Or see the index
JACOB CAMPO WEYERMAN
DE CASANOVA VAN BREDA
door Jef van Kempen
Op 9 maart 1747 overleed Jacob Campo Weyerman in de Gevangenpoort in Den Haag. Weyerman was schrijver, dichter en schilder. Maar ook een rokkenjager, hartenbreker en oplichter. Hij werd in 1677 geboren in een legerkamp bij Charleroi waar zijn moeder, de roemruchte vrouwelijke travestiet Elisabeth Sommuruell, marketentster was. Zijn vader Hendrick Weyerman was ruiter in het leger van stadhouder Willem III.
In 1680 vestigden zijn ouders zich in Breda. Zijn moeder en tante hadden lange tijd een eethuis aan de Grote Markt. Rond 1703 verlaat Jacob Breda: Vaar wel myn Land, myn Zanggodin, / Myn Schulden, en myn wufte Min. Daarna is het spoor van deze Casanova avant la lettre, soms moeilijk te volgen. Volgens de overlevering is sprake van talloze schuldeisers, liefdesavonturen en buitenechtelijke kinderen. Niet alleen in Breda, maar ook in Antwerpen, Parijs, Londen, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam.
Zijn literaire nalatenschap geeft blijk van een groot satirisch talent. Weyerman was medewerker van obscure tijdschriften als: “De Rotterdamsche Hermes”, “Het Oog in het Zeil” en “De reizende Chinees”. Zijn bekendste werken zijn De Historie des Pausdoms (1725), De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen (1729) en Den vrolyke Tuchtheer (1730). En wat te denken van een titel als: De geest van Jacob Campo Weyerman, of Nieuwe en aardige invallende Gedachten, zynde een vermakelyk Rommel Zootjen en verscheyde ouwe en nieuwe Kost, opgedist voor jonge Lieden, oude Droomers, en Snuffelaars. Gedrukt voor de Nieuwsgierige op het Eylandt Foppassie.
Door tijdgenoten en biografen is hij een “Brabantschen bordeelschuimer” en een “Een deugniet uit beginsel” genoemd. De mooiste kwalificatie is misschien nog wel: “Een struikrover met de pen”. Om van zijn schulden af te komen, greep Weyerman naar het middel van chantage. In zijn tijdschriften en pamfletten strooide hij lasterlijke praatjes rond over invloedrijke mensen. Vervolgens stuurde hij zijn slachtoffers een brief met een verzoek tot betaling, om zijn lastercampagne te laten ophouden. Een poging tot chantage van een bestuurslid van de V.O.C. werd hem noodlottig. In 1739 werd Jacob Campo Weyerman door het Hof van Holland tot levenslang veroordeeld. (Brabants Dagblad, 24 april 2003)
More in: Jef van Kempen, TRAVESTY & POETRY
MAAR ‘T IS DE DOEM, DIE ONS TEN DOOD BENART
Een familiegraf in Deurne door Jef van Kempen
Pieter, Leo en Frans Obers kwamen uit een typisch Brabants katholiek gezin met dertien kinderen. De vader handelde in rijwielen. Pieter Obers was 13 jaar oud, toen hij op 11 maart 1945 aan een hersenvliesontsteking overleed. Hij ligt samen met zijn broers Leo en Frans in een graf op het kerkhof naast de Willebrorduskerk in Deurne. Leo verdronk op 23 augustus 1951 in de Helenavaart en Frans op 21 augustus 1968 in de Noordzee bij Zandvoort. Ze waren 21 en 44 jaar oud. Een noodlottig ongeval zei men toen. Zelfmoord van twee manisch depressieve dichters, zegt men nu.
Leo schreef gedichten onder het pseudoniem Leon van Kelpenaar, zoals een gedicht voor zijn overleden broer Pieter: Het leven van den dood vlaagt in den wind: / In rozestruiken suizelen rotte blaren / En fluisteren van den doodsnood van het kind. Hij schreef ook enkele gedichten voor zijn zes jaar oudere broer Frans: Maar ‘t is de doem, die ons ten dood benart, te weten, dat wij jagen op een schim. (…) Want ieder zoekt eenzelvig d’ oeverrand, / waarvan de spiegeling hem is gebleven / totdat de goede dood hem overmant. Leo had een grote bewondering voor Frans, die in die tijd al enige bekendheid genoot als de dichter-bohémien Frans Babylon. De broers waren erg op elkaar gesteld. “In zijn bijzijn was ik altijd bang om hem te kwetsen in gehechtheden en illusies, die ik verloren had (of waande)”, zou Frans later over zijn broer schrijven. Het verhaal gaat dat hij flauw viel, toen hij het bericht van de dood van Leo kreeg. “In het kanaal van vader’s jeugd en de onze werd zijn zelfvertrouwen gebroken, zijn hunkering onvoorzien vervuld”, schreef Frans een maand na de dood van zijn broer in de bundel: In memoriam Leon van Kelpenaar. De bundel bevat een bloemlezing uit de nagelaten gedichten van Leo, maar ook een aantal gedichten van Frans: Ik bid, bij bloemen die je graf bevonken, nu levenslang je lichaam werd verzonken: dat wij, verrezen, in dit kerkhofgras het weerzien mogen vieren, vreugdedronken. Toen ik voor het eerst voor het graf stond, moest ik onwillekeurig aan de ouders denken. (Brabants Dagblad 7 maart 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Frans Babylon, Jef van Kempen, Literaire sporen
ESTHEET TUSSEN VIER MUREN
De bekering van Joris-Karl Huysmans
Jef van Kempen & Ed Schilders
‘Men vraagt zich af of de bekering van Huysmans wel oprecht is. Nou goed! Als de man zich werkelijk bekeerd zou hebben, zou hij dan een boek gemaakt hebben met een Florence in de coulissen? Dan zou zijn bekering in stilte hebben plaatsgevonden, zoals het leven van de Trappisten stil is. Huysmans heeft op mij altijd al de indruk gewekt van een mystificateur…’ Dat noteerde Edmond de Goncourt op zondag 24 maart 1895 in zijn dagboek. Tot diep in de twintigste eeuw is de vraag herhaald, vooral in katholieke kringen, en nooit heeft iemand de twijfel volledig kunnen wegnemen.
Joris-Karl Huysmans had zich in 1892 weliswaar tot het katholicisme bekeerd, maar met open armen is hij niet in de schoot van de moederkerk opgenomen. Dit is een zeer uitzonderlijk gegeven, want als katholieke geestelijken ergens dol op zijn geweest, dan is het op bekeerde schrijvers. Alle mensen zijn weliswaar gelijk in Gods aanschijn, maar schrijvers hadden toch ook een niet te loochenen cultureel prestige, dat in het licht van de hervonden goddelijke openbaring uitstekend inzetbaar was als onderdeel van de roomse propaganda. Misschien waren schrijvers zelfs wel de moeilijkst te bekeren ongelovigen, dus als het eenmaal zo ver was, werd hun overgang een lichtend voorbeeld voor andere ongelovigen, uitgedragen door hun in katholieke geest geschreven werken.[1] Niet dat ze zich allemaal als een lam ter slachtbank hebben laten voeren, maar over het algemeen hebben de meesten na hun bekering boeken geschreven die iedere rechtgeaarde katholiek zonder te zondigen in zijn bezit mocht hebben.
Zo niet Huysmans. Meteen al met En route (1895), het boek waarin hij, als Durtal, onder een dunne laag fictie verslag doet van de weg die hij moest afleggen om tot zijn bekering te komen, was het behoorlijk mis. Dit is het boek dat de Goncourt bedoelt als hij schrijft dat Florence nog steeds in de coulissen aanwezig is. Ze is, zogezegd, Durtals ‘oude vlam’, en zelfs als hij zich heeft teruggetrokken in het cisterciënserklooster [2] van Igny om zich te bezinnen op zijn aanstaande bekering, veroorzaakt de herinnering aan Florence nog steeds een zekere opstanding van het vlees bij de convertiet in spe. Florence is de vleesgeworden twijfel: ‘Oh! Die Florence […] ze blijft maar in mijn hoofd rondspoken; achter het neergelaten gordijn van mijn ogen ontkleedt zij zich; en een afschuwelijke zwakheid maakt zich van mijn gedachten meester.’ [3]
Twee andere elementen uit de Goncourts aantekening zijn veelzeggend. Huysmans had zich beter kunnen bekeren ‘in stilte’, zoals de Cisterciënsers, ofwel trappisten, zich hebben verbonden hun leven binnen de kloostermuren in zwijgzaamheid door te brengen. Aan Huysmans zal de ruchtbaarheid echter niet gelegen hebben. Als ambtenaar op het ministerie van binnenlandse zaken, met superieuren die nu niet bepaald rooms georiënteerd waren, had hij er alle belang bij zijn bekering geheim te houden. Na zijn eerste noveen (een retraite van negen dagen), gehouden op aanraden van de eerwaarde Mugnier [4] in het klooster van Notre-Dame-d’Igny [5] vanaf 12 juli 1892, verspreidden de Parijse kranten het gerucht van zijn bekering, en Huysmans reisde spoorslags vanaf zijn vakantieadres in Lyon af naar de hoofdstad om in Le Figaro een en ander ten stelligste te ontkennen. Huysmans verdacht zijn uitgever, Stock, ervan de informatie te hebben doorgespeeld naar de pers. Wat niet onwaarschijnlijk is. Bekeringen deden boeken verkopen, veel boeken. Het lijkt ons echter waarschijnlijker dat het lek niet in het uitgevershuis gezocht moet worden, maar in het klooster. Want bekeringen deden ook zielen winnen, veel zielen. Ondertussen zou deze ontkenning uiteraard niet bijdragen aan het beeld van de betrouwbaarheid van de schrijver inzake zijn geloofsbeleving.
Het tweede element uit de dagboeknotitie dat toelichting verdient, is de ‘mystificatie’. Daarmee drukt de Goncourt niet alleen zijn twijfels uit, maar hij refereert ook aan de tegenslag waardoor bekeringsgeschiedenissen soms getroffen waren: de kersverse katholiek herriep na enige tijd zijn overgang, en viel weer af van de moederkerk. [6] Huysmans had een schrijversverleden dat zulke vormen van argwaan meer dan acceptabel maakte. Hij was tenslotte een van de auteurs geweest die zijn signatuur had gezet onder het naturalistisch programma van Emile Zola. Zijn roman Marthe (1876), de eerste roman over een prostituee, nog voor La fille Elisa (1877) van de gebroeders de Goncourt, en Emile Zola’s Nana (1880) was een voorbeeld avant la lettre van de naturalistische theorie die door Zola en zijn volgelingen gepropageerd werd, een theorie die uitgesproken anti-katholiek was waar het de zedenleer betrof.
Huysmans had met Zola en het naturalisme ‘proprement dit’ gebroken met de publicatie van A rebours (1884) maar belandde vervolgens, net als de gebroeders de Goncourt, in het realisme, met romans als En rade (1887) en Là-bas (1891). Tegenwoordig worden deze romans vooral beschouwd als een uiting van Huysmans’ gestileerde afkeer van alles wat in het leven klein, min, en zelfs een beetje dom is – reden waarom ze, en dat is logisch, nauwelijks gelezen werden en worden, ook niet in Nederlandse vertaling. Huysmans beliep er wel het predicaat van de zogenaamde decadentie mee, een klassificatie die hem bij zijn leven geen goed heeft gedaan, althans niet als nieuwe katholiek. En om de situatie nog wat te verergeren, Là-bas was een roman waarin hij op zoek was gegaan naar de directe tegenhanger van het katholicisme: de rituele, zo niet liturgische vereniging met de duivel. Achteraf is het redelijk duidelijk. De naturalist, de realist, de decadent Huysmans, het zijn gestaltes van de Huysmans die op zoek is naar een wereld die nog ruimte liet voor mystiek als tegenhanger van burgerlijkheid, voor wonderen in plaats van de cijfers van het ministerie van binnenlandse zaken, of voor kloosters waar niet gesproken mag worden in plaats van geruchten in de kranten van Parijs en omstreken.
Huysmans is een heiden en een decadent genoemd maar hij was een asceet en een estheet. Hij was een ambtenaar die tussen negen en vijf geen asceet noch een estheet kon zijn. Dus was hij het daarna. Als andere schrijvers na hun bekering de loftrompet gestoken hebben over hun hervonden geloof, dan is dat, in vergelijking met Huysmans, gebeurd in het rumoer van de drukpersen. Huysmans schreef ook, liet zijn geschriften drukken, maar al zijn boeken die verschenen zijn na En route streven naar de stilte van de trappisten. Een stilte die alleen verbroken wordt door de lijdende heilige Lidwina van Schiedam, wiens ziekbed hij beschreef, of door de gregoriaanse gezangen in een abdijkerk; een stilte gelijk de kathedraal van Chartres waar hij in de kerstnacht het grote wonder afwacht. En hij vond, uiteindelijk, zijn wereld en zijn wereldbeeld niet in een copulatie met Florence in de coulissen, noch met de buikspreekster van des Esseintes in een overspelig bed, maar op een mystiek niveau met Maria in de grot van Lourdes. Niet de formulieren die hij als ambtenaar invulde, vervulden hem met macht, maar een door monniken geschreven missaal uit de Middeleeuwen. En toch werd er getwijfeld aan zijn oprechtheid.
Huysmans heeft zijn gehele leven als katholiek niettemin ook medestanders gekend onder de geestelijkheid. De eerwaarde Ferret, die zijn biechtvader was, de vicaris Mugnier, die vanaf 1891 zijn geestelijk leidsman is geweest, en later, na zijn bekering, de novicenmeester dom Besse, een van zijn benedictijner vrienden in Ligugé, het klooster waar Huysmans in 1901 het kleed van de oblaten aannam, het voorlaatste bewijs van zijn oprechtheid ‘Ik heb Florence de bons gegeven, en toch zijn ze woedend op me. Zou het kunnen zijn dat deze vrome luiden haar missen? Want het is al met al toch merkwaardig dat de verontwaardiging van de schijnheiligen groter is ten aanzien van La Cathédrale dan met betrekking tot En Route.’ [7]
La cathédrale verscheen in 1898. Het is, vooral, Huysmans’ lofzang op de Middeleeuwen van de kathedralen, de mystiek, de pure liturgie, en het monnikenleven, dat alles samengevat in die ‘encyclopedie van steen’ die de kathedraal is en die ons nog steeds in direct contact kan brengen met de Middeleeuwen. Als Huysmans voor de madonna van Chartres knielde, dan voelde hij de aanwezigheid van illustere voorgangers als Bernardus van Clairvaux, Thomas van Aquino, en Franciscus van Sales, die allen op dezelfde plaats hadden geknield.
Opnieuw had Huysmans met een boek, waarvan de katholieken hoge verwachtingen hadden, velen teleurgesteld en de woede van zijn tegenstanders opgewekt, terwijl de tegenkanting nu ook duidelijk de vorm begon aan te nemen van een welgerichte actie die, in het uiterste geval, de schrijver uit de gelederen der katholieken zou kunnen verwijderen.
Namen en toenamen van die tegenstanders verzamelen is ondertussen nog zo eenvoudig niet. Zoals zo vaak zijn de feiten ook in dit geval door de katholiek georiënteerde letterkundigen met de mantel van het mededogen bedekt, of in algemene termen gesteld ten einde niet al te veel schaamrood te veroorzaken. In verband met En Route noemt Robert Baldick, Huysmans’ Engelse biograaf, voornamelijk niet-geestelijken als twijfelaars aan Huysmans’ oprechte bekering. Léon Bloy, natuurlijk, want die twijfelde bijna overal aan behalve aan zichzelf, en de letterkundigen Lucien Descaves en René Doumic. Maar ook de gezaghebbende jezuïet pater Jean Noury, die in het tijdschrift voor katholieke intellectuelen Etudes, stellig beweerde dat En Route niet in handen mocht komen van ‘meisjes, jongemannen, of kuise vrouwen’. [8] Doumic daarentegen gaf in de Revue des deux mondes voeding aan het schrikbeeld van de mystificatie, zo niet het pure bedrog: Huysmans flirtte slechts met kloosters en trappisten om gemakkelijker toegang te hebben tot de zo begeerde Middeleeuwse handschriften, en niet tot de eeuwige zielsrust. De argumenten waren niet altijd van literaire noch van theologische aard. Zo schreef Henri Céard, een ex-collega van Huysmans op het ministerie, badinerend: ‘Zijn religiositeit legt steeds de nadruk op een goede maaltijd’, waarmee hij de toon zette voor een verwijt dat nog vaker zal opklinken, ook hieronder.
Verdedigers vond Huysmans in die tijd onder anderen in de personen van de eerwaarde Klein die de lezers van Le Monde verzekerde dat de bekering ongetwijfeld oprecht was, en zelfs monseigneur d’Hulst, die zo sportief was geen aanstoot te nemen aan de onvriendelijke termen waarin hij door Huysmans in En route beschreven was. [9] Al met al echter, concludeert Baldick, waren de helpers ‘few indeed’. De weerstand tegen La Cathédrale was nog heviger. Baldick noemt een zekere eerwaarde Frémont, die Huysmans vergelijkt met de meest gevierde Franse bekeerling, Chateaubriand: zoals een pad zich verhoudt tot een nachtegaal. Verder publiceerden de eerwaarde Périès en een priester uit Bourges brochures tegen Huysmans en zijn boek. Kanunnik J. Ribet schreef in L’Univers dat het boek en hoofdpersoon Durtal ‘een geest van intens en besmettelijk ongeloof uitwasemden’. [10]
De verschijning van En route had in katholieke kringen reeds stemmen doen opgaan om het boek geplaatst te krijgen op de Index librorum prohibitorum, de lijst van de voor katholieken verboden boeken die door de Romeinse congregatie van het boek werd bijgehouden. [11] Voor Huysmans’ vriend, de eerwaarde Arthur Mugnier, was dat aanleiding genoeg om op 19 maart 1895 een openbare lezing te houden over de ontwikkelingsgang van de schrijver. Mugnier vergeleek Huysmans daarin met niemand minder dan de bekeerlingen Augustinus en Chateaubriand. De lezing maakte genoeg indruk om het gevaar van indicering te keren. Met La Cathédrale stak dat gevaar opnieuw de kop op, nu in beter georganiseerde vorm. Volgens Baldick was het de eerwaarde Frémont, die samen met geestverwanten auteur en boek aanmeldde bij de Romeinse curie teneinde een verbod te bewerkstelligen. Een dergelijke aangifte bij de roomse boekpolitie was een beproefd systeem. Zou het boek na onderzoek inderdaad dogmatisch of theologisch onjuist bevonden worden, dan zou dit leiden tot plaatsing op de Index. In Huysmans’ geval, het geval van een geloofsgenoot, zou dat waarschijnlijk gebeuren met de aantekening ‘Donec corrigantur’, wat zoveel wil zeggen dat de schrijver de gelegenheid werd gegeven zijn fouten te herstellen of zijn stellingen te herroepen. Deed hij dat niet, dan zou hij uit de moederkerk verwijderd worden door middel van een excommunicatie.
Huysmans heeft dat gevaar onmiddellijk onderkend, en hij stuurde dan ook op 31 december 1898 een brief naar pater Pacheu, een jezuïet die deel uitmaakte van de congregatie van het boek, waarin hij zich op voorhand bereid toonde zijn fouten te herroepen of te herstellen. Hij zou, schreef hij, ‘een nederige en onderworpen zoon’ blijven. [12] Uiteindelijk, zo willen katholieke bronnen, is La Cathédrale niet op de Index geplaatst na persoonlijk interventie van paus Leo XIII. Dit is de enige keer dat de literator Huysmans op de knieën gegaan is, en dat is, gezien de commotie die zowel zijn bekering als zijn volgende publicaties veroorzaakten, zeer opmerkelijk.
Bekeringen van schrijvers gingen namelijk altijd gepaard met bijzondere eisen aan het adres van de bekeerling. Normaal gesproken bestaat een bekeringsproces uit vier fasen: de bezinning, de biecht, een doopsel, en een eerste communie. Huysmans rondde zijn bezinning af tijdens zijn noveen in Igny, ging er te biecht, en ontving vervolgens de communie. Daarmee was hij ‘bekeerd’, ook al ontbreekt het belangrijkste van de vier elementen: het doopsel. De verklaring daarvan is eenvoudig: in feite is Huysmans helemaal geen bekeerling. Hij was geboren als katholiek en was als kind reeds gedoopt. Hij was geen bekeerling maar een afvallige die ‘terugkeerde’ tot de moederkerk.
Dat Huysmans niettemin als ‘bekeerling’ te boek staat, is ongetwijfeld het gevolg van zowel de katholieke propaganda als de persoonlijke behoefte van de schrijver met zijn enorme zondebesef. Een en ander laat onverlet dat aan Huysmans’ bekering (we zullen de conversie zo blijven noemen) wel degelijk voorwaarden gesteld zullen zijn. Voor schrijvers waren die voorwaarden meestal van literaire aard: de gewraakte boeken niet meer laten herdrukken tenzij herschreven in katholieke geest, het uit de handel nemen van dat werk voor zover mogelijk, het openlijk herroepen van dergelijk werk, en uiteraard in het vervolg geen werk meer publiceren dat tegen de dogma’s of de zedenleer van de kerk gericht was en dat theologisch juist was bevonden. [13]
Het enige wat Huysmans gedaan heeft, is al het werk dat hij na zijn bekering publiceerde op het omslag te laten voorzien van het zegel van de heilige Benedictus als teken van de scheidslijn die door zijn literaire leven liep, een bijna Middeleeuwse geste, die hij voldoende achtte, maar die door sommige van zijn tijdgenoten wel zeer minimaal werd gevonden en die daardoor bijdroeg aan het beeld van hoogmoed en onoprechtheid. De vraag wat Huysmans dan in godsnaam niet goed deed volgens katholieke normen in de werken die hij als katholiek schreef, is moeilijker te beantwoorden. Het waren echter vele fouten, die alleen te begrijpen zijn als we ons realiseren dat het katholicisme anno 1900 onder zeer zware druk stond, die zowel van buitenaf werd uitgeoefend door nieuwlichters en scheurmakers, variërend van romanciers tot rationalistische geleerden, als van binnenuit door katholieken die het zogenaamde ‘modernisme’ aanhingen of die zich fel verzetten tegen de onfeilbaarheid van de paus. Huysmans had Florence weliswaar van zijn schouwtoneel verwijderd, maar in haar plaats kwam een intimiteit met de heilige maagd Maria die verdacht werd geacht. Hij was een estheet die zwoer bij de celebrale emotie van het gregoriaans, in die tijd niet bepaald iets waarmee de doorsnee katholiek zich dacht te profileren. Huysmans pleitte voortdurend voor de liturgie als essentieel ritueel, en daarmee was hij zijn tijd behoorlijk vooruit. Hij stelde het monnikenleven zoals hij dat bij de Cisterciënsers had leren kennen als ideaal boven de levenswijze van de doorsnee pastoor of kapelaan. Wat hem niet in dank werd afgenomen door pastoors en kapelaans. Hij fulmineerde tegen de preutse bedekking van een schilderij in Chartres waarop de besnijdenis van de Heiland te zien was, terwijl de nieuwe boekenwet nu juist verkondigde dat goden en heiligen niet bloot te zien mochten zijn.
Het gevoel van Huysmans voor schoonheid had hem naar de cultuur van de Middeleeuwen geleid, een cultuur waarin esthetiek en ascese geleid hadden tot de hoogste prestaties. De kathedraal was zo’n prestatie in materiële zin, de heilige was er de personificatie van. Want in heiligen bundelden esthetiek en ascese zich tot een mystiek, een hogere geloofsbeleving, een direct contact met de godheid, tot sensaties van de geest die Huysmans eerder slechts in het lichamelijke gevonden had. De geuren van des Esseintes zijn slechts op moraaltheologisch niveau anders dan de sensaties van de mystieken op geestelijk niveau.
Na La Cathédrale heeft Huysmans vrijwel uitsluitend nog werk gepubliceerd dat betrekking heeft op het leven van de heiligen. Lidwina van Schiedam, Don Bosco, en zijn laatste grote werk Les foules de Lourdes, over Maria, de wonderen in Lourdes, en Bernadette Soubirous. Eén heilige bij Huysmans’ leven (Lidwina), de andere twee tijdgenoten die, als voorzag hij het, later heilig zijn verklaard. Geen katholiek schrijver heeft hem dat nagedaan. Ook zijn boek over Lourdes is hem niet in algemene dank afgenomen, ook al was het ten dele een exercitie tegen zijn vroegere geestverwant Emile Zola en diens Lourdes (1894), een ontmaskering van vooral de mirakelcultuur. Want ook hier ageerde Huysmans in niet mis te verstane termen tegen de uitwassen van het Pyreneeëndorpje, tegen de lelijkheid van de kerken en de Mariabeelden. En dat deed een vertrouwbare katholiek nu eenmaal niet. Maar hij werd wel gelezen. En route en La Cathédrale waren enorme bestsellers, en wat ongetwijfeld in het voordeel van Huysmans gepleit heeft bij de Heilige Stoel in Rome, is het aantal bekeringen dat door die boeken veroorzaakt werd. Daar was hij trots op, en dat schreef hij dan ook in zijn brieven. Beide boeken waren ook niet, volgens hemzelf, geschreven voor katholieken, maar voor hen die op de drempel van de kerk gekomen waren. Het is dat bijzonder geloof in zijn eigen geschriften geweest dat hem gered heeft van de gezapigheid die in de regel de bekeringsliteratuur beheerst.
Ondertussen leidde hij zijn eigen gelovige leven, altijd op zoek naar het ideaal dat hem bijstond: de middeleeuwse monnik in een modern jasje. In 1898 trok hij zich uit zijn ambtenarenfunctie terug om zich in Ligugé te vestigen als benedictijner-novice. Bij het klooster liet hij een huis bouwen, het Maison Notre-Dame, waarin hij het kloosterleven op aangename afstand kon volgen. In 1901 hernieuwde hij zijn geloften en nam hij het kleed van de oblaten aan, zoals beschreven in L’oblat (1903). Dat het Maison Notre-Dame niet het centrum voor ‘leken-geestelijken’ werd zoals hij zich dat had voorgenomen, was te wijten aan de wet op de congregaties die in 1901 in Frankrijk werd aangenomen en die vele kloosterlingen tijdelijk uit Frankrijk verdreef, onder wie de benedictijnen van Ligugé. Huysmans keerde terug naar Parijs en zocht enige tijd zijn toevlucht bij de Benedictinessen aan de rue Monsieur, wier gezangen befaamd waren. [14] Ten slotte streek hij neer op het adres waar hij zou sterven: 31 rue Saint-Placide. In Nederland zijn de twijfel en de argwaan langer gebleven dan in andere landen.
Werden zijn werken in Duitsland al rond de eeuwwisseling vertaald, in Nederland gebeurde dat niet, en bovendien werden ook de Franse uitgaven van zijn werk in katholieke kringen nauwelijks besproken, ook al was Nederland, en ook al waren de katholieke Nederlandse recensietijdschriften in die tijd nog zeer Frans georiënteerd. [15] Als berichten over de auteur en zijn werk de weg naar de katholieke pers vinden, is dat lang na zijn dood, en dan zonder uitzondering in negatieve zin. Pater Gielen, de hoofdredacteur van het tussen 1910 en 1930 toonaangevende katholieke recensietijdschrift Boekenschouw, had Là-bas gelezen, en hij is er, zou je kunnen zeggen, nooit meer geheel van hersteld. In 1917 bracht hij het voor de eerste maal ter sprake, blijkbaar nadat een lezer om inlichtingen over het boek gevraagd had: ‘Là-bas van Huysmans is een ontzettend vuil boek. Het avontuur van Durtal met madame Chantelouve [een hysterische spiritiste], het verhaal van de perverse misdaden van Gilles de Rais, is walgingwekkend, en de beschrijving van de Messe Noire der Satanisten steekt het ergste van Zola naar de kroon.’ [16] Vijf jaar later kwam Gielen er nog eens op terug, eveneens in de correspondentierubriek: ‘Ik ken zelfs geen boek van Zola dat zoo weerzinwekkend is als Là-bas van Huysmans, en dat komt omdat hij het heiligste verbindt met de meest enorme uitbarstingen van ontucht. Zoo bijvoorbeeld gedurende de Messe Noire en wat daarna gebeurde. Ook de boeken welke hij schreef na zijn bekeering (1892) moeten met voorzichtigheid worden gelezen en alleen door menschen die niet licht geërgerd worden.’ [17] Toen Gielen in 1925 zijn Standaard-catalogus publiceerde, nam hij daarin Huysmans toch op, ook al was er geen letter vertaald, iets wat Gielen trachtte te verhullen: ‘Een realistisch schrijver, in den beginne zwart van pessimisme, cynisme en zinnelijkheid. Er zijn maar een paar boeken van hem vertaald, meen ik, maar het is goed hier toch aan te geven welke zijner boeken leesbaar zijn.’ Waarna Gielen tot de volgende ‘beoordelingen’ komt: ‘- Marthe; Les soeurs Vatard; En ménage; A vau-l’eau; En rade: zijn boeken die niet deugen. – Là-bas is het verschrikkelijkste boek van ontucht en heiligschennis – de beschrijving der Messe Noire – dat ik ooit onder de oogen heb gehad. Zola heeft zoo iets walgingwekkends nooit geschreven.’ De boeken na de bekering zijn ook hier voor ‘ervaren lezers die zich niet licht ergeren’, en worden als volgt besproken: ‘- En route: met een flink voorbehoud. – La cathédrale; Sainte Lidwine de Schiedam: akelig plat en ruw soms. – L’oblat: met een tikje ironie waar ze niet te pas komt. – Les foules de Lourdes: niet stichtend.’ [18]
De positie van Huysmans is daarmee hoogst uitzonderlijk geworden. Iedere bekering van een auteur gaf aanleiding tot vertaling van diens werk, ongeacht de status van de auteur. De conclusie mag luiden dat de Franse agitatie tegen Huysmans in Nederland een onvoorwaardelijk negatief stigma op het literaire werk gedrukt heeft. Niet-katholieke uitgevers waren uiteraard nauwelijks geïnteresseerd in het werk na de bekering, katholieke uitgevers hebben de waarschuwingen blijkbaar stevig ter harte genomen. In die zin moet de toonzetting van Boekenschouw dan ook beoordeeld worden: de instandhouding van het negatieve imago. Huysmans’ katholieke werk steekt, volgens Boekenschouw, dan ook altijd slecht af bij vergelijkbaar werk van andere katholieken, die daarom de voorkeur verdienen. Wie een mooi boek over kathedralen wil lezen, die vervoege zich niet bij La cathédrale, maar bij The Cathedral van Hugh Walpole, dat in Boekenschouw een bespreking krijgt van meer dan vier pagina’s. En wie een bekeringsgeschiedenis wil ervaren, die neme die van Johannes Jörgensen in plaats van En route, want als estheet ‘steekt Jörgensen voordeelig af bij een anderen bekeerling, den schrijver Huysmans, met zijn smakeloos gejammer of hij in olie of melk gekookte groenten zou kunnen verdragen naast het verdere kloosterdieet.’ [19] Het heeft tot 1935 geduurd voordat het eerste werk van Huysmans in Nederlandse vertaling verscheen, en zelfs daarbij heeft hij enige bovennatuurlijke steun moeten krijgen. Op 1 april 1934 werd de Italiaanse priester don Giovanni Bosco heilig verklaard, en de bewonderende monografie die Huysmans over deze negentiende-eeuwse welzijnswerker had geschreven, bewees nu goede diensten. [20]
Pas in 1977 begon het werk van Huysmans in Nederland bredere bekendheid te krijgen met de vertaling van A rebours door Jan Siebelink. Zijn werken onder het zegel van de heilige Benedictus zijn, met uitzondering van Les foules de Lourdes, nog steeds niet vertaald. Voor rechtgeaarde katholieken is tientallen jaren een uitgave van En route in omloop geweest in de serie Pages catholiques. Omstreden auteurs werden hierin in gekuiste vorm opgenomen. We hebben deze uitgave nauwkeurig onderzocht en kunnen met zekerheid stellen: Florence komt er niet in voor.
De laatste jaren van zijn leven werd Huysmans getroffen door ziekten en hevige pijnen. Uiteindelijk zou hij bezwijken aan kanker in de mondholte. Het lijkt niet ondenkbaar dat hij zijn boek over Lourdes, bedoeld als tegenhanger van het boek van Emile Zola over de bedevaartplaats, mede is gaan schrijven in de hoop ook zelf op wonderbaarlijke wijze te worden genezen van zijn kwalen. Dat gebeurde niet, maar niettemin liet de schrijver een exemplaar van het boek door vrienden neerleggen op het Maria-altaar in de grot. François Coppée schreef: ‘Huysmans? Die heeft zichzelf beschreven in Sainte Lydwine!’ En de Schiedamse heilige indachtig, droeg Huysmans zijn lijden als een Middeleeuwer, zij het wellicht met wat meer zelfbewustzijn. Behalve een verdwaalde mysticus, zou hij nu ook een martelaar worden. Het werd het laatste bewijs van zijn oprechtheid. Op het hoogtepunt van zijn verschrikkelijke ziekbed, stelde hij cynisch vast: ‘On ne dira plus que c’est de la littérature.’ De geestelijken die hem in Parijs, Igny, en Ligugé hadden leren kennen, bleven hem echter trouw, en zouden ook na zijn dood de advocaten blijven van, in de woorden van dom du Bourg: ‘deze christen, die ik zo goed gekend heb, van wie ik zoveel gehouden heb, en die ik beween.’ Is er een betere katholiek-literaire kritiek denkbaar? Op 12 mei 1907, de feestdag van de heilige martelaar Pancratius, overleed de verdwaalde Middeleeuwer. Zijn lichaam werd gehuld in het zwarte habijt van de Benedictijnen, dat novicenmeester dom Besse speciaal voor dit doel naar Parijs had gezonden. Een rozenkrans was door de vingers van de biddende handen gevlochten. Huysmans werd begraven op het kerkhof van Montparnasse. Arthur Mugnier droeg de begrafenismis op en schreef in zijn dagboek: `Regenachtige ochtend. Veel mensen. Arme, goede romancier, die ik zestien jaar lang gekend heb, die ik overal verdedigd heb […] zijn lichaam, dat twee jaar lang zo vernederd werd, is nu ter aarde besteld. Zijn ziel is ongetwijfeld daarboven!’ [21]
NOTEN [1] Tot het katholicisme bekeerde auteurs wier literaire prestige door de roomse propaganda ook in Nederland benadrukt en benut is, zijn, in willekeurige orde: Sigrid Undset, Robert Hugh Benson, Clemens Brentano, G.K. Chesterton, Paul Claudel, Gerard Manley Hopkins, Johannes Jörgensen, Charles Péguy, Giovanni Papini. Nederlandse auteurs: Vondel, Joachim Lesage ten Broek, Jan Verkade, Cécile de Jong van Beek en Donk, Henri Borel, Herman Heijermans, Herman de Man, Pieter van der Meer de Walcheren, Gabriël Smit, Chris de Graaff, en Frederik van Eeden. Zie deel 2 van Van Eedens biografie door Jan Fontijn voor enige schermutselingen rond diens bekering. [2] In de literatuur over Huysmans wordt in de regel gesproken over ‘trappistenkloosters’. Dit woordgebruik wordt bevorderd doordat in de Franse literatuur de kloosters die door Huysmans gefrequenteerd werden, worden aangeduid met ‘la Trappe’. In feite behoren de monniken van de Trappisten tot de orde der Cisterciënsers. Deze orde werd op 21 maart 1098 gesticht door Robert van Molesmes in de plaats Cîteaux, in het Latijn Cistercium geheten. De nieuwe orde onderhield de leefregel die eerder door de heilige Benedictus was opgesteld. In de loop der eeuwen ontstonden strenge en minder strenge varianten op de leefregel. De strengste werd die der Trappisten, zoals in 1663 door de Rancé ingevoerd in het klooster van La Trappe bij Soligny, en sindsdien onderhouden door de Trappisten van ‘de strenge observantie’. Igny was zo’n klooster. Ligugé echter onderhield een minder strenge observantie en werd bevolkt door Benedictijnen. [3] En route, dl. I, hfdst. 5. [4] Arthur Mugnier was vicaris van de parochie van Sint Thomas van Aquino in Parijs. Op 28 mei 1891 ontmoette J.-K. Huysmans hem in de sacristie van de parochiekerk. Mugnier was een ‘salongeestelijke’, wiens taak eruit bestond contacten te onderhouden met intellectuele en artistieke kringen. Andere bekeerlingen van Mugnier waren Maurice Baring en Anna de Noailles. In de Franse literatuur worden dergelijke geestelijken aangeduid met ‘abbé’, wat eenvoudigweg ‘eerwaarde’ betekent. Mugnier was geen ‘abt’ (hoofd van een kloostergemeenschap), ook al hebben enige Nederlandse vertalers gemeend hem daartoe te mogen promoveren. [5] Dit is het klooster dat in En route ‘Notre-Dame de l’Atre’ genoemd wordt. Tijdens de bombardementen van de Eerste Wereldoorlog is het klooster geheel verwoest. Het was gesticht in 1003 op de plaats van het oudste klooster van Frankrijk (360), waar de heiligen Hilarius van Poitiers en Martinus van Tours nog gewoond hadden. Rabelais verbleef er, en na Huysmans werd het ook bezocht door Lucien Descaves, en de bekeerling Paul Claudel; de schilder Jean Louis Forain bekeerde zich hier in de Kerstnacht van 1900. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [6] Bijvoorbeeld Voltaire en Leo Taxil. [7] Robert Baldick, The Life of J.-K. Huysmans; Oxford, 1955; p. 261. [8] Baldick, p. 224. [9] Baldick, p. 225. [10] Baldick, p. 261. [11] De laatstverschenen Indexlijst dateert uit 1948; sedert Vaticanum II is de boekenwet aangepast en is de Index niet langer van kracht. [12] Dom J.-B. Monnoyeur, Joris-Karl Huysmans converti et oblat de Ligugé; Ligugé, 1935, 2e dr.; p. 8-9. [13] Een voorbeeld van herschrijving van anti-religieus werk vinden we bij Collin de Plancy, die zich circa 1830 in Culemborg bekeerde, en die sindsdien onder andere zijn Dictionnaire infernal in katholieke geest herschreven heeft. Een voorbeeld van het opkopen en vernietigen van eigen werk, is de auteur Paul Féval. Frederik van Eeden heeft geweigerd het voor-katholieke werk te herroepen. [14] Rue Monsieur nr. 20. Behalve door Huysmans zijn de diensten ook bezocht door Maurice Barrès, Charles du Bos, Max Jacob, Ernest Psichari, François Mauriac, Jacques Maritain. Op 1 mei 1883 bracht don Bosco een bezoek aan deze Benedictinessen. (Guide religieux de la France, Parijs, Hachette, 1967.) [15] In literaire kringen stond Huysmans volop in de belangstelling, met name in de kring van De nieuwe gids. Arij Prins, Frans Erens en Lodewijk van Deyssel konden ook zijn katholieke werk waarderen. Willem Kloos daarentegen noemde Huysmans ‘een vies verkrachter van ‘s werelds eeuw’ge schoonheid’, termen, een pater Gielen waardig. [16] Boekenschouw 1917, p. 192; volledige tekst aangaande Huysmans. [17] Boekenschouw 1922, p. 240; volledige tekst aangaande Huysmans. [18] Standaard-catalogus, A.B.H. Gielen s.j.; Amsterdam, 1925; p. 252. [19] Boekenschouw 1917, p. 237. [20] Don Bosco, ingeleid en vertaald door M. Molenaar m.s.c.; Tilburg, N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, 1935. [21] Denis Boissier, Dictionnaire des anecdotes littéraires; Parijs, 1995, lemma Huysmans; geciteerd uit Mugnier, Journal, 1985 (postuum).
(Gepubliceerd in De Parelduiker, 1996)
More in: Ed Schilders, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans
DE KLEINE JONGEN EN DE RIVIER
Jasper Mikkers en De Dommel
Door Jef van Kempen
“Als een kleine, op hol geslagen machine lag de vis op zijn rug te ademen, zijn buikvinnen opzij van zijn gezwollen buik uitgespreid. Verbijsterd staarde hij naar de vis die anders altijd roerloos op de bodem lag, gratieus, trots en vol ingehouden kracht, de mooiste en grootste modderkruiper die hij ooit gevangen had, en die nu, ten prooi aan een raadselachtig gebeuren, bezig was te sterven.”
Henri Pafort had de vis mee naar huis genomen en in zijn aquarium gezet. Toen de vis ziek werd, deed Henri een wanhopige poging om hem te redden. In het holst van de nacht, sloop hij het huis uit om de vis terug te brengen naar de plaats waar hij hem had gevangen: onder een brug over De Dommel. Het verhaal neemt een onverwachte wending, die ik hier niet wil verklappen, en eindigt in een tragedie.
“En terwijl de dood van de modderkruiper in Henri overging, leek alles zijn schoonheid te verliezen. De tekening van zijn rug, zijn schutkleur die hem op de bodem bijna onzichtbaar maakte, zijn ogen, voelsprieten, tere, isabelkleurige buik, ze hadden geen waarde meer nu het leven eruit verdwenen was.”
In een meeslepend stijl schrijft Jasper Mikkers in het titelverhaal van zijn in 1994 verschenen verhalenbundel: De kleine jongen en de rivier, over zijn alter ego Henri Pafort. Jasper Mikkers (1948) woonde van zijn vierde tot zijn dertiende jaar in Liempde. Toen verliet hij het dorp om naar het seminarie te gaan. Over zijn ervaringen tijdens die priesteropleiding verscheen in 2000 de roman: Het einde van de eeuwigheid.
Zelden schreef een Brabantse schrijver onroerender proza over zijn jeugd en de natuur als Jasper Mikkers in: De kleine jongen en de rivier.
“Een gele vuurbal brak door de dunne nevel in de verte heen, steeg langzaam op boven de horizon van boomtoppen en scheerde met zijn eerste stralen over het blonde haar van een kleine jongen die met een dode vis in zijn hand in de rivier stond.”
(Brabants Dagblad 31 oktober 2002)
fleursdumal.nl magazine
More in: Jasper Mikkers, Jef van Kempen, Literaire sporen
Joris-Karl Huijsmans in Tilburg
Een zigeunerkamp
door Jef van Kempen
‘A propos, ton nom en hollandais est Joris-Karel Huijsmans. Tu a écrit de l’allemand’. Met deze opmerking besloot Constantijn Huijsmans op 26 december 1874 zijn brief aan zijn Franse neef, Charles-Marie-Georges Huijsmans, de zoon van zijn overleden broer Victor. De aanleiding voor de brief was het literaire debuut van zijn neef, in oktober van dat jaar, met een bundel prozagedichten: Le Drageoir à épices. Constantijn Huijsmans’ opmerking betrof de naam waarmee zijn neef, om zijn Nederlandse afkomst te benadrukken, abusievelijk zijn eerste boek liet voorzien: Jorris-Karl Huysmans. Om het geluk niet te tarten, herstelde hij deze vergissing later slechts gedeeltelijk. Als Joris-Karl Huysmans zou hij een belangrijke rol gaan spelen in de Franse literatuur van het fin-de-siècle van de vorige eeuw.
Joris-Karl Huijsmans werd op 5 februari 1848 in Parijs geboren als zoon van de uit Breda afkomstige schilder Victor-Godfried Huijsmans en de Franse onderwijzeres Elisabeth-Malvina Badin. Zijn vader, die vooral in het levensonderhoud voorzag door het illustreren van missaals en kerkboeken, overleed al in 1856.
De schilderstraditie in de familie Huijsmans gaat terug tot het zeventiende-eeuwse Antwerpen; van de landschapsschilder Cornelis Huijsmans (1648-l727) bevinden zich ook nu nog werken in onder meer het Louvre en in de Hermitage in Leningrad. De in 1776 in Breda geboren Jacobus Huijsmans was ook landschapschilder en had zijn opleiding aan de Koninklijke Academie van Antwerpen gevolgd. Bovendien was hij tekenleraar aan de Koninklijke Militaire Academie en directeur van het Stadstekeninstituut in Breda. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn beide zonen Constantijn en Victor, geboren in l8l0 en 1815, voor hun opleiding ook naar de Antwerpse academie werden gestuurd. In het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw trokken de beide broers naar Parijs. Traditiegetrouw slaagde ook Constantijn Huijsmans erin een zekere reputatie als landschapschilder op te bouwen.
In 1837 werd er echter een dringend beroep op hem gedaan naar Breda terug te keren, om de onderwijsfuncties van zijn inmiddels blind geworden vader over te nemen. Omdat de familie van dit inkomen afhankelijk was – er waren behalve de twee zoons ook nog zes dochters – kon hij zich onmogelijk aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken. In 1859 overleed Jacobus Huijsmans in Ginneken. Van de dochters waren inmiddels enkele tot een kloosterorde toegetreden; een van hen sleet haar dagen in het begijnhof van Turnhout.
Op 22 maart 1866 vestigde Constantijn Huijsmans zich met zijn zuster Oda in Tilburg, waar hij tot tekenleraar was benoemd van de toen net opgerichte Rijksschool Koning Willem II.
Vincent van Gogh was een van zijn eerste leerlingen.
De schrijver
Het schrijversdebuut van Joris-Karl Huijsmans was zeker niet gemakkelijk gegaan. Nadat de ene uitgever na de andere zijn Le Drageoir à épices geweigerd had, bracht zijn moeder hem in contact met de uitgever Hetzel. Edmond de Goncourt noteerde in zijn dagboek op 23 maart 1886 wat Huijsmans hem die dag over zijn debuut in 1874 verteld had: ‘Een paar dagen later liet Hetzel hem vragen bij hem langs te komen en in een zeer onaangenaam gesprek gaf hij hem te kennen dat hij over geen enkel talent beschikte en daar ook in de toekomst nooit over zou beschikken, dat het afschuwelijk geschreven was en dat hij een soort Commune van Parijs in de Franse taal begon’. Hetzel verkondigde dat Huijsmans geestelijk gestoord was, ‘als hij geloofde dat het ene woord beter was dan het andere,( …). En Huijsmans beschreef me zowel de onrust die deze gebeurtenis had gewekt in het hart van zijn moeder, (…), als de pijnlijke twijfels die in hem waren gerezen ten aanzien van zijn eigen talent’. Toch zou het boek uiteindelijk op Huijsmans eigen kosten bij uitgeverij Dentu verschijnen. Was de onrust bij zijn moeder het gevolg van het vernietigende oordeel van een bevriende uitgever, zelf had ze het manuscript niet gelezen; bij zijn oom Constantijn lag dat duidelijk anders. Uit het door hem geuite ongenoegen over het boek van zijn neef, bleek dat hij het wel degelijk goed gelezen had. Om de reactie van Constantijn Huijsmans op het boek in zijn eerder aangehaalde brief van 26 december 1874 op waarde te kunnen schatten, is het nodig iets te zeggen over de inhoud van deze bundel. Het zal geen verwondering wekken dat ook Joris-Karl Huijsmans een grote voorliefde ontwikkelde voor de schilderkunst. Naast de vele kunstkritieken die hij publiceerde over de toen volop actuele impressionistische schildersbeweging, en in die tijd nog onbekende schilders als Gustave Moreau en Odilion Redon, besteedde hij ook geregeld lyrische bladzijden aan de schilders van het land van zijn vader. In Le Drageoir à épices beschrijft hij zijn indrukken van het werk van de zeventiende-eeuwse schilders Adriaan Brouwer en Cornelis Bega, waarmee hij als hartstochtelijk museumbezoeker in het Louvre had kennis gemaakt. De bundel, die sterk was beïnvloed door de prozagedichten van Aloysius Bertrand en Charles Baudelaire, bevatte verder onder meer stukken over het Parijse district Bièvre en de dichter Villon. Deze stukken oogstten veel waardering bij zijn oom, die hem dan ook uit de grond van zijn hart gelukwenste met deze ‘met woorden geschilderde bladzijden’. Hij was echter bepaald geschokt uit de bundel te moeten vaststellen dat de belangstelling van zijn neef verder ging dan het werk van de Hollandse en Vlaamse schilders in het Louvre of het in woorden schetsen van het esthetische van een Parijse markt.
Joris-Karl Huijsmans, die zijn schoolopleiding had gevolgd aan het Internaat Hortus en het Lyceum Saint-Louis, was in 1866, op achttienjarige leeftijd, als ambtenaar gaan werken op het ministerie van binnenlandse zaken, een traditie binnen de familie van zijn moeder. Zonder veel overtuiging zou hij zich in zijn vrije tijd nog een jaar aan de rechtenstudie wijden. Slechts met een onderbreking in het bloedige jaar 1870 – het jaar van de Pruisische belegering van Parijs, en de burgeroorlog die daarop volgde; het jaar waarin hij werd gemobiliseerd, maar na korte tijd wegens dysenterie weer naar huis werd gestuurd – stortte hij zich vol overgave in het Parijse literaire leven, waar zich in die jaren een ware omwenteling voltrok. Nadat in 1856 Madame Bovary van Gustave Flaubert en in 1865 Germinie Lacerteux van Jules en Edmond de Goncourt waren verschenen, kwam in 1867 Emile Zola met zijn roman Thérèse Raquin, die veel rumoer veroorzaakte en de feitelijke geboorte van het naturalisme betekende. Een belangrijk verschil tussen het naturalistische (moderne) en idealistische (ouderwetse) proza was het feit dat de volgelingen van Zola, waartoe ook Joris-Karl Huijsmans enige tijd behoorde, zich gingen toeleggen op het schilderen van de maatschappij in ‘al zijn aspecten’. Dit laatste betekende onder meer dat in de literatuur de erotiek een belangrijkere plaats ging innemen. en dat het idealistische vrouwbeeld zoals dat tot die tijd bestond, langzaamaan verdween. Hier komt dan ook het conflict aan het licht tussen oom en neef Huijsmans, beter gezegd tussen familie en neef, dat later nog tot in Constantijn Huijsmans testament zou worden uitgevochten. Ook Le Drageoir à épices bevatte enkele erotische passages en er figureerde, naar naturalistisch model, een prostituee in een van zijn prozagedichten. Constantijn Huijsmans vroeg zich in zijn brief af welke keurige familie een meisje zou toevertrouwen aan een man die zelfs niet de kiesheid heeft te verbergen dat hij verscheidene maîtresses heeft. Verder schreef hij dat zijn neef nu wel kon zeggen dat het niet om zijn persoon ging, maar om de situatie die hij schilderde. maar waarom dan zo’n onderwerp gekozen? En hoe kun je een dergelijke situatie zo goed schilderen als je die niet kent? Het was een schot in de roos.
De brief die de 64-jarige Constantijn Huijsmans vanuit zijn Tilburgse atelier naar Parijs zond, de enige van hem aan zijn neef die voor zover bekend bewaard is gebleven, werd na nog wat mededelingen over de staat van de gezondheid van enkele familieleden, ondertekend met ‘Je oom en vriend’.
De zigeuners
Joris-Karl Huijsmans zou in het vervolg zijn oom onkundig laten van zijn literaire vorderingen, maar zijn sympathie voor hem zou er niet onder lijden. Samen met zijn moeder bezocht hij al in zijn kindertijd de plaatsen waar de familie van zijn vader woonde: Breda, Ginneken, Turnhout en later ook Tilburg. Als jonge man zou hij met zijn voorliefde voor het noorden, vakanties in Tilburg doorbrengen om van daar uit reizen te kunnen maken naar de grote steden en musea van ons land, waarvan hij later verslag zou doen.
Door de goede ontvangst van Le Drageoir.à épices in de Franse pers, werd Huijsmans in de gelegenheid gesteld te publiceren in de rubriek ‘Croquis et Eaux-fortes’ van het nieuwe tijdschrift Le Musée des Deux-Mondes. Van 1875 tot 1877 zou hij daaraan regelmatig bijdragen leveren, die voor een deel waren overgenomen uit zijn debuutbundel. Over Nederland verscheen in dat tijdschrift op 1 april 1875 ‘La Tulipe’ en op 15 februari 1877 ‘En Hollande’. De tekst die hij op 15 juli 1875 schreef werd zoals zoveel andere uit deze zeer produktieve periode, niet in Le Musée des Deux-Mondes opgenomen. Het is een impressie van een gebeurtenis tijdens zijn vakantie in Tilburg in augustus 1874: ‘Un Campement de Bohémiens’.
Een zigeunerkamp door J.-K. Huijsmans
Vorig jaar, op een mooie augustusavond, was ik in Tilburg in Holland, bij mijn oom, de schilder.
Het werd al donker en door de grote vensters die het atelier verlichtten, viel nog slechts een zwak en troosteloos licht naar binnen; ik was verdiept in een collectie gravures van Luyken, een fenomenaal kunstenaar die Callot evenaart zo niet overtreft, toen de deur openging. De dienstbode kwam binnenstuiven, terwijl ze uit volle borst schreeuwde: -O mijnheer! O mijnheer! – Hee! wat is er? – Ik ga naar buiten, de deur van het huis staat wijd open, mijn oom en tante zijn druk aan het praten, er bevinden zich heel veel mensen op het plein; de stad Tilburg is in rep en roer. Overal hebben zich mensen verzameld, al gebarend en pratend wijzen zij in de richting van de populierenlaan, die zich uitstrekt zover het oog reikt, mannen die elkaar aan de mouw trekken, elkaar bij de knoop van hun jas pakken, vrouwen die met veel geboren en geknipper van de oogleden en onder onophoudelijk hoofdschudden commentaar leveren op de redevoeringen van hun mannen, terwijl een enorm lawaai van rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren overladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein, opstelden.
De aankomst van deze karren was een gebeurtenis van belang. De burgemeester maakte zich los uit de groep waarin hij stond te praten, stelde zich op met zijn rechterbeen vooruit, veegde zijn lippen af met een zijden zakdoek, kuchte, spuwde, en richtte met luide stem het woord tot de zojuist aangekomenen…
Deze leken zich weinig van zijn woorden aan te trekken. Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens, pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op de grond in de modder.
De burgemeester was ontsteld en kon geen woord meer uitbrengen. In de laatste kar was het een voortdurend gekrioel; men onderscheidde, hier en daar, in de deining van het dekzeil dot heen en weer bewogen werd, bovenlijven van oude vrouwen met verwarde horen en halfnaakte mannen, hoofden van dreumesen, verwilderd en modderig, zodra dit klein grut de grond had geraakt, begonnen ze rond te sluipen als een troep jonge wolven, iedereen die hen aankeek aanklampend en in alle mogelijke talen vragend om geld en brood. De mannen stapten op hun beurt uit en gingen in een kring in het gras zitten, en terwijl zij zich uitstrekten, sjofel en schitterend, onder hun verwarde haardos, in het harnas van slijk dat hen geheel bedekte, wierpen de vrouwen de resterende stokken en waterketels, die wanhopig leken te klinken door hun botsing met stenen en palen, op de grond.
In een oogwenk was het vuur aangestoken en waren de tenten opgebouwd. De Zigeuners droogden zich, de paarden graasden gretig onverschillig waar, de vrouwen en kinderen vroegen, niet als bedelaars om een aalmoes, maar als vorsten die een cijns eisen, om geld, stro, brood en bier. De Tilburgers stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis en gerookt rund, vlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en aardappelen.
Het licht verminderde nu snel, de hemel was niet meer van het zachte blauw dat zoveel schoonheid geeft aan de luchten van Nederland, het asblauw werd donkerder en veranderde in een indigo vermengd met zwart. Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bii het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als een vloeibaar goud doordrongen; dan als het half verbrande hout instortte, rode kleuren, de vlammen nu niet meer flakkerend maar met de grond gelijk, de rode wangen van de vrouwen, de gewiekste en verwilderde snoetjes van de kleintjes’ leken met grote plekken bloedrode schmink bedekt. Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: ‘Mijnheer, geef me tien stuivers!’ Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozenblad! Hoe kon ik weigeren! Ik gaf haar het geldstuk dat ze me had gevraagd, en vluchtte om te ontsnappen aan de toekomstvoorspelling die ze mij beslist wilde meedelen.
Bij mijn oom werd het avondeten opgediend. Terwijl we thee dronken, gretig bijtend, wat wil je, in grote boterhammen en peperkoek, zei ik hem: Hè! wat een mooi schilderij zou men kunnen maken van dit kamp! – en hij antwoordde: Ach! als Jan Luyken of Jacques Callot nog leefden, wat een prachtige etsen zouden ze hebben gemaakt van die lompen op die amberkleurige huid, fonkelend in het schijnsel van het ineengestorte gloeiende houtskool! – En de allergrootste meester dan! De goddelijke Rembrandt, hernam ik, welk een meesterwerk zou hij hebben gemaakt van al die vodden! En opgevrolijkt door die goede wijn van de Rijnstreek, die naar hazelnoot ruikt en die ik gulzig met kleine slokjes dronk uit mijn smaragdgroene glas, zonk ik weg in een heerlijke mijmering waar opnieuw, met haar verschrikte ogen en haar bloedrode lippen, het mooie meisje verscheen dat mijn hand had vastgepakt. Dit gepeins ging over in slaap. Ik verbeeldde mij een ogenblik dat ik, armzalige, de reus was die men Van Rijn noemt; ik zag mijzelf in zijn prachtige kostuum, met onder zijn baret de uitbundige lange haren, zijn verwarde snorrebaard, zijn vurige ogen, deze zigeunerin schilderend met haar mooie godinnenvoeten in het slijk.
‘Eh! jongen, riep mijn oom, je slaapt. – Laten we naar bed gaan!’-
Oh mijn oom, mijn oom, wat een mooie droom hebt u verstoord!
Nadat Constantijn Huijsmans in 1866 korte tijd had ingewoond bij de ijzerhandelaar Pieter Mercx, die met zijn vrouw en vijf kinderen een pand bewoonde in de Nieuwlandstraat, verhuisde hij met zijn zuster naar het Ven. Het pand Ven 21, nu Piusplein, was ruim genoeg voor hem en zijn zuster en bovendien kon hij , zoals uit het verhaal van zijn neef blijkt, beschikken over een eigen atelierruimte. Verder woonde in het huis nog hun uit Gilze afkomstige dienstmeisje Antonia Smolders. De grote poel waarvan sprake is in ‘Een zigeunerkamp’, moet dan ook ‘t Ven zijn geweest, een wat idyllische benaming voor een grote plas in het midden van het plein. Om de puntjes op de i te zetten: de parmantige burgemeester was J.F. Jansen, die van 1869-1901d e stad bestuurde, over het algemeen met meer succes dan die bewuste avond in 1874.
Omdat de vraag naar de fictionaliteit van een verhaal altijd aardig is, zou een verslag van de gebeurtenissen in de Tilburgse pers welkom zijn geweest. Het bleek onvindbaar.
In de periode waarin hij ‘Een zigeunerkamp’ schreef, was Huijsmans zoals al eerder opgemerkt bij Le Drageoir à epices in belangrijke mate schatplichtig aan de Franse schrijver Aloysius Bertrand (1807-1841). Deze schreef korte romantische prozagedichten, geïnspireerd door het werk van Rembrandt en Callot. Ze werden gebundeld als Gaspard de la Nuit. Fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot. De door neef en oom Huijsmans zeer bewonderde kunstenaar Jaques Callot (1592-1635) had, evenals Rembrandt, een grote voorliefde voor het maken van etsen van zwervers en bedelaars’ In Joris-Karl Huijsmans’ beroemdste werk, de in 1884 verschenen roman A Rebours, maakt de neurotische kluizenaar Des Esseintes, die aan alle muren van zijn boudoir gravures van godsdienstige vervolgingen van de hand van Jan Luyken heeft laten aanbrengen, ook een vergelijking tussen Luyken en Callot, die in het nadeel van Callot uitvalt.
De verwijdering
Joris-Karl Huijsmans nam, tot zijn pensionering in 1898 als ambtenaar van binnenlandse zaken, in de regel de hele maand augustus vakantie. In het op 15 februari 1877 in Le Musée des Deux-Mondes gepubliceerde verhaal ‘En Hollande’ doet hij verslag van zijn in augustus 1876 vanuit Tilburg gemaakte reis naar Amsterdam, Haarlem, Delft en Den Haag. In het stuk roept hij Franse kunstenaars en toeristen op Nederland te gaan zien, maar men dient zich te haasten. Noord-Brabant zal te gronde gaan, de steden worden meer en meer ingericht naar de smaak van Parijs, het platteland verandert van dag tot dag. In Holland, het land van Rembrandt en Steen, zal weldra niets meer van het vrolijke en schilderachtige te vinden zijn.
Het verzoek van Constantijn Huismans om twee weken van zijn zomervakantie in Tilburg te komen doorbrengen paste hem uitstekend, omdat hij zo, uiteraard buiten medeweten van zijn oom, regelmatig Brussel kon bezoeken, waar zijn eerste naturalistische roman werd gedrukt: Marthe, histoire d’une fille, het verhaal van de jeugd van een prostituee. De gehele oplage werd aan de Franse grens in beslag genomen. Het leverde hem wel de vriendschap met Emile Zola op. In de daaropvolgende jaren verwijderden Constantijn en Joris-Karl Huijsmans verder van elkaar. Over de intensiteit van eventuele contacten in die tijd is niets meer te achterhalen, ook al omdat Joris-Karl Huijsmans kort voor zijn dood behalve veel manuscripten ook een groot deel van zijn correspondentie liet verbranden.
Dat zijn enthousiasme voor ons land in de loop van de jaren moet zijn afgenomen blijkt uit zijn roman A Rebours, waarin Des Esseintes terugdenkt aan een bezoek aan Holland:’ Hij moest eerlijk toegeven dat de schilderijen van de Hollandse school in het Louvre hem hadden misleid. (…) Holland was een land als alle andere’.
De inmiddels gepensioneerde Constantijn Huijsmans vertrok in 1879 met zijn zuster Oda, en zijn in de tussentijd ook bij hem ingetrokken zuster Virginie, uit Tilburg. Hij vestigde zich in Den Haag, waar hij tot zijn dood op 28 november 1886 zou blijven wonen.
Robert Baldick, Joris-Karl Huijsmans’ voortreffelijke biograaf, maakt melding van de erfeniskwestie die zich na het overlijden van Constantijn Huijsmans voordeed. Onder de druk van familieleden die de handel en wandel van hun Parijse neef niet door de vingers wensten te zien, liet Constantijn Huijsmans zijn testament zodanig veranderen dat zijn neef Joris-Karl slechts over zijn aandeel kon beschikken, als de overige zes familieleden waren overleden. Ook de lijfrente van zijn aandeel kwam alleen de andere familieleden ten goede. In de praktijk kwam dat voor de ongehuwde Joris-Karl Huijsmans neer op onterving.
De Bekering
Met Marthe had Joris-Karl Huijsmans niet alleen de sympathie verworven van Emile Zola, maar ook die van Edmond de Goncourt en Gustave Flaubert. Door zijn romans les Soeurs Vatard en En Ménage, en zijn medewerking aan de verhalenbundel Les soirées de Médan (1880), waaraan ook zijn vriend Guy de Maupassant meewerkte, zou hij zijn reputatie als volgeling yan Zola’s naturalisme versterken.
In 1882 verscheen A Vau L’eau, een pessimistische novelle over het leven van de ongehuwde ambtenaar Folantin. Over dit boek schreef de Tachtiger Frans Erens: ‘Wanneer na langen tijd veel van zijn werk zal zijn vergeten en vergaan en daarmee het grootste gedeelte der hedendaagse litteratuur, zal het meesterwerkje ‘A vau l’eau’ met zijn eenvoudige, kleurlooze, grijze, maar solied gevormde volzinnen nog door menigeen ter hand worden genomen om te zien hoe op het laatst der l9de eeuw, het menschentype van den celibatair leefde en leed’. In veel van zijn romans zijn trekken van Huijsmans zelf in het hoofdpersonage terug te vinden. Ook gebruikte hij zijn eigen romans om het werk van vrienden onder de aandacht te brengen, zoals dat van de schilder Odilion Redon, en de dichters Paul Verlaine en Stephane Mallarmé. In 1884 verscheen de eerder genoemde roman A Rebours, later vaak omschreven als ‘de bijbel der decadenten’, en van grote invloed op het werk van schrijvers als Paul Valéry en Oscar Wilde. Deze overgang naar een meer symbolistische literatuur betekende wel een breuk met het naturalisme en Emile Zola. Tegen Huijsmans’ eigen verwachtingen in kreeg A Rebours grote bijval. Een recensent kwam tot de bijna profetische bespiegeling dat Huijsmans niets anders overbleef dat de keuze tussen de vuurmond van een pistool en de voeten van het kruis. Het werd het kruis.
Na zijn roman En Rade verscheen La Bas, een studie van het satanisme, in een periode waarin Huijsmans sterk onder de invloed stond van allerlei curieuze occulte bewegingen. In 1892 ging hij voor de eerste maal in retraite in het klooster van de benedictijnen ‘Notre Dame d’Igny’. In 1895 volgde toen de roman En Route, het verslag van zijn bekering tot het katholicisme. Frans Erens schreef daarover: ‘Men moet katholiek zijn of zijn geweest om het boek te begrijpen.’ Zijn aansluiting bij het katholicisme werd zeer omstreden, zowel door katholieken als niet-katholieken. Het leidde tot felle polemieken in de Franse pers. In een interview naar aanleiding van de dood van Huijsmans vertelde zijn Nederlandse vriend, de schrijver Arij Prins over deze periode:.’Zljn zwenking naar den kant van het katholicisme, het monnikschap, wel, ik houd het er voor, dat – met veel andere oorzaken natuurlijk: zijn haat aan z’n eigen tijd, zijn afkeer van het commercialisme – ook het uitgeput raken van zijn stof er reden toe gegeven heeft. Huijsmans schreef nooit over iets wat hij niet precies wist’.
En Route, La Cathédrale en L’Oblat waren zijn bekeringsromans. Er zouden tot zijn dood nog veel ‘katholieke’ werken van hem verschijnen, o.a. de bekende hagiografieën over Sint Lidwina en Don Bosco. Ze werden grif verkocht. Twee jaar lang woonde Huijsmans naast het benedictijnenklooster in Ligugé, totdat het klooster moest sluiten en hij naar Parijs terugkeerde.
In 1906 bleek Huijsmans aan keelkanker te lijden. Na een lang en treurig sterfbed – hij weigerde morfine-injecties omdat hij ervan overtuigd was dat dit lijden hem door God werd opgelegd – stierf hij op 12 mei 1907.
Zijn vriend Lucien Descaves, de latere oprichter van de ‘Société J.K. Huijsmans’ bezocht hem nog een half uur voor zijn overlijden. Hij trof Huijsmans, berustend in de dood, een sigaret in de hand. Op 15 mei 1907 werd Huijsmans op het kerkhof Montparnasse begraven, in de pij van een benedictijner monnik.
Nog eenmaal lieten zijn Nederlandse familieleden van zich horen: om te informeren naar de erfenis van hun beroemde Parijse neef. Ze werden in het testament niet genoemd.
Bronnen
– Robert Baldick, The life of J.K. Huijsmans, Oxford 1955.
– Bulletin de la Société J.K. Huijsmans.
Verschijnt regelmatig vanaf 1928. ‘Un Campement de
Bohémiens’ werd opgenomen in nr. 25 (1953), de brief
van Constantijn Huijsmans aan J.K. Huijsmans van 26
december 1874 in nr. 3 (1930), en ‘En Hollande’ in de
eerste versie in nr. 33 (1957).
– Jan Siebelink, ‘Joris-Karl Huijsmans, een canailleus
modernist’, Maatstaf, januari 1975.
‘Huijsmans. Geflambeerde punch voor de geest’, Haagse
Post, l2-ll-19’17.
– Herman Robbers, ‘Charles-Marie-Georges (dit: Joris-
Karl) Huijsmans, een gesprek met Ary Prins’, Elseviers
geïllustreerd maandschrift, januari 1908.
– Frans Erens, Literaire wandelingen, Amsterdam 1906.
– Pie Duployé, Huijsmans, Brugge l908.
– Prof. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De Onbekende
Vincent van Gogh, Tilburg 1972.
‘Constantijn Huijsmans, tekenleraar van Vincent van
Gogh’, Brabantia, jrg 21, 1972 nr. 1.
– Leo den Os. ‘Het naturalisme in Frankrijk en Nederland’,
Bzzlletin, nr. 99, oktober 1982.
– Edmond en Jules de Goncourt, Dagboek, vertaald door
Leo van Maris, Amsterdam 1985.
-Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur, Amsterdam 1987.
– Gemeentearchief Tilburg. Dossier C.C. Huijsmans.
Van J.K. Huijsmans in het Nederlands vertaalde werken:
– Don Bosco (Esquisse biographique sur Dom Bosco) –
vertaling M. Molenaar M.S.C.-Tilburg 1935′
– Tegen de keer (A Rebours) – vertaling Jan Siebelink
– Amsterdam 1977.
– Op drift (A vau I’eau) – vertaling Wim Raven, met
een uitgebreide bibliografie Amsterdam 1979′
– De Bièvre (La Bièvre) – vertaling Jan Siebelink’ met
een inleiding van Rein Bloem – Utrecht 1983.
Jef van Kempen: ‘Joris-Karl Huijsmans in Tilburg’ werd gepubliceerd in:
Tilburg. Tijdschrift voor geschiedenis, monumenten
en cultuur, jrg 1988, nr 3.
©Vertaling van ‘Un Campement de Bohémiens’ door
Jef van Kempen, Tilburg 1988
Foto’s zigeuners: H. Berssenbrugge, Tilburg 1900
fleursdumal.nl magazine
magazine for art & literature
More in: Archive K-L, J.-K. Huysmans, Jef van Kempen, Joris-Karl Huysmans, Vincent van Gogh
De weelde van een gerust geweten
Frater Andreas van den Boer (1841-1917)
Door Jef van Kempen
Met enige moeite ging het deksel van het slot. Er kwam een geur van kamfer uit de vitrine. Even mocht ik één van de meest in het oog springende relikwieën van het museum vasthouden: de blauwe baaien borstrok van frater Andreas. De binnenzijde is wit, net als de knopen, en hij is ontelbare malen gestopt met blauwe en zwarte wol. Het rugpand bleek voor een deel te zijn weggeknipt, waarschijnlijk om te voldoen aan de vele duizenden verzoeken om devotieprentjes met daarop een stukje ‘stof door hem gedragen’. Gedragen door de man die al bij leven ‘de heilige frater’ werd genoemd. In het besloten museum van de congregatie zijn meer herinneringen aan hem bewaard gebleven. Daaronder ook de dingen die het duidelijkste de geest van armoede illustreren zoals de fraters van Tilburg die destijds beleefden. Het zijn de voorwerpen uit Andreas’ cel: een kaal houten tafeltje met een stoel, een porseleinen wijwaterbakje, een kruisbeeld en een roestig ijzeren wasbakje. Samen met het houten bed – dat hier niet te zien is – was dat de complete inrichting van het slaapkamertje van een frater in het begin van deze eeuw. Even verderop staat het gietijzeren grafkruis, dat bij zijn herbegraving overbodig werd. Op vrijdag 3 augustus 1917, ‘s avonds om een uur of negen, ging Andreas van den Boer recht naar de hemel. Daaraan twijfelde helemaal niemand.
Op 24 november 1841, drie jaar voordat mgr. Zwijsen zijn congregatie van fraters stichtte, werd in Udenhout Jan van den Boer geboren. Hij was de zevende uit een boerengezin dat later naar Biezenmortel verhuisde en in 1854 neerstreek in Helvoirt. Van jongsafaan was deze boerenzoon een buitenbeentje, een stille jongen, die zijn tijd het liefst besteedde aan het lezen van boeken. Een broer verklaarde later dat Jan door de schooljeugd van Helvoirt al voor een heilige werd aangezien. Geen wonder dat hij opviel bij zijn onderwijzer, meester Boset, en de Helvoirtse pastoor Steijvers. Die gaven hem lectuur te leen en spoorden hem aan te gaan leren bij de fraters. In de herfst van 1855, bijna 14 jaar oud, kwam Jan van den Boer op de kweekschool van de fraters in Tilburg. Vier jaar later bij zijn intrede in het noviciaat genoot hij al een zekere faam als een nauwgezette en gehoorzame student. Op 6 september 1863 verbond hij zich voor het leven aan de congregatie van Zwijsen. Voor frater Andreas, zoals hij voortaan heette, begon een levenslange strijd om de volmaakte liefde tot God te bereiken. ‘Het toppunt der volmaaktheid is gelegen in de volmaakte overeenkomst van onzen wil met de H. Wil van God’, schreef hij in zijn retraiteaantekeningen. ‘Alles willen wat God wil en zoals Hij het wil.’ En een jaar voor zijn dood nog noteerde hij: Wij moeten toonbeelden van deugd zijn voor de mensen van de wereld. (…). Ik moet heilig worden en in korten tijd! Na het behalen van zijn onderwijzersakte in 1861 werd Andreas naar Sint Michielsgestel gezonden waar de fraters in 1852 een onderwijsinstituut annex kostschool hadden gevestigd, Huize Ruwenberg. Hij gaf er als invaller les in de vakken Frans, Duits, Nederlands en schoonschrijven. Van 1871 tot 1900 stond hij tevens aan het hoofd van de vooropleiding voor toekomstige priesterstudenten van de eigen congregatie. De magere, altijd wat voorovergebogen leraar wist door zijn uitzonderlijke vroomheid geleidelijkaan groot respect af te dwingen bij leerlingen en medebroeders. Vooral zijn zachtmoedigheid en onverstoorbaar goede humeur maakten grote indruk. “De blijheid lag steeds op zijn gelaat als de uitwendige weelde van een gerust geweten en innerlijke vroomheid”, verklaarde later een leerling, een Tilburgse pastoor. Frater Andreas wilde het vertrouwen van zijn leerlingen winnen, hen als zijn gelijken behandelen. Geheel in tegenspraak met de ijzeren tucht die op Ruwenberg heerste, strafte hij zijn ‘lievelingen van Jezus’ nooit. Daarmee gepaard gaande gezagsproblemen nam hij op de koop toe. De meeste leerlingen hadden echter oog voor het feit dat ze met een bijzondere mens te maken hadden. Zij waren het die hem voor het eerst ‘de heilige frater’ zouden noemen. Toen tijdens een feest op Ruwenberg, waarbij vuurwerk werd afgestoken, een vuurpijl heel hoog en steil de nachtelijke hemel werd ingeschoten, riep een jongen spontaan dat ook frater Andreas recht naar de hemel zou gaan. Maar er was ook kritiek: als ze op Ruwenberg veel van die heiligen zouden hebben, zou de boel lelijk in de war lopen. Of die kritiek frater Andreas ooit ter ore is gekomen weet ik niet; wel, dat hij zich zorgen maakte omdat men een veel te hoge dunk van hem had. Die ‘zogenaamde heiligheid’ van hem, zou hem nog eens een plaats in het vagevuur bezorgen. Het maakte dat hij nog meer zijn best ging doen om niet op te vallen, om geen zonderling te zijn.
De navolging van Christus zoals frater Andreas die nastreefde, was geen tot de verbeelding sprekende heroïsche strijd, zoals die van de ‘apostel der melaatsen’ Peerke Donders. Het was een nederig en alledaags gevecht tegen alle mogelijke menselijke tekorten en zwakheden. In die tijd werd het leven van een frater door een bijna onafzienbare hoeveelheid regels bepaald. Omdat men hem nooit op een fout tegen enigerlei regel had kunnen betrappen, kreeg frater Andreas de bijnaam ‘de levende regel’. De meeste biografen hebben hem ook aangeprezen als de verpersoonlijking van Zwijsens motto: ‘Geheel de regel en niets dan de regel’. Die nadruk doet geen recht aan frater Andreas. Want het naleven van de kloosterregels was slechts één facet van zijn streven naar volmaaktheid. Toen Andreas eens in de studiezaal probeerde de kachel aan te krijgen, stootte hij ongenadig zijn hoofd. De studenten hoorden hem, zonder dat hij daar ook maar een seconde over had hoeven nadenken, zachtjes ‘Deo Gratias’ zeggen. Dat heeft niets te maken met het navolgen van regels, maar met het vermogen om in alle omstandigheden in alles God te kunnen zien. Ook al werd frater Andreas door iedereen geprezen om zijn onveranderlijke vriendelijkheid en blijmoedigheid, toch had ook een heilige wel eens een mindere dag. In één van zijn brieven verontschuldigt hij zich daarvoor: Maar wat er aan gedaan? Elk vogeltje zingt naar dat het gebekt is en de kraai met haar heesch en schor geluid en de uil met zijn gekras meenen het wellicht even goed als de vroolijke nachtegaal en de lustige lijster. Het was me gisteren ook zo’n donker licht, dat stemt juist niet tot vrolijkheid. Naast zijn werk op school besteedde hij veel tijd aan schrijven en studeren. In het jeugdblad ‘De Engelbewaarder’ werden tientallen stukjes van hem opgenomen, vaak vertalingen of bewerkingen, meestal anoniem. In 1898 verscheen zijn ‘Noveenboekje’, met gebedsoefeningen voor kerkelijke feestdagen. Bidden was zijn meest geliefde bezigheid. Hij bracht dagelijks vele uren in gebed door. En om zich daarbij tegen opkomende slaperigheid te wapenen, had hij een heel arsenaal aan middelen bedacht. Vaak ging hij staan en als hij geknield zat, zou hij nooit op de armen steunen. Sommigen hebben beweerd, dat hij zich zelfs wel eens in de armen kneep of met een speld prikte om de concentratie te bewaren.
Na meer dan vijftig jaar wonen en werken op Ruwenberg werd frater Andreas in 1912 overgeplaatst naar het fraterhuis aan de Bosscheweg te Tilburg. Hij was 71 en leed aan een kwaal aan zijn rechterarm. Nader onderzoek leerde dat het om een abces ging van tuberculeuze aard: de kop van de bovenarm bleek al helemaal te zijn weggeteerd. Met groot geduld en zonder ooit te klagen, onderging de frater een langdurige en pijnlijke behandeling. Een gevolg van de ziekte was dat hij niet meer in staat was met de rechterhand te schrijven. Om zich toch nuttig te kunnen blijven maken, leerde hij met veel moeite nog feilloos met de linkerhand te schrijven. In juli 1917 liep hij een zware verkoudheid op. Hij werd overgebracht naar de ziekenzaal maar zijn toestand verslechterde snel. Veel fraters en oudleerlingen kwamen hem opzoeken. Op vrijdagavond 3 augustus 1917 ging frater Andreas dood. Hij werd 75 jaar oud. Over zijn sterfbed is veel geschreven; ook veel wat geen hout snijdt. Ik houd het maar op de schriftelijke verklaring van frater Plechelmus, portier van het fraterhuis: Hij sloeg zijn oogen zoo zacht, zoo schoon, zoo strak op een bepaald punt voor zich uit dat bij ons de gedachte opkwam, dat ze zijne ziel kwamen halen en ten hemel voeren (ik zeg bij ons, want alle fraters van het huis waren erbij tegenwoordig en waren er allen in getroffen), ook sprak hij een paar woorden die ik niet verstond. Hij strekte zijne hand tot mij uit en hij was dood. Daar ik moei was van voortdurend schietgebeden voor hem op te zeggen, zo liet ik frater Directeur vijf Onze Vaders bidden, en daarna heb ik en frater Clemens hem van zijne kleederen ontdaan en opnieuw aangekleed als een gewonen frater. Hij lag toen daar op het doodsbed met een gelaat van vreugde alsof hij plezier had. De maandag daarop werd frater Andreas op het kloosterkerkhof begraven. Er zijn natuurlijk meer mensen die voorbeeldig hebben geleefd, maar na verloop van tijd verdwijnen ze toch uit het gezicht. Frater Andreas werd echter niet vergeten. Al enkele dagen na zijn begrafenis bezochten de eerste vereerders zijn graf. Het waren studenten die zijn voorspraak kwamen vragen voor het slagen van een examen. Men begon ongevraagd brieven met gebedsverhoringen, voor de meest uiteenlopende zaken, naar de fraters te sturen. Ze werden voor een deel in ‘De Engelbewaarder’ gepubliceerd. Dat droeg bij aan de grote bekendheid die frater Andreas in korte tijd zou krijgen, ook buiten Brabant. Vijf jaar na zijn dood waren al meer dan duizend gebedsverhoringen bekend en er zouden in de loop van de jaren nog vele duizenden volgen. Sinds 1930 wordt zijn sterfdag ieder jaar herdacht tijdens een bedevaart naar zijn graf in Tilburg. Het in 1921 opgerichte Frater Andreasbureau maakt zich al decennia lang sterk voor zijn zaligverklaring. Een dergelijke verklaring is de hoogste onderscheiding die de katholieke kerk verleent aan mensen die een voorbeeld zijn geweest en hebben laten zien dat de navolging van Christus geen onbereikbaar ideaal hoeft te zijn. Terwijl ik dit schrijf is de procedure al zeer ver gevorderd. Maar wanneer het grote moment ook aanbreekt, een dergelijke gebeurtenis reikt verder dan Andreas’ persoon alleen. Het zal tevens een eerbetoon zijn aan tienduizenden mannelijke en vrouwelijke leden van Nederlandse congregaties die zich ingezet hebben voor hun medemens. Misschien zal de zaligverklaring ook een inspiratie zijn voor congregaties in de Derde Wereld. Daar is veel belangstelling voor het leven van de Brabantse boerenzoon, die een heilige werd. Honderd meter van het museum van de fraters ligt de kapel van het bejaardenoord Joannes Zwijsen. Terwijl buiten het verkeer over de Gasthuisring raast, is het er doodstil. Hier werd frater Andreas in 1974 herbegraven, in een verzegelde, met lood beklede, houten kist; het lot van een heilige. Op de witte marmeren grafsteen staat alleen zijn naam. Als ik de kapel verlaat, blijkt een oude frater geruisloos te zijn binnengekomen. Hij zit, zonder iemand op te merken, te bidden voor het altaar; een magere wat voorovergebogen man. Een ogenblik meende ik hem te herkennen. (Gepubliceerd in: Eenige uit velen, 1994)
More in: Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
PEERKE DONDERS (l809-l887)
door Jef van Kempen
Petrus Donders werd op 27 oktober l809 in Tilburg geboren, als zoon van Arnold Donders en Petronella van den Brekel. Hij overleed in Batavia (Suriname) op l4 januari l887.
De thuiswever Arnold Donders was voor hij met Petronella van den Brekel huwde, twee keer eerder getrouwd geweest. Uit zijn tweede huwelijk werden drie kinderen geboren, die allen jong zijn gestorven. Twee jaar na Peerke, zoals iedereen hem noemde, werd nog een zoon geboren: Martinus. Nadat hij voor de derde maal weduwnaar was geworden (Petronella van den Brekel stierf in l8l6), hertrouwde Arnold Donders in l8l7 met Maria van de Pas. Zij zou verder voor de opvoeding van de kinderen zorg dragen.
De familie Donders leidde een zeer armoedig bestaan in een klein huisje aan de Moerstraat, in het gehucht De Heikant in Tilburg. Peerke werd op twaalfjarige leeftijd van het schooltje van meester Drabbe gehaald om voor zijn vader te gaan weven. Het leven van de jongen bestond hoofdzakelijk uit werken, bidden en lezen. Al vroeg moet bij hem de wens zijn opgekomen om priester te worden. Als l6-jarige gaf hij al catechismusles aan de kinderen in de parochie. Het priesterschap leek echter niet voor Peerke Donders te zijn weggelegd, omdat de financiën ontbraken en omdat hij een onvoldoende schoolopleiding had gevolgd.
Toen hij evenwel in l83l in een brief aan zijn biechtvader, de pastoor van ‘t Goirke, Willem van de Ven, zijn verlangen om zijn roeping tot het priesterschap te volgen, nog eens uiteenzette, maakte dat zo’n grote indruk op de pastoor, dat deze besloot alle bezwaren uit de weg te ruimen. Hij bezorgde Peerke een positie als knecht-student aan het klein-seminarie Beekvliet te St. Michielsgestel. Donders was daar een vreemde eend in de bijt: een 22-jarige volwassen man, tussen kinderen van een jaar of l2, die graag de spot met hem dreven.
Maar hij bleek over een onverzettelijke wil te beschikken. Ondanks veel moeilijkheden voltooide Peerke Donders in l837 zijn opleiding, en begon aan de vervolgstudie aan het groot-seminarie Nieuw-Herlaar. Hij had intussen het plan opgevat om missionaris te worden, waarvoor hij een tocht maakte langs verschillende Belgische kloosters, met het doel zich aan te melden. Dat werd een grote teleurstelling voor Donders. Zowel de Jezuïeten, als de Redemptoristen en de Franciscanen wezen hem af. Hij was in hun ogen te oud, of niet talentvol genoeg.
Zijn grote wens werd echter in l839 vervuld, toen Mgr. Grooff, hoofd van de Surinaamse missie, het seminarie bezocht. Grooff zag wel wat in de kleine, magere, zeer wilskrachtige oud-wever, die door zijn medestudenten -vanwege zijn grote godsvrucht- ‘heilig Peerke’ werd genoemd. Na tot priester te zijn gewijd op 5 juni 184l, vertrok Peerke Donders op 1 augustus 1842 met het zeilschip Jacoba Maurina naar Suriname. Hij zou nooit meer in zijn geboorteland terugkeren.
Na zijn aankomst in Suriname werkte Peerke Donders 14 jaar in Paramaribo. De katholieke missie in Suriname bestond in die tijd slechts uit een handvol priesters; velen bezweken al na korte tijd door de extreme leefomstandigheden, de vele tropenziekten en het ontbreken van een behoorlijke medische zorg. Peerke Donders, die al snel de taal van de Surinaamse bevolking (het Negerengels) beheerste, ontpopte zich als een onvermoeibare zielzorger; iemand die zichzelf niet ontzag. Hij had de reputatie streng en precies te zijn, maar mettertijd ontstond grote waardering voor de eenvoudige, altijd goedgehumeurde geestelijke. Die waardering strekte zich ook uit tot de niet-katholieke gemeenschap in Suriname.
Tijdens zijn verblijf in Paramaribo kreeg Donders ook de zielzorg toegewezen voor de plantageslaven, die hij -ondanks tegenwerking van de zijde van de plantagebeheerders- regelmatig bezocht. Veel slaven werden door hem in het geheim gedoopt. De wrede, mensonwaardige behandeling van de negerslaven werd door Peerke Donders aanhoudend aan de kaak gesteld. Diep verontwaardigd schreef hij: ‘O, had men hier zoveel zorg voor het behoud en het welzijn der slaven als men in Europa voor lastdieren heeft, dan zou het er beter uitzien’. Pas in 1862 werd in de Tweede Kamer een wet aangenomen, die de slavernij in Suriname beëindigde.
Zijn grote bekendheid heeft Peerke Donders vooral verworven als pastoor van Batavia, waar hij -met een korte onderbreking- van 1856 tot aan zijn dood in 1887 werkzaam was. Batavia, gelegen aan de monding van de Coppenamerivier, was een door de overheid ingericht melaatsenkamp, dat uit niet veel meer dan een houten kerkje en wat hutten bestond. Volkomen geïsoleerd van de bewoonde wereld leefden daar honderden melaatsen, onder de meest erbarmelijke omstandigheden. Door het onbreken van verplegend personeel moesten de zieken elkaar helpen. Er was gebrek aan alles. De vaak afschuwelijk verminkte melaatsen kwamen nauwelijks uit hun vervuilde hutten. Van meet af aan heeft Peerke Donders zich ingezet om de leefomstandigheden te verbeteren; hij maakte zelf de hutten schoon en verbond de door lepra weggerotte lichaamsdelen. Hij trad hard op tegen drankmisbruik en bond de strijd aan tegen de, in zijn ogen, verregaande zedenverwildering in Batavia. Peerke Donders zorgde voor doodskisten -begrafenissen waren aan de orde van de dag- en ging zelfs zover zijn eigen kleding en eten aan de meest hulpbehoevende zieken uit te delen. Hij werd door vriend en vijand als een heilige beschouwd. De activiteiten van Donders, die door het thuisfront nauwlettend werden gevolgd, bezorgden hem de erenaam ‘Apostel der melaatsen’.
Peerke Donders werd als kind door zijn vader, bij slecht weer, in een jute zak, op de rug, van school naar huis gebracht, omdat men vreesde voor zijn zwakke gezondheid. Later werd hij om dezelfde reden tot vijf maal toe voor militaire dienst afgekeurd. In werkelijkheid moet hij echter over een ijzersterk gestel hebben beschikt. Hij vastte driemaal in de week en at verder weinig. Iedere avond geselde hij zich tot bloedens toe, waarna hij de gewoonte had om op de houten vloer te slapen. Als hij al sliep, want vaak bleef hij ‘s nachts op om in de kerk of op het kerkhof te bidden. Met uitzondering van een aanval van gele koorts, in 1851, die hij tenauwernood overleefde, was de man, die altijd door zieken werd omringd, zelf nooit ziek.
In 1867 trad Peerke Donders toe tot de Congregatie van de Redemptoristen, die het missiegebied Suriname toegewezen had gekregen, met het doel een einde te maken aan het voortdurende priestertekort. De priester, die dertig jaar eerder door dezelfde congregatie de deur was gewezen, en die nu de roep van heiligheid bezat, werd ditmaal met open armen ontvangen.
In zijn bekeringsdrift was Peerke Donders ontstuitbaar. Tot op hoge leeftijd ondernam hij vanuit Batavia nog vele tochten over de Surinaamse rivieren, op zoek naar Indianen en Bosnegers, die hij het katholieke geloof wilde brengen. Soms vielen midden in de Surinaamse oerwouden de klanken van het orgeltje van Peerke Donders te beluisteren. Hij nam het steeds mee op zijn boottochten, omdat het altijd volk trok.
Een korte, pijnlijke ziekte – een nierontsteking die onvoldoende werd behandeld – zou hem noodlottig worden. Op vrijdag 14 januari 1887 overleed Peerke Donders, in het melaatsenoord waar hij meer dan 27 jaar had geleefd. Hij werd 77 jaar oud. De volgende dag werd hij op het kerkhof van Batavia begraven. In 1900 werd zijn stoffelijk overschot opgegraven en overgebracht naar de kathedraal van Paramaribo.
Het geboortehuisje van Peerke Donders, aan De Heikant in Tilburg (in 1931 herbouwd), werd een bedevaartplaats voor veel Nederlandse en Surinaamse mensen. Op 23 mei 1982 werd Peerke Donders door Paus Johannes Paulus II zaligverklaard.
Bronnen:
Een Redemptorist, Twee missionarissen onder de Melaatschen en Indianen van Suriname, (P. Donders en J.B. Romme), Roermond z.j. (1894).
N. Govers C.ss.R., Leven van den eerbiedwaardigen dienaar Gods Petrus Donders C.ss.R., Venlo 1915.
J. Kronenburg C.ss.R., De eerbiedwaardige dienaar Gods Petrus Donders C.ss.R., Tilburg 1925.
N. Govers C.ss.R., Vijfenveertig jaren onder de tropenzon. Leven van den eerbiedwaardigen Petrus Donders C.ss.R. apostel der indianen en melaatsen in Suriname, Heerlen 1946.
Ben Rademaker C.ss.R., Petrus Donders. Pelgrimage naar een melaatsendorp, Bussum 1956.
J.L.F. Dankelman C.ss.R., Peerke Donders. Schering en inslag van zijn leven, Hilversum 1982.
(Gepubliceerd in: Brabantse biografieën, deel 3, 1995)
More in: Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
PATIËNTEN
Door Jef van Kempen
Al meer dan veertig jaar verzamel ik boeken. Vooral veel literatuur, waarvan heel veel poëzie. Duizenden dichtbundels staan in dubbele rijen in de kast. Een bundel terugvinden, is vaak een verzoeking.
In de loop van de jaren zijn er nogal wat verzamelgebieden bij gekomen. Hoewel ik geen bloed kan zien, heb ik een zwak voor de medische literatuur. Anatomische atlassen, handboeken voor chirurgen, oogartsen, tandartsen, vroedvrouwen, studies over blindheid, botbreuken, hersenziekten, ik heb er een kast vol van. Meestal zijn het grote zware boeken, met zorg uitgegeven en altijd terug te vinden.
Boeken over forensische pathologie, van negentiende-eeuwse in zwart-wit tot hedendaagse in full colour uitgegeven boeken met foto’s van dwars en in de lengte doorgezaagde lijken, behoren tot de mooiste van mijn verzameling.
Maar ook de psychiatrie heeft mijn belangstelling. Als ik een boek tegenkom met een titel als: Studie over een klas van debiele tuchteloozen, of bijvoorbeeld het Handboek voor direkteurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting, kan ik het onmogelijk laten staan. Dat geldt ook voor de dissertatie van mijnheer Schuler: Krakende kaken. Psychiatrische beschouwingen over het syndroom van het pijnlijke, slecht functionerende kaakgewricht. Een fascinerend boek.
Soms zijn er raakvlakken met de literatuur zoals in de bundel: Poetry in the therapeutic experience. Het schrijven van poëzie als onderdeel van een psychiatrische behandeling.
When I am feeling
sour
I will
water
my plants
with
grapefruit
juice.
Meestal is de humor ver te zoeken in deze door psychiatrische patiënten geschreven gedichten. Het lezen van de gedichten geeft een beklemmend gevoel. Soms zijn ze van een aangrijpende schoonheid.
I’m scared
Help me.
Hold me thigt.
Use no words,
And tell me-
It’s all right
It’s all right.
A part of each day
my face is white
I cry
and my eyes burn
I think that I am
four
or three
I am unhappy.
Om gedichten te kunnen schrijven moet je toch een beetje gek zijn.
(gepubliceerd in: Eindeloos met boeken, uitgave Stichting Dr. P.J. Cools msc, Tilburg, 2003)
Jef van Kempen: Patiënten
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, BOOKS. The final chapter?, Jef van Kempen, Reading Room
Uw lied is Vlaandrens roem
De briefwisseling tussen Guido Gezelle en
Frater Ludovicus van den Houdt
Door Jef van Kempen
‘Nog eenige stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherpe en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, versteef de hand die zo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend.’ Zo beschreef Guido Gezelles biograaf, Alois Walgrave, het overlijden van de priester-dichter op 27 november 1899. De verslagenheid was groot, en Gezelles begrafenis op 1 december werd een manifestatie van diepe rouw door vele duizenden Vlamingen, die de dichter van Kerkhofblommen op zijn laatste tocht volgden.
Ook de Tilburgse frater Ludovicus van den Houdt ontving een uitnodiging voor het bijwonen van Gezelles uitvaart. De regels van de congregatie stonden hem echter niet toe hiervoor naar Brugge te reizen. Hij zou op eigen wijze het heengaan van deze door hem zo bewonderde ‘geliefde vriend’ herdenken.
Frater Ludovicus van den Houdt
De in 1848 in Tilburg geboren Petrus Lambertus Josephus van den Houdt, legde in 1872 zijn eeuwige geloften af voor de Congregatie van de Fraters van Tilburg. Als frater Ludovicus haalde hij vier jaar later zijn hoofdakte. Na een aantal aanstellingen in onder andere Grave en Den Bosch kwam hij in 1878 terug naar het moederhuis. In Tilburg was hij eerst nog enkele jaren onderwijzer aan de scholen van Korvel en van ‘t Heike, voordat hij in 1884 benoemd werd tot hoofd van de zojuist gestichte St. Josephschool van de parochie Heuvel. Hij zou daar twintig jaar blijven. Frater Ludovicus was een kunstzinnig man. Naast alle drukke werkzaamheden haalde hij nog zijn L.O.-akte Tekenen, maar ook op muzikaal gebied was hij actief. Met name voor frater Albertus Jansen, in zijn tijd een gewaardeerd componist, heeft hij verscheidene cantates en feestliederen geschreven. Van hem zou hij later ook de leiding van het koor in de paterskerk overnemen. Met de literatuur was frater Ludovicus ook goed op de hoogte. Als dichter (met een zeer romantische geest) had hij al vroeg een grote bewondering opgevat voor de poëzie van de Kortrijkse onder-pastoor Guido Gezelle. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat frater Ludovicus zijn best deed ook stukken van Gezelle in het tijdschrift Bloemkrans geplaatst te krijgen.
De Vlaamse priester-dichter was in de tijd dat Bloemkrans verscheen (1883-1895) in ons land nagenoeg onbekend. Wie in poëziebloemlezingen en leerboeken uit de vorige eeuw bladert, zal vooral namen tegenkomen van dichters die inmiddels in het duister van de geschiedenis zijn verdwenen, terwijl uitgerekend de man die nu algemeen beschouwd wordt als de grootste lyricus uit ons taalgebied, ontbreekt. Ook in Vlaanderen verliep de acceptatie van Gezelles poëzie overigens zeer moeizaam. Maar in Nederland zou het, ondanks het feit dat J.A. Alberdingk Thijm in zijn Volksalmanak al enkele van zijn gedichten had opgenomen, tot 1897 duren voordat Guido Gezelle de aandacht kreeg die hij verdiende. En dat was dan nog te danken aan een andere Vlaamse dichter, Pol de Mont, die hier een aantal succesvolle lezingen hield en een artikel in De Gids publiceerde over de priester-dichter.
Correspondentie
De publikatie van Gezelles poëzie in Bloemkrans verliep allerminst vlekkeloos. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle blijkt dat het door Gezelle gebruikte Westvlaams een belangrijk obstakel vormde. Met name pater Ghijben moet hebben gevreesd dat de opzet van het tijdschrift, namelijk het bieden van lectuur aan studenten die een Hollands staatsexamen dienden af te leggen, in het gedrang zou komen. Voor Gezelle was echter het Westvlaams niet zo maar een dialect. Het was de taal van zijn voorouders, een Vlaamse oertaal, die beschermd diende te worden tegen verbastering door het Frans en het Hollands. Het moet voor frater Ludovicus dan ook zeer pijnlijk zijn geweest dat uitgerekend hij op verzoek van pater Ghijben regelmatig om toelichting, ja zelfs om wijzigingen van teksten moest vragen. Hoewel Gezelle een groot wantrouwen koesterde tegen alles wat Hollands was, bleek hij aanvankelijk vooral blij met de belangstelling: ‘Het is mij ondertusschen niet alleen eene groote eere maar ook een genoegen te vernemen, dat mijne gedichtjes u kunnen van dienst zijn in het onderwijs.’
Het idee van het tijdschrift moet Guido Gezelle, die zelf leraar Poësis aan het klein-seminarie van Roeselare was geweest, zeker hebben aangesproken. Later zou hij echter ongekend fel zijn Westvlaams verdedigen: ‘t Is jammer genoeg, dat er zoo bitter weinig kennisse bestaat tusschen de Noord- en de Zuidnederlandsche katholijken! Al dat wij uit N.- Nederland vernemen komt doorgaans van protestanten, joden of nog erger. En dat volk zoekt en krijgt bijval bij onze vrijdenkers, die den Vlaamsch- of Nederlandsch-gezinden uithangen, om ons van ‘t schoone af te keeren! Dat is jammer. Wij worstelen daartegen uit al onze kracht, en daarin ligt de reden, de grondreden, om dewelke wij liever West-Vlaamsch schrijven en dichten, en tegen ‘t verderflijke dat uit Holland komt zooveel mogelijk waarschuwen.’
Gedichten
De briefwisseling tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle werd kennelijk met belangstelling gevolgd in het klooster aan De Locht. In ieder geval door superior De Beer, wiens groeten in geen enkele brief ontbreken. In het begin van 1893 deed zich weer een pijnlijk moment voor. In Bloemkrans waren inmiddels de gedichten De Mandelbeke en Excelsior afgedrukt, en frater Ludovicus vond de tijd rijp om Gezelle toestemming te vragen meer stukken op te nemen. Maar er waren bezwaren gerezen. ‘Vrienden en medewerkers, wier gevoelen ik, om de waarheid te zeggen, hooger moet achten dan ‘t mijne, waren er tegen, de door UEerw. geschonken stukken aanstonds te plaatsen, wijl ze West-Vlaamsch zijn en wij nog kort geleden een West-Vl. gedichtje van UEerw. geplaatst hebben’, schreef frater Ludovicus. Gezelle reageerde nogal laconiek: ‘Ik zou ‘t veel liever hebben, wildet gij mijn “zoo gezeid” West-Vlaamsch onomgewerkt laten. Verder hebbe ik er vrede mee dat gij de toegestane stukken uitstelt tot later of tot nooit.’ Frater Ludovicus zou er toch voor zorgen dat in 1893 De Berechtinge en ten slotte in 1895 Kerkhofblommen ongewijzigd in het tijdschrift werden opgenomen.(1)
Ondanks alle beslommeringen rond zijn gedichten in Bloemkrans zou Gezelles waardering voor de Tilburgse fraters, en frater Ludovicus in het bijzonder, in de loop van de tijd toenemen. Hoe weinig relaties de Vlaamse priester-dichter in Noord-Nederland had, blijkt als hij zich in december 1891 tot zijn nieuw verworven kennis wendt met een verzoek: ‘niet als letterkundige, maar als priester’. Het ging om een Hollandse bekeerlinge: ‘Ik ben in ‘t geval in ‘t korte eene protestante, van Hollandsche ouders geboren, in de Hollandsche bezittingen, gehuwd, moeder van drie kinderen, vrouw van een katholijken Vlaming, in den schoot der heilige Kerke te zullen aanveerden.’ Gezelle wilde haar een ‘zeer goed Katholijk-Hollandschen kerk- of misseboek’ bezorgen. Frater Ludovicus zond er een naar Kortrijk, en Gezelle was hem zeer dankbaar; hij kwam er nog enkele malen op terug. ‘De brave bekeerde is gedoopt, heeft hare 1e Com.ie gedaan, is van Zijne Hoogw. te Brugge gevormd, en ‘t gelukkigst mensch der aarden, met heur schoonen kerkeboek, weer naar Java.’
Tilburgse vriend
In het begin van 1893 bleek dat er nog iets was gebeurd dat de banden met de fraters verstevigd had. Gezelle had de in Kortrijk werkende maar uit Den Bosch afkomstige jezuïet Heuvelmans gesproken, en deze had hem duidelijk gemaakt dat de motieven van de Tilburgse fraters boven alle twijfel verheven waren. Sterker nog, vanaf dat moment was frater Ludovicus voor hem een ‘goede vriend’. ‘Ik hebbe onlangs, bij onzen Pater Heuvelmans S.J. zijnde, zoo veel goed over Tilburg en de Tilburgsche leeraren hooren zeggen, dat het mij waarlijk verheugt van u een brief ontvangen te hebben. Ik danke u dan eerst en vooral en keere u van herten de wenschen terug van een goed en zalig nieuwjaar, zoo voor u als voor den eerw. Heer en Vader Overste.(2) (…) Wat een blijdschap ondertusschen voor mij als ik denke, dat eenige mijner rijmreken bij onze Katholijke Noorderbroeders kans zullen hebben van misschien eenig goed te doen!’ Debrieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus geven geen spectaculaire nieuwe inzichten in het leven van de grote Vlaamse dichter. Maar ze zijn alleen al belangrijk omdat er zo betrekkelijk weinig brieven van Gezelle bewaard zijn gebleven.(3) En in samenhang met die van zijn Tilburgse vriend geven zij een aardig beeld van de zorgen van twee katholieke broeders in de letteren, uit Zuid en Noord; ook al was het dan in de verhouding van meester en leerling.
Met het verdwijnen van Bloemkrans was er ook geen directe aanleiding meer om te corresponderen. Maar frater Ludovicus zal zeker met bewondering kennis hebben genomen van de nieuwe bundels Tijdkrans (met daarin enkele gedichten die hij eerder van Gezelle ten geschenke had gekregen, maar nooit in Bloemkrans had afgedrukt) (4) en Rijmsnoer. De laatste is een hoogtepunt in het werk van de toen al 67-jarige priester.
Gezelles rouwbrief bracht bij de fraters een grote schok teweeg. Frater Ludovicus was duidelijk aangedaan; hij legde dat moment enkele dagen later vast in een gedicht. Misschien heeft hij het zijn medefraters wel voorgedragen.
Aan Dr Guido Gezelle + 27 Nov. 1899
Een blad, geliefde Vriend, met rouwig zwart omtogen,
Kwam uit uw Vlaamsche land in onze streken aan.
Uw vrienden zonden ‘t ons. Bij ‘t haastig openslaan,
Ach God! daar stond uw naam….Een traan welde in onze oogen.
Uw vrienden stonden daar, van stille smart bewogen.
Wij zagen in den geest hen rond uw sterfbed staan,
Neen, van uw grafterp reeds al weenend heengegaan,
Al biddend tot den Heer, den God van mededoogen.
Wij treurden, baden mee; maar toch niet zonder vreugd.
Hoe machtig troostte ons ‘t loon, voor Christenkunst en deugd,
U door een God beloofd, wiens macht noch trouw ooit falen.
O dichterlijke ziel, niet meer op Helikon,
Niet meer nu aan Kastaalsche of Hippokreensche bron,
Thans naar den Sion op, waar de eeuwge bronnen stralen.
Maar schoon ook opgegaan tot boven starrenbogen,
Gij leeft, gij zingt nog hier op duizenden van blaan,
Met uwen geest bevrucht, uw poëzie belaan.
Gij gingt, gij bleeft ons bij; uw trouw heeft niet bedrogen.
Uw argloos grootsche lied met tooverend vermogen,
Toont ons: de ware kunst, van valschen glans ontdaan,
Voert onzen geest tot God, het doelwit harer baan,
De bron van al het schoone, afstroomend uit den hoogen.
Uw lied is Vlaandrens roem, ons aller zoet geneugt;
En zal gansch Neerland door, zoo lang ‘t zijn taal zich heugt,
Van uw verheven geest, uwe eedle ziel verhalen.
En nu, O Vriend, voor wien der Englen lied begon,
Neem nog dit liedjen aan; ‘t is alles wat ik kon.
‘t Moge U, hoe staamlend dan, ons liefde en dank vertalen.
8 Dec. 1899
(Lino: Rolf Janssen)
Noten
(1) Bij Kerkhofblommen zijn wel een paar regels weggevallen, maar dat lijkt een vergissing.
(2) Gezelle kon het woord ‘superior’ niet uit zijn pen krijgen.
(3) Van de vele duizenden brieven die Guido Gezelle schreef, zijn er nog geen vierhonderd bewaard gebleven.
(4) Sint Jans Put, V.D. dl. 3, p. 405-411, en Dagkrans, V.D. dl. 3, p. 229-234.
Verantwoording De brieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus van den Houdt bevinden zich in het Generaal Archief Fraters Tilburg. Ze zijn gedateerd 19 november 1891, 23 november 1891, 9 december 1891, 22 december 1891, 27 januari 1893 en 10 maart 1893. Deze zes brieven zijn afgedrukt in Horsten (1917) en Custers (1965). Het handschrift van het gedicht van frater Ludovicus bevindt zich in hetzelfde archief en wordt hier voor het eerst gepubliceerd.
Van de brieven van frater Ludovicus aan Guido Gezelle zijn er drie bewaard gebleven; zij bevinden zich in het Gezelle_archief Stadsbibliotheek Brugge, en zijn gedateerd 26 januari 1893, 8 maart 1893 en 20 maart 1893. Ze worden hier voor het eerst voor publikatie aangewend. De schrijver van dit artikel bereidt een integrale publikatie voor van alle brieven in samenhang met een studie over Bloemkrans.
Bronnen
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), ‘Verscheidenheden’, in: De Beiaard, jrg. 2 (1917), p. 165-171.
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), De Fraters van Tilburg van 1844-1944, dl. 2, Tilburg 1951.
M. Custers, ‘Zes brieven van Guido Gezelle’, in: De Tijdspiegel, jrg. 20 (1965), p. 202-211.
Bloemkrans. Opgenomen stukken van Guido Gezelle: De Mandelbeke, jrg. 9 (1891), p. 166-171; Excelsior, jrg. 10 (1892), p. 92-96; De Berechtinge, jrg. 11 (1893), p. 165-175; Kerkhofblommen, jrg. 13 (1895), p. 59-82.
Guido Gezelle Verzameld Dichtwerk (V.D.), onder redactie van J. Boets, Antwerpen 1980-1987.
Alois Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Amsterdam 1923.
Christine D’Haen, De wonde in ‘t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, Tielt 1988.
Generaal Archief Fraters Tilburg.
Gezelle Archief Stadsbibliotheek Brugge.
Met dank aan frater Caesario Peters†.
Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen
DE BLEKE PACIFISTENKLIEK VAN DE JAREN ZESTIG
Een grafgedicht in De Moer
Door Jef van Kempen
Soms blijft een tekst voor altijd in je geheugen gegrift. Put down your books and pick up a gun. Uncle Sam needs your help again. The next stop is Vietnam. Country Joe and The Fish vertolkten met dit lied op onvergetelijke wijze het verzet tegen de meedogenloze oorlog in Vietnam. We don’t have time to wonder why, we all are going to die. We schrijven 1969, toen 500.000 jongeren verzameld waren in Woodstock.
Biologische wapens, napalm, geen middel lieten de Amerikanen onbeproefd om het communistische gevaar te lijf te gaan. Over de hele wereld werd geprotesteerd tegen deze allesvernietigende oorlog. Boudewijn de Groot zong in die tijd: Laat die bleke pacifistenkliek maar praten, mijnheer de president, slaap zacht.
In de schaduw van de kerk van het dorp De Moer ligt achter een hoge heg een kleine begraafplaats verborgen. Vijf rijen grafstenen, dicht tegen elkaar, dat is alles. In de grijze grafsteen van Antoon Smulders (1914-1982) is een gedicht gebeiteld. Het gedicht is van de overledene zelf. De laatste regel intrigeert mij al jaren. Ze lijkt te refereren aan die, al lang voorbije, oorlog in Vietnam.
Herfst
Men denkt en ieder weet,
Dat onder nu vallend bladertal,
De lente eens verschijnen zal,
Want onder ieder blad wat nu beeft,
Zit reeds de nieuwe knop die leeft.
Hij zal de koude ijzige dagen,
met een Scheppers wil verdragen.
Hij heeft aan de natuur de macht gegeven,
Om immer voort te leven.
Ons nageslacht kan er slechts van dromen,
Als de mens doorgaat met biologische bommen
en ontbladeren van bomen.
De oorlog in Vietnam heeft een miljoen mensenlevens gekost. Het was een tijd van grote sociale en politieke onrust, maar ook van vernieuwing. En Antoon Smulders uit De Moer? Was hij een van die ‘bleke pacifisten’ van de jaren zestig, een milieuactivist, of gewoon een bezorgde vader? Een groot dichter was hij niet, maar wel een dichter met een groot hart.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 27 juni 2002)
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, De bleke pacifistenkliek, Jef van Kempen
Henri Dolmans: de dichter van de dood
HET LAATSTE GEDICHT
Op 12 december is het honderd jaar geleden dat de Tilburgse dichter Henricus Joannes Dolmans (1840-1899) overleed. Hij verviel van rijkdom tot armoede, maar bleef zijn leven lang de dichtkunst toegewijd. Een opmerkelijk leven van een vroom katholiek met een obsessie voor de dood.
Door Jef van Kempen
Ja, Dolmans was dichter. Zijn hart sloeg voor de Uwen;
Het gloeide van geestdrift voor ‘t eeuwige schoon;
Van dichters, wier tonen bij voorkeur zich huwen
Aan Godsdienst en deugden, was DOLMANS de kroon.
Zo werd Henri Dolmans door Simplex in de Tilburgsche Courant van 21 december 1899 herdacht. In stijl: met een gedicht. Minder hoogdravend was de tekst van het anonieme gedicht op het doodsprentje:
Helder steeds als van een zuiver harte,
Dat zijn God en Christus’ Kerk bemint,
Was zijn lied van jubel en van smarte.-
Helder als de zang van ‘t schuldloos kind.
De Negentiende Eeuw was de eeuw van de dichters. In Noord-Brabant manifesteerde zich schuchter een nieuwe generatie katholieke dichters. Henri Dolmans behoorde tot die generatie van dichters voor God en Kerk.
In 1853, dertien jaar oud, begon Henri Dolmans aan de gymnasiumopleiding van de orde van de jezuïeten in Katwijk. In 1856 overleed zijn vader, burgemeester van Maarssen en een sociaal bewogen katholiek. Het gezin zou uiteenvallen. Zijn moeder keerde terug naar haar geboorteplaats Amsterdam en zijn enige zuster ging in het klooster bij de Zusters van Liefde in Tilburg. Henri Dolmans voltooide zijn gymnasiumopleiding en trad in 1859 in het noviciaat van de jezuïeten. Na een studie filosofie aan het seminarie van Culemborg werd hij benoemd tot leraar. Op het moment dat hij op het punt stond om tot priester te worden gewijd raakte Dolmans in gewetensnood; hij voelde zich niet waardig om tot het priesterambt verheven te worden. Op 7 april 1866 trad hij uit de orde, maar in zijn hart zou hij zijn leven lang jezuïet blijven. Boven al zijn manuscripten prijkt het motto van de jezuïeten: Ad Maiorem Dei Gloriam.
Na zijn uitreden bij de jezuïeten heeft Henri Dolmans een baan gehad als klerk bij een notaris in Groesbeek. In 1868 debuteerde hij als dichter door de publicatie van zijn eerste bundel: Feestlied bij het vijftigjarige Priesterschap van zijne doorl. Hoogh. Mgr. Joannes Zwijsen, uitgegeven door Henri Bogaerts in Den Bosch. Zijn betrekking als notarisklerk gaf hij op toen hij in 1871, samen met zijn 72-jarige moeder, naar Tilburg verhuisde. Hij nam zijn intrek in hotel De Gouden Leeuw aan de Markt, op een steenworp afstand van het klooster waar zijn zuster verbleef.
Zijn moeder overleed nog datzelfde jaar en bij die gelegenheid manifesteerde Dolmans zich in zijn nieuwe woonplaats voor het eerst in het genre gedichten dat zijn specialiteit zou worden: het treurgedicht.
Mijn droeve harp, al is u ‘t rouwfloers omgewonden,
Al goot de kindertraan een roestsmet op uw snaar,
Toch heeft, bij moeders graf, mijn ziel haar zang gevonden,
En eischt het kinderhart uw zoetst accoord voor haar.
De elegie: Bij het Graf mijner Moeder, die in 1872 in druk verscheen, moet grote indruk hebben gemaakt, want het is het begin van een lange reeks grafgedichten, die Dolmans in de jaren daarna op verzoek zou schrijven. De gedichten waren bedoeld om tijdens de teraardebestelling te worden voorgedragen, iets wat de dichter ook zelf moet hebben gedaan, of dienden als tekst voor een doodsprentje. Veel rouwgedichten van Dolmans verschenen pas later in druk: bij het gereedkomen van de grafsteen of bij het eerste jaargetijde. Dolmans heeft soms hele families mee ten grave gedragen, waaronder de familie Gieliam, waar in enkele jaren tijd drie kinderen op jonge leeftijd stierven:
O Victor! ‘k zag u aan uw smartlijk kruis geklonken,
‘k Zag hoe de dood u sloopte in ‘t volle levensvuur;
‘k Weet ook hoe gij den kelk des lijdens hebt gedronken,
En ‘k zag uw zoet geduld tot aan uw stervensuur.
Van alle gedichten die Henri Dolmans in zijn leven zou schrijven: ter gelegenheid van priesterfeesten, gedenkdagen en consecraties van kerken, toont hij zich het meest betrokken in zijn funeraire poëzie.
Na de dood van zijn moeder bleek Dolmans een rijk man te zijn. Maar: de intriges dezer wereld niet kennende ging weldra zijn fortuin in den maalstroom des levens verloren, wist de Tilburgsche Courant na zijn dood te melden. Wie denkt dat zijn vermogen aan allerlei frivoliteiten verloren ging, heeft het mis. Het geld ging voor een groot deel naar de armen, naar jongens die wilden studeren en hij deed royale schenkingen aan kerken en kloosters.
In 1876 zat Henri Dolmans financieel aan de grond en zag zich gedwongen Tilburg te verlaten om in Groesbeek zijn oude baan als notarisklerk weer op te pakken. Het zou zijn laatste vaste betrekking zijn. Drie jaar later was hij terug in Tilburg om zich de rest van zijn leven nog uitsluitend aan de dichtkunst te wijden. Het was een bewuste keuze voor de armoede. Hoewel Dolmans honderden bijdragen publiceerde in ondermeer de Tilburgsche Courant, De Tijd en de Katholieke Illustratie, leverde hem dat zo weinig geld op, dat het onmogelijk was om daar van te leven. Maar er was iemand, die zich zijn lot aantrok.
In het archief van de Fraters van Tilburg bevindt zich een kasboekje waarin jarenlang de onkosten van Henri Dolmans werden bijgehouden: een paar gulden in de week voor huishuur en een paar gulden voor de weduwe waar hij in de kost was. De man achter dit kasboekje was de algemeen overste van de fraters: Superior De Beer. Hij hield Dolmans de schuldeisers van het lijf en had een constructie bedacht waarbij Dolmans kon beschikken over het vruchtgebruik van het erfdeel van zijn zuster, zonder zelf het geld in handen te krijgen. Henri Dolmans bedankte pater De Beer door hem ieder jaar een gedicht te sturen ter gelegenheid van de viering van zijn priesterfeest. De Beer beantwoordde de geste door de dichter een nieuw kostuum te sturen. Dat De Beer nogal sceptisch stond tegenover de levenswijze van Dolmans blijkt uit een brief aan een pastoor die hem om inlichtingen had gevraagd: „Wat den Heer D. aangaat; hij blijft een ware dolman, een dwaallicht, niets uitvoerend, levend van de rente van zuster Jeanette, die hem beloofd zijn. Ik zie hem in geen jaren meer. Ik beveel hem in uw gebed aan…”
Dolmans stierf als dichter in het harnas. Na een kortstondige ziekte overleed hij op dinsdag 12 december 1899 om 6 uur ‘s middags. De krant deed er verslag van: In zijne laatste oogenblikken schreef hij nog met verstijfde hand eenige dichtregelen, waarvan wij het eerste vers slechts ontcijferen kunnen en hier gaarne weergeven en spreken daarbij de hoop uit, dat men een man in zijne gebeden moge gedenken, die eenzaam en verlaten uit het leven moest scheiden.
Het gedicht dat Henri Dolmans op zijn sterfbed schreef bleek zijn eigen grafgedicht te zijn.
Hier, Christenlezer, rust een zanger in het stof,
Die op zoo menig graf zijn treurzang heeft gezongen.
Prijst nu des Heeren wil en geeft Diens wijsheid lof,
Wