Toon d’n Dwerg liep alles drie keer. Toon was schaapsherder en dreef een handeltje, al weet niemand meer waarin. Op zijn zwerftochten door De Peel zeulde hij altijd twee pakken koopwaar mee. Omdat die voor hem te zwaar waren, legde hij eerst een pak honderd meter verderop neer en ging dan het andere pak ophalen. Toon is zonder twijfel de meest legendarische dwerg uit De Peel. Hij heeft zelfs een eigen monument in Oploo.
Het onmetelijke, ruige landschap van De Peel is het toneel van de verhalen van Antoon Coolen en Toon Kortooms. En van de vaak eeuwenoude volksverhalen over dwaallichtjes en weerwolven, geesten en spoken, heksen en elfjes, reuzen en kabouters. Soms komen die volksverhalen in een ander licht te staan, zoals de verhalen over reuzen. De reuzen van De Peel waren misschien wel de ondergedoken deserteurs van een Pruisisch regiment van uitsluitend lange mensen, het reuzenregiment, waarvan men nog overblijfselen heeft gevonden. Is na de recente ontdekking van het bestaan van een kleine mens van nauwelijks een meter lang op het Indonesische eiland Flores, de kabouter nog fictie? De kabouters die boer Wullum Roosen heeft ontmoet, waren niet de verzonnen kabouters van Rien Poortvliet en Anton Pieck, maar kabouters van vlees en bloed: : “Ik schatte ze tussen de veertig en vijftig jaar, maar ik denk dat ze er meestal ouder uitzagen dan ze waren. Ze hadden zo’n hoge mutsjes op. Zo’n rode mutsjes. Voor de rest droegen ze gewone kleren. Gewoon als een werkman. Donkere kleren. Hier en daar een scheur erin.”
Ton van Reen (Waalwijk 1941) is een van onze laatste grote volksschrijvers. Hij publiceerde de afgelopen veertig jaar meer dan vijftig romans, verhalenbundels en boeken voor de jeugd. In februari verschijnt een verzamelbundel van zeven van zijn ‘roomse romans’. Van Reen woont al bijna zijn hele leven aan de Limburgse kant van De Peel. Een van zijn meest tot de verbeelding sprekende boeken is: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter.
Duivel
Tussen Kessel en Helden liggen de gehuchten Donk, Onder en Het Eindt. Het Eindt werd omzoomd door eindeloze bossen waar niemand een voet durfde te zetten. De bossen waren het terrein van de heidenen en de wolven. In de buurt van Helden werden in 1829 nog drie kinderen door wolven verscheurd. Het Eindt was niet meer of minder dan het einde van de wereld. Er woonden door de eeuwen heen hooguit tien tot twintig gezinnen in armetierige lemen boerderijtjes, omgeven door een verschansing. Zelden kwamen de mensen uit hun verschansing. Ze trouwden binnen het eigen gehucht, vaak met neven en nichten, soms zelfs met eigen broers en zusters. De invloed van de katholieke kerk was in dit afgelegen gebied gering. De meeste dorpen hadden voor 1900 zelfs geen kerk. De inteelt had de geboorte van veel kinderen die leden aan het syndroom van Down tot gevolg, vele malen meer dan in de dorpen en steden. Ton van Reen herinnert zich uit zijn jeugd nog een gezin met zeven zwakzinnige kinderen.
Wat niet gaaf was, was zeker niet gaaf in de ogen van God en moest verstoten worden. In het volksgeloof hadden de mongooltjes het uiterlijk van de duivel. De duivel zou de vader zijn en om die reden konden ze niet worden gedoopt. Tijdens de heksenprocessen in de Zestiende en Zeventiende Eeuw zijn veel van deze kinderen, samen met hun moeders, op de brandstapel omgebracht. Omdat ook een mongoloïde kind kon werken in deze door armoede en honger geteisterde gehuchten, werden ze zo lang mogelijk thuis gehouden. Als ze groter werden en onhandelbaar, werden ze alsnog verstoten en naar de kobolds of de kabouters, zoals ze in de volksmond werden genoemd, in het bos gebracht. Maar ze bleven wel werken in de boerderijen, meestal ’s nachts. In de door Van Reen opgetekende verhalen is een steeds terugkerend thema de boer die vraagt: “Waar kom je vandaan?” Waarop de kabouter antwoordt: “Weet je dan niet dat ik in hetzelfde bed geboren ben als jij?”
Galg
Met Ton van Reen sta ik bij Het Eindt op een kruispunt van vier wegen, naar Kessel, Helden, Baarlo en Maasbree. Achter ons het kabouterbos en voor ons de Heiespoos, de heidense plaats waar eeuwenlang de galg heeft gestaan. Dit was het einde van een wereld, waar de heidenen een halt werd toegeroepen. Wie verder ging, liep het risico te worden gegrepen en opgehangen. Het was een handelsplaats voor de verstotelingen, de marskramers en de zigeuners. Van de zigeuners die hier bivakkeerden zouden de kabouters hebben geleerd hoe ze ketels moesten lappen, ook een steeds terugkerend thema in de volksverhalen.
Van Reen hoorde de verhalen over het kabouterbos al in de jaren vijftig van zijn grootmoeder. In die jaren begon hij, samen met landbouwvoorlichter Graad Engels die kind aan huis was bij de boeren, de verhalen te verzamelen. Zo kwamen de plaatsen boven water waar de kabouters hebben gewoond. Bij hoge uitzondering mag ik die bezoeken, want uit angst voor vandalisme geven Van Reen en andere ingewijden zo weinig mogelijk details. De uitgegraven kuilen waarop de kabouters hun plaggenhutten bouwden, liggen in de luwte van een aantal heuveltjes. Een ooggetuige: “Die zaten met acht manskerels in zo’n hol. En daar waren drie vrouwen bij. Drie van die kleine vrouwen.” Het is er oorverdovend stil. Op deze plaats zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog ook onderduikers hun kamp opslaan. Er zijn in deze omgeving meer sporen van de kabouters terug te vinden, zoals de nabijgelegen zestiende-eeuwse boerderij Lormans. In de schuur werkten de kabouters ’s nachts en kregen door een nog steeds te bezichtigen luikje eten en drinken toegeschoven.
Aan de andere kant van het bos zo’n tien kilometer van Het Eindt, bij de Eikenpeel, is ook een Heiespoos. De galgenberg was het hoogste punt van de omgeving. Hier heeft men uitzicht op een eeuwenoude verschansing die als uitkijkpost heeft gediend voor de soldaten, die probeerden het gebied rond De Maas te controleren tijdens de twisten tussen de heren van Kessel en Horn. Achter deze galgenberg leefden de verstoten kinderen van Baarlo, Kessel en Neer. Er zijn waarschijnlijk vier van deze kolonies geweest in deze bossen. Ton van Reen wijst op achtergebleven afval in de kuilen waar de kabouters en onderduikers hebben gewoond. Afgelopen zomer verbleven hier nog illegale landarbeiders uit Oost-Europa, de verstotelingen van onze tijd. De geschiedenis herhaalt zich keer op keer.
Eerdmennekes
Frits Engels (1917), broer van Graad Engels, woont al zijn hele leven in Het Eindt op een steenworp afstand van het kabouterbos. Hij is de laatste die de kabouters nog in levende lijve heeft gezien. Als kind durfde hij nooit de bossen in. De kabouters waren niet makkelijk, vertelden de ouderen, daar kon je beter wegblijven. Frits Engels spreekt liever over Eerdmennekes, net als zijn vader. In de winter van 1929, op Aswoensdag, was hij met zijn moeder, broer en zus in de vroege ochtend in Helden naar de mis geweest. Het vroor dat het kraakte, alles was met sneeuw bedekt en het was aardedonker. Bij het Schanskruis op een kruispunt tussen Het Eindt en Onder verstijfde hij van schrik. “In het veld, bij het Schanskruis, kwamen we ze onverwacht tegen. Drie kleine mannen, net als wij met elke pas wegzakkend in de hoge sneeuw. Ze waren kleiner dan ik en zagen er oud uit. Ze hadden lange grijze baarden en gewone werkmanskleren aan. Ze schrokken van ons en keken recht voor zich uit.” Frits Engels heeft ze later nooit meer teruggezien.
In het begin van de Twintigste Eeuw ontstond het ene klooster na het andere, ook in de dorpen. Veel congregaties van broeders en zusters zouden zich toe gaan leggen op het onderwijs en de verpleging. Er werden gestichten gebouwd om de verstandelijk gehandicapten op te vangen. De ene na de andere kabouter werd uit het bos geplukt. Vooral de jongeren. De ouderen zouden nog lang rondzwerven. In de jaren dertig waren de kabouters van De Peel nagenoeg uitgestorven. Bij boer Sef Bruynen was nog wel ooit zomaar een kabouter komen aanlopen. Die heeft nog jaren met hart en ziel voor de schapen gezorgd. Buurtgenoot Graad van de Beucken herinnert zich: “Hoe oud die kabouter was, weet ik niet. Hij is jaren bij Bruynen geweest. Maar hij was totaal versleten. Hij kon haast niet meer lopen” Wat er met die kabouter is gebeurd weet niemand zeker. De overlevering wil dat hij is afgevoerd naar een gekkenhuis.
Ton van Reen: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter
Uitgeverij De Geus. ISBN 90 445 02220 EUR 17,50
In februari 2005 verschijnen bij De Geus de zeven roomse romans van Ton van Reen in één band:
Rijke levens. ISBN 90 445 05734 EUR 24,90
(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 8-9 januari 2005)
foto’s: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive K-L, Archive Q-R, Art & Literature News, Jef van Kempen, Natural history, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Tales of Mystery & Imagination, Ton van Reen
DE TAAL VAN DE LEZER
over Walter Breedveld
Door Jef van Kempen
Op 25 juli is het honderd jaar geleden dat de schrijver Walter Breedveld in Den Bosch werd geboren. Walter Breedveld was het pseudoniem van Petrus Martinus Franciscus van den Bogaert. Na een opleiding aan de handelsavondschool ging Piet van den Bogaert bij Vroom & Dreesman werken. Hij trouwde in 1928 met Helena de Kort. Ze kregen negen kinderen: zes dochters en drie zonen. In 1946 verhuisde het gezin naar Tilburg, waar Van den Bogaert door V&D tot personeelschef was benoemd. Maar zijn ambities reikten verder. In 1938 debuteerde hij met de roman De avond van Rogier de Kortenaer. Walter Breedveld bleek over een grote schrijf- en verteldrang te beschikken; er zouden nog meer dan dertig boeken volgen. Hij vond dat hij zich als auteur van volksboeken tot zijn lezers diende te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek.
Het verschijnen van De avond van Rogier de Kortenaer bleef niet onopgemerkt. Het is opvallend dat juist literatuurcriticus Menno ter Braak, iemand die er geen moeite mee had om zowel debutanten als gevestigde reputaties te breken, als eerste een lans brak voor de jonge Brabantse schrijver: ‘Het romandebuut van de katholieke schrijver Walter Breedveld lijkt mij typisch het debuut van een natuurtalent. Deze schrijver mag een natuurtalent heten, omdat hij een natuurlijke aanleg voor het vertellen heeft; hij is ook niet belast met een voorkeur voor ingewikkelde speculaties of psychologische subtiliteiten, hij heeft kijk op mensen en weet daarvan boeiend verslag te doen in zijn stijl, die eenvoudig is en ongecompliceerd, maar ‘van nature’ geenszins grof of bot’.
Breedveld had zich dan ook laten kennen als een rasverteller: ‘De Kortenaer stond in het gele, natte zand en keek in den kuil. Hij zag de blanke, eiken kist en het zwaar vernikkelde beslag. In zijn hoofd was het kalm en zijn hart klopte rustig. Daar lag de oude Verhoeven in zijn onvergankelijke rust, zijn uitgeleefde lichaam omsloten door sterk, geurend hout. Hoelang zou het weerstand bieden? ‘t Kwam er niet op aan.’
Anton van Duinkerken, de literaire voorman uit het katholieke kamp, deelde de mening van zijn opponent Ter Braak. Hij vond De avond van Rogier de Kortenaer: ‘het meest verrassende roman-debuut, sedert de eerste romans van Anton Coolen en de eerste novelle van Albert Kuyle het licht zagen’. Volgens Van Duinkerken leek Walter Breedveld de aangewezen man om de goede katholieke volksroman in ere te herstellen. Walter Breedveld maakte die belofte uiteindelijk niet waar.
Achterstand
Al in het begin van de jaren dertig had Piet van den Bogaert het ene verhaal na het andere gepubliceerd, onder meer in de Katholieke Illustratie. Dankzij Gerard Knuvelder kreeg hij de gelegenheid om in het katholieke culturele tijdschrift Roeping te publiceren. Hij zou de invloedrijke literatuurhistoricus Knuvelder altijd dankbaar blijven, ook al omdat die hem in contact had gebracht met andere Brabantse schrijvers. In Roeping verscheen in afleveringen de novelle Een schip vergaat en het verhaal waarop zijn romandebuut zou worden gebaseerd: De avond van Rogier de Kortenaer. Zijn uitgever vond het pseudoniem Reinier de Muntel, dat Piet van den Bogaert tot op dat moment gebruikte, niet aansprekend genoeg. Daarom bedacht Van den Bogaert zelf zes nieuwe pseudoniemen, waaruit de vrouw van zijn uitgever de naam Walter Breedveld koos.
Walter Breedveld was een onvermoeibaar werker. Hij vertelde eens dat het niet het belangrijkste was om zijn werk gedrukt te zien, maar om te voldoen aan zijn grote schrijf- en verteldrang. Tussen 1938 en 1972 publiceerde hij dertig romans, een kinderboek onder het pseudoniem Han Serro, een boek over de Witte Paters en vele honderden artikelen en verhalen voor verzamelbundels, tijdschriften en kranten. Het archief Breedveld, dat is ondergebracht in het Stadsarchief van Den Bosch, telt zes meter manuscripten en knipsels.
Zijn romans, die veelal gesitueerd zijn in dorpen in de buurt van zijn geboortestad Den Bosch, zoals Heusden, Bokhoven, Vught en St. Michielsgestel, kenden een grote populariteit. Een schip vergaat (1941), De Kieviten (1952), Hexspoor (1954) en Meerwijk (1965) werden keer op keer herdrukt. Verschillende van zijn romans werden in het Duits en in het Pools vertaald. De menselijke thema’s die Breedveld behandelde, hebben altijd een groot publiek aangesproken. Er is eigenlijk maar één thema: de strijd tussen recht en onrecht en het geloof dat de mens van nature tot het goede is geneigd.
Vanaf het begin van zijn schrijverscarrière was hij zich bewust van de achterstand die zijn voornamelijk katholieke lezerspubliek had; een publiek dat niet gewend was om te lezen. In sommige streken in Zuid-Nederland had de geestelijkheid generaties lang geprobeerd te verhinderen dat gewone mensen de krant lazen, laat staan zoiets verderfelijks als een roman. Walter Breedveld gaf in de jaren vijftig al zijn eigen grenzen aan, toen hij schreef dat zijn verantwoordelijkheidsgevoel anders gericht moest zijn dan bij de meer literaire auteurs. Als auteur van volksboeken diende hij zich tot zijn lezers te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek. En de inhoud van zijn romans moest nooit aan het niveau van de geestelijke ontwikkeling van zijn lezers voorbijgaan.
Censuur
Zijn romans Gerda Göppertz (1939) en Gerda Castel-Göppertz (1940) werden door de katholieke censuur aangemerkt als ‘streng voorbehouden’. Dat betekende dat die boeken in de Brabantse bibliotheken alleen verkrijgbaar waren voor gevormde volwassenen. De reden voor het voorbehoud was, dat in deze romans sprake was van een buitenechtelijk kind.
Breedveld heeft wel meer problemen gehad bij het publiceren van een roman, zoals in 1956 met Hall en Hefferley. In deze roman komt een zelfmoord voor en pas nadat deze passage werd geschrapt kon de Duitse vertaling verschijnen. De houding van Breedveld ten opzichte van de in katholieke kringen heersende opvattingen over wat geschikte literatuur was, werd in de loop van de jaren steeds kritischer. In een lezing die hij in de jaren zestig hield over de romankunst, gaf hij onomwonden zijn mening: ‘Er zijn zoveel zaken waar thans openlijk over gepraat wordt, waar vroeger hoogstens binnenskamers over gefluisterd werd. Wat de pastoor zei was goed, wat de bisschop zei stond boven iedere twijfel en wat de paus zei was heilig. Zo is het niet meer en is dat goed of fout? Ook in de literatuur gebruikt men woorden, z.g. schuttingwoorden, die vele mensen vroeger niet eens kenden. Nu weet men alles, men wordt geconfronteerd met homosexualiteit, met bloedschande, met lesbische vrouwen, met lustmoorden en met allerlei ander kwaad in de wereld op een openlijke manier. Is dat goed of is dat fout? Ik geloof dat het ondanks de tegenzin die het soms oproept niet fout is. De tijd van de halve waarheden is voorbij, men wil nergens meer omheen draaien. Een modern mens dient het ganse leven te kennen en dan oordelen hoe hij zelf wil leven. Dat zal voor de een heel anders zijn dan voor de ander.’
Portretten
In 1959 nam Walter Breedveld een drastisch besluit: hij nam ontslag bij V&D. Omdat er in die tijd nog geen sprake was van vervroegd pensioneren moest hij zien te leven van de inkomsten van zijn publicaties en van subsidies uit letterenfondsen. Hij ging meer lezingen houden en zijn verhalenproductie voor tijdschriften en kranten werd groter dan ooit tevoren. Daarbij sloeg Breedveld af en toe interessante zijwegen in. ‘Ik heb eens een groot aantal kunstenaars geïnterviewd om daarna een psychologisch portret van hen te schrijven. Er was van alles bij: beeldende kunstenaars, componisten, dichters en schrijvers, van allerlei leeftijd en levensovertuiging.’ Breedveld doelde op de ruim vijftig kunstenaarsportretten, die hij in 1959 en 1960 voor het dagblad De Gelderlander schreef. Deze serie geeft een aardig tijdsbeeld van het Brabantse kunstleven van toen. Er kwamen mensen aan bod als dichter Frans Babylon, fotograaf Martien Coppens, architect Jos Bedaux, schilder Theo Swagemakers en componist Louis Toebosch. Soms leek het wel om een zelfportret te gaan, zoals zijn bijdrage over Anton Coolen.
‘De prozaïst, de verteller van verhalen en romans, betrekt het leven in zijn werk in al haar aspecten: de humor, de apartheid van het individu, de kleine mens en het grote sterke karakter, de haat en de liefde, de gebondenheid aan de natuur, de religieuze innigheid en de ongodsdienstigheid, de sociale structuur en vooral de psyche van de mens. De invloed van de literatuur op het leven in het algemeen en op de enkele mens in het bijzonder, is dan ook onmeetbaar groot.’ Op die laatste uitspraak kwam hij aan het eind van zijn leven toch terug. In een interview ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag gaf hij toe dat hij zijn opvatting, mensen met zijn schrijven te kunnen bekeren, had opgegeven. De moderne mens maakt en vormt zichzelf. Daar komen geen romans aan te pas.
Miskenning
Zijn latere romans en met name In den Soeten Boterbabbel (1970) en De majorette van Eereberg (1971) hebben zijn reputatie als schrijver geen goed gedaan; de kritiek was soms genadeloos. Gebrek aan zelfkritiek en het gebruik van cliché-romantiek waren de belangrijkste verwijten. In zijn allerlaatste roman De Meiers (1972) die gaat over een warenhuis, een wereld die hij als geen ander kende, revancheert hij zich: ‘In zo’n warenhuis hing een eigenaardig prettige geur. Een mengeling van reukzeep, eau de cologne – op zeer warme dagen werd eau de cologne gespoten wat erg in de smaak viel bij de winkelende dames, want het was heerlijk fris – mahoniehout, manufacturen en verder alles wat geur verspreidt. Thans snuift men deze geur nergens meer op. Het is voorbij, zoals zoveel is voorbij gegaan’. Die laatste woorden waren bijna profetisch, want er kwam met zijn boek De Meiers ook een einde aan zijn schrijverschap. De laatste vijf jaar van zijn leven leed hij in steeds ernstiger mate aan de ziekte van Parkinson. Niet meer kunnen schrijven was zo ongeveer het ergste wat hem had kunnen overkomen. Op 18 december 1977 overleed Walter Breedveld. Hij werd begraven op de begraafplaats aan de Bredaseweg in Tilburg, achter de calvarieberg.
In zijn bidprentje stond: ‘Hij was geen romanticus die heen en weer geworpen werd tussen uitersten. Nog minder was hij de man, die koos voor het een of ander, met de vuist op tafel, van het eeuwige gelijk. Integendeel, hij heeft in zijn persoon uitersten kunnen samenbrengen. En juist dit vermogen maakte hem tot een man die hield van zijn medemensen.’
Walter Breedveld heeft zich miskend gevoeld door de literatuurkritiek en dat heeft hem veel pijn gedaan. Maar er was één troost: zijn lezers hebben hem nooit in de steek gelaten. En zijn boeken worden ook nu nog steeds gelezen en verzameld.
(Uit: Het Brabants Dagblad, 21 juli 2001)
Jef van Kempen: De taal van de lezer. Over Walter Breedveld
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Archive A-B, Archive K-L, Jef van Kempen, Walter Breedveld
MET HET OOG OP DE KWETSING VAN DE GOEDE ZEDEN
Joris-Karl Huijsmans en een zigeunerkamp in Tilburg
Door Jef van Kempen
Op een mooie augustusavond in 1873 arriveerde, met veel rumoer, een grote groep zigeuners op het Piusplein in Tilburg. Volgens de Tilburgsche Courant: “ boezemden dezelve wegens hunne smeerigheid en havelooze kleederdragt (sommige waren slechts gedeeltelijk met lompen gedekt) een waren afkeer in.” De Parijse schrijver Joris-Karl Huijsmans (1848-1907) logeerde die maand bij zijn oom, de kunstschilder en tekenleraar Constantijn Huijsmans, die aan het Piusplein een woning met atelier had. Joris-Karl Huijsmans stond aan het begin van een glansrijke literaire carrière, als schrijver van geruchtmakende boeken als A Rebours en Là -Bas. Hij was bevriend met Emile Zola en Paul Verlaine. Enkele jaren later legde Huijsmans zijn ervaringen in Tilburg vast in een verhaal: Un campement de Bohémiens (Een zigeunerkamp).
In tegenstelling tot zijn collega van de Tilburgsche Courant had de jonge Franse schrijver genoten van het schouwspel: Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren. (…) Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bij het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als van een vloeibaar goud doordrongen.
Enkele dagen later, bij de aftocht van de zigeuners, schreef de krant vol venijn: “Wij wenschen hun een goede reis, in de hoop hen nooit weer terug te zien, niet alleen wegens hunne brutale bedelarij, maar vooral met het oog op de kwetsing van de goede zeden.” Huijsmans had vooral oog voor een mooie zigeunerin: Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: “Mijnheer, geef me tien stuivers!” Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozeblad! Die augustusnacht zou hij van haar dromen. Op de plaats waar de zigeuners destijds bivakkeerden, staat nu een wanstaltige Amerikaanse hamburgertent.
(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans, Literaire sporen
Frans Babylon (1924-1968)
LIEVER OP DE DORRE BODEM DOOD
door Jef van Kempen
Pieter, Leo en Frans Obers kwamen uit een Deurnes katholiek gezin met dertien kinderen. De vader handelde in rijwielen.Pieter Obers was 13 jaar oud toen hij op 11 maart 1945 aan een hersenvliesontsteking overleed. Hij werd begraven op het kerkhof naast de Willibrorduskerk in Deurne. Zijn broers Leo en Frans zouden in hetzelfde graf worden bijgezet. Leo verdronk op 23 augustus 1951 in de Helenavaart en Frans op 21 augustus 1968 in de Noordzee bij Zandvoort. Ze waren 21 en 44 jaar oud. Een noodlottig ongeval, zei men toen. Zelfmoord van twee manisch depressieve dichters, zegt men nu.
Leo schreef gedichten onder het pseudoniem Leon van Kelpenaar, zoals een gedicht voor zijn overleden broer Pieter:
Het leven van den dood vlaagt in den wind:
In rozestruiken suizelen rotte blaren
En fluisteren van den doodsnood van het kind.
Hij schreef ook enkele gedichten voor zijn zes jaar oudere broer Frans:
Maar ‘t is de doem, die ons ten dood benart,
te weten, dat wij jagen op een schim.
(…)
Want ieder zoekt eenzelvig d’ oeverrand,
waarvan de spiegeling hem is gebleven
totdat de goede dood hem overmant.
Leo had een grote bewondering voor Frans, die in die tijd al enige bekendheid genoot als de dichter-bohémien Frans Babylon. De broers waren erg op elkaar gesteld. ‘In zijn bijzijn was ik altijd bang om hem te kwetsen in gehechtheden en illusies, die ik verloren had (of waande)’, zou Frans later over zijn broer schrijven. Het verhaal gaat dat hij flauwviel, toen hij het bericht van de dood van Leo kreeg. ‘In het kanaal van vader’s jeugd en de onze werd zijn zelfvertrouwen gebroken, zijn hunkering onvoorzien vervuld’, schreef Frans een maand na de dood van zijn broer in de bundel: In memoriam Leon van Kelpenaar. De bundel bevat een bloemlezing uit de nagelaten gedichten van Leo, maar ook enkele gedichten van Frans:
Ik bid, bij bloemen die je graf bevonken,
nu levenslang je lichaam werd verzonken:
dat wij, verrezen, in dit kerkhofgras
het weerzien mogen vieren, vreugdedronken.
Frans Babylon publiceerde meer dan twintig dichtbundels, aanvankelijk daarin gestimuleerd door zijn dorpsgenoot de schrijver Anton Coolen en zijn leraar Nederlands Gerard Knuvelder. Maar zij zouden hem later allebei laten vallen om zijn gehaastheid en zijn gebrek aan diepgang.
Babylon voelde zich aangetrokken tot een leven als bohémien, de zwerver met een obsessie voor drank en vrouwen. Al op jeugdige leeftijd zwierf hij rond in Frankrijk, om zich na een leven van twaalf ambachten en dertien ongelukken te vestigen in Amsterdam. Walter Breedveld schreef daarover: ‘Brabant kent weinig bohémiens; Frans Babylon, die pretendeert er een te zijn, is het meer omdat hij het per se wil zijn dan dat hij het van nature is.’ Van zijn Brabantse literaire collega’s moest Babylon het niet hebben.
Op woensdag 21 augustus 1968 nam Frans Babylon de trein van Amsterdam naar Zandvoort. Hij had een enkele reis gekocht. Op het strand kleedde hij zich uit, legde zijn kleren op een keurig stapeltje en liep de zee in. Het was zijn derde zelfmoordpoging. Diezelfde avond spoelde zijn lichaam aan op het strand bij Bloemendaal. Wie het gedicht Existentie van Frans Babylon leest zal zich niet verbazen dat uitgerekend dit gedicht na zijn dood het meest is geciteerd. Over de voorspellende waarde ervan is uitgebreid geschreven door o.a. Jeroen Brouwers en Wim Zaal.
Ik weet dat leven meest verdragen is
maar soms kan ik me wezenlijk verblijden
in ‘t weten, dat de dood me zal bevrijden
uit mijn doorzichtige gevangenis.
Misschien lag ik in deze levensnood
wel liever op de dorre bodem dood
dan altijd rond te zwemmen van verlangen.
Veel van wat Frans Babylon aan poëzie heeft nagelaten, is niet houdbaar gebleken. Maar het mooiste van zijn werk verdient het zeker om niet te worden vergeten. De uitgave van een goede editie van zijn beste werk, zou een eerste stap kunnen zijn.
In memoriam fratris
Een knaap nog, met serene dromen,
die hij verbeten, fier behield,
want hij verlangde gans bezield
in God te worden opgenomen.
Hij proefde angstig ’s levens druiven
en kussen, droef om hun tekort,
“Misschien dat ik nog monnik word,”
zei hij voor ’t laatste afscheid-wuiven.
En toen een avond was bezonken
in ’t jeugdland met zijn wijd verschiet,
wou hij weer zwemmen bij het riet,
maar is in de eeuwigheid verdronken.
O ouderpaar, verwanten, vrinden
en meisje, dat zijn beeld behoedt,
vertrouwt dat hij ons nu voorgoed
als hemels edelknaap zal binden.
(Gedachtenisprentje Leo Obers, 1951)
Meinacht
je bleek en welig lichaam bloeide binnen
de arabesken van je tederheid
volkomen open in de maanlichtvrede
des Meinachts met de zoetheid van jasmijn
en koelte van beregend gras
je bruine ogen kneedden melancholisch
en moe met toegespitste vingers
het nieuwe beeld van mij dat uit de oerklei
van mijn beminnen autonoom verrees
maar pas door jouw afrondend strelen
tot zijn voltooiing kwam
tot in mijn bloed door ’t overdadig bloeien
van jou in deze lentenacht bedwelmd
verlangde ik naar ’t ingetogen geuren
van de jasmijnen
maanlicht
in ’t aardedonker van je schoot
o lief
(Privé-feest, 1955)
Wintermorgen
In deze lichte morgensneeuw
van mijn abrupt ontwaken
verschijnt je vol en zacht gezicht
geruisloos vlokken witte woorden
van goedheid in mijn wezen neer
ik vind geen antwoord geen verweer
ik sta vergrauwd en wat ontredderd
te kleumen in je glimlach lief
en jij omvat mij primitief
behoedend zonder mij te raken
jij weet mij weer tot mens te maken
(Eigen credo, 1958)
Mijn muze
Nog altijd draagt mijn muze haar korsetje
van tucht en rijmdwang, ook al knelt het strak
en heeft zij aan de strenge normen lak,
gewend aan menig bandeloos verzetje.
Zo bloot en dartel in ’t gespreide bedje
heeft zij voor kapriolen zeer een zwak,
maar pleegt toch volgens de regels van het vak
ons minnespel op maten van ’t sonnetje.
Door haar kan ik de tucht en ontucht rijmen
in zwakke strofen zonder veel geheimen;
de vrijheid triomfeert dank zij de dwang.
Mijn speelse muze prikkelt om te vlijmen
en laat zich dan –per slot- door sperma lijmen,
al duurt genot slechts veertien regels lang.
(Distels en doornen. Humor- en hekelsonnetten, 1959)
Lichten in nevel
als zich traag de avondnevel
weer in amsterdam verdicht
loop ik eenzaam langs de gevels
zoekend naar een vergezicht.
dubbelzinnig zijn reklames
punten voor mijn evenwicht;
achter de miljoenen ramen
leven mensen in het licht.
in zo’n ruime nevelavond
voel ik mij in ’t diepst gericht
naar de wezens die gehavend
geven hoe ze zijn ontwricht.
en bij één der voze grachten
-waar elk licht in damp vergaat-
smoor ik schamel kleine klachten
in een goede schoot van ’t kwaad.
en ik keer door lege stegen
waar ooit breero zwierf van pijn
godverlaten doodgezwegen
door de nevel van het Zijn.
(Lichten in nevel, 1966)
Jef van Kempen: Liever op de dorre bodem dood
Frans Babylon (1924-1968)
(Brabant Cultureel, december 2006)
kemp=mag poetry magazine
More in: Frans Babylon, Jef van Kempen
GERARDUS MAJELLA
door Jef van Kempen
Op het eerste gezicht is het niet meer dan een versleten linnen zakje, bruin met rode stiksels. Vaag is nog de afbeelding van een kruis te zien. En van een hart. Er moet een stukje stof in zitten, dat door de heilige zelf werd gedragen. Het is een relikwie van Gerardus Majella, die ik veertig jaar lang heb bewaard. Van de ene op de andere dag werd ik ongeneeslijk ziek bevonden en weggestopt in de spelonken van een ziekenhuis. “Benijdt hem zijn geluk niet als God het nu eens anders beslist”, waren de weinig troostvolle woorden die mijn heeroom aan mijn ouders schreef, om ze op mijn dood voor te bereiden.
Ook mijn grootvader was een godvruchtig man, hoewel God hem veelvuldig op de proef had gesteld. Twee vrouwen dood in het kraambed en op z’n eentje zes kinderen grootgebracht. Maar hij was uit een ander hout gesneden dan mijn heeroom. In mijn herinnering lijkt mijn grootvader op Peppone, de burgemeester en temperamentvolle opponent van Don Camillo in de films met Fernandel. Waar de medische stand het liet afweten en mijn heeroom mijn lot al had bezegeld, wist hij raad. Hij had een blindelings vertrouwen in Gerardus Majella, de jong gestorven Italiaanse heilige, die gold als de patroonheilige van “hopeloze zaken”. “En als ‘t plechtig uur zal naderen, het laatste plechtig uur der dood; als ‘t koude bloed reeds stolt in d’adren, Gerardus! helpt ons in de nood”. Deze weinig opwekkende tekst van een devotieprentje is mij altijd bijgebleven.
Mijn grootvader liet de relikwie van Gerardus aan mijn ziekbed bezorgen. Ze moest onder mijn kussen worden gelegd. Ze heeft er maanden lang haar werk gedaan. Maar dat was nog maar de halve maatregel. Op een bloedhete zomerdag stapte mijn grootvader, in zijn beste pak, op de fiets, en ging op bedevaart naar het heiligdom van Gerardus Majella in het Limburgse Wittem. Hij had daar gebeden, schreef hij, dat zijn kleinzoon zou blijven leven. Hij had daar gesmeekt, dat hij zelf zijn plaats wilde innemen. Hij was maar een oude man. Hij kon met een gerust hart sterven.
De zomer was voorbij. De kerk van de parochie Trouwlaan, toegewijd aan Gerardus Majella, was tot de laatste plaats bezet. Ik zat op de voorste bank. Er werd een mis opgedragen ter ere van mijn wonderbaarlijke genezing, die werd toegeschreven aan de voorspraak van Gerardus. De priester roemde zijn goede werken en zijn laatste wonder in het bijzonder.
Ik voelde ieders ogen op mij gericht. En ik voelde mij schuldig. Gerardus Majella bleek onverbiddelijk. Mijn grootvader was er niet bij. Zijn oude hart had het begeven.
(Uit: Jef van Kempen, OLV van de Veestraat en andere verhalen, Art Brut, 2001)
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive K-L, CATHEDRALS, Jef van Kempen
Theo van Doesburg pionier van de nieuwe kunst
IK HEB DEZER DAGEN VELE ONTROERINGEN GEHAD
door Jef van Kempen
‘Dit tijdschriftje wil zijn eene bijdrage tot de ontwikkeling van het nieuwe schoonheidsbewustzijn. Het wil den modernen mensch ontvankelijk maken voor het nieuwe in de Beeldende Kunst’. De eerste aflevering van het tijdschriftje verscheen in oktober 1917. Het droeg als naam: De Stijl. Maandblad voor de beeldende vakken en was voornamelijk het werk van één man: Theo van Doesburg.
De plannen voor De Stijl had hij al in 1914 in Tilburg gesmeed, samen met de spoorwegbeambte Antony Kok. Toen de Amsterdamse kunstenaar Theo van Doesburg in augustus 1914, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, naar Tilburg werd gezonden als gemobiliseerd militair, verkeerde zijn leven in een crisis. Zijn huwelijk met de dichteres Agnita Feis was stuk gelopen en op het moment dat hij als kunstenaar nieuwe wegen wilde inslaan gooide de oorlog roet in het eten. In werkelijkheid zou deze periode een keerpunt betekenen. In Tilburg maakte de energieke en temperamentvolle Van Doesburg vele nieuwe vrienden, waarvan de dichters Evert Rinsema en Antony Kok vrienden voor het leven zouden blijken te zijn. De Tilburgse kantoorbediende Lena Milius werd in 1917 zijn tweede vrouw. Uit zijn brieven blijkt dat Van Doesburg goede herinneringen bewaarde aan zijn diensttijd in Brabant: ‘Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. (…) Dat dáár zijn op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. (…) Hoe prachtig was dat daar toch in Brabant.’ Bijna een decennium later werd een geslaagd feest nog omschreven als‘ouderwetsch Tilburgsch’.
Het nieuwe maandblad De Stijl gaf de schilder, architect, schrijver, dichter en typograaf Theo van Doesburg de mogelijkheid om zijn ideeën over ‘de nieuwe beelding’ te ventileren. De beeldende kunsten moesten worden ontdaan van alle franje. Schilderen naar de natuur was voortaan uit den boze. Het gebruik van de rechte lijn en van primaire kleuren werd hét uitdrukkingsmiddel van een nieuwe generatie. Tot zijn medestanders behoorden kunstenaars als Mondriaan, Van der Leck, Oud en Rietveld. Door medewerking van o.a. Arp, Richter en Schwitters ontstond een internationale kunstbeweging, die zich ook sterk maakte voor de vernieuwing van de literatuur en de muziek. Voor Van Doesburg betekende de oprichting van De Stijl het begin van een turbulente periode. De Stijl zou hem door heel Europa voeren. Hij hield lezingen, trad op, gaf les en verkondigde de idealen van de nieuwe beweging onder meer in Weimar, Berlijn, Straatsburg, Praag, Madrid en Barcelona. Hij werd er afwisselend bejubeld en weggehoond. Door zijn rechtlijnige en temperamentvolle optreden maakte Van Doesburg even makkelijk vrienden als vijanden. ‘Innerlijk ben ik te zacht, heb in blind vertrouwen en enthousiasme, allen te zeer liefgehad om met een passieve vriendschap te kunnen eindigen. Daar komt bij dat ik geestelijk niemand noodig heb, terwijl, omgekeerd allen op mijn geestelijke activiteiten parasiteren, zoowel vrienden als vijanden’. Niet alleen voortdurend geldgebrek maakte zijn kunstenaarschap tot een hard bestaan maar ook zijn nooit aflatende drang tot het verleggen van zijn artistieke grenzen. ‘Men denkt als het werk af is dat het gemaakt is zonder ontroering. De ontroeringen echter die aan een blauw en rood als in mijn Decomposition 1 1920 voorafgaan zijn bovennormaal. Geen enkele reële emotie is daarna een maatstaf. Ik geloof in de schilderkunst’.
In 1923 had hij zich definitief in Parijs gevestigd met de zeventien jaar jongere pianiste Nelly van Moorsel. Zijn huwelijk met Lena Milius was enkele jaren eerder gestrand. Lena zou wel de administratie van De Stijl blijven verzorgen en hem met raad en daad bijstaan. Na veel conflicten en teleurstellingen verscheen de laatste aflevering van De Stijl in 1928. ‘Scheppen is de meest troostlooze en teleurstellende bezigheid, waarmede God den mensch gekastijd heeft’ noteerde Van Doesburg in zijn dagboek. In zijn laatste jaren werd hij gekweld door astma, een oude kwaal. Op 7 maart 1931 overleed Theo van Doesburg, 47 jaar oud, in Davos aan een hartaanval. Bij de crematie waren alleen Lena Milius en Nelly van Moorsel aanwezig. In 1932 zou het tijdschrift De Stijl nog éénmaal verschijnen, geheel gewijd aan zijn oprichter. Architect J.J.P. Oud besloot zijn herinneringen met de woorden: ‘Wat Van Doesburg in alle geschakeerdheid van zijn wezen -in de felheid van zijn verweer, zoowel als in het overstelpende van zijn invallen- bij zijn leven geweest is, zal bij ons daarom ook na zijn dood voortdurend blijven: een onuitputtelijke bron van verfrissching’.
(Brabants Dagblad, 28 mei 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan, Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel by Jef van Kempen Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000
kemp=mag poetry magazine
www.antonykok.nl
More in: Doesburg, Theo van, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg
to be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: Ex Libris, Jef van Kempen, Jef van Kempen Photos & Drawings, Kempen, Jef van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature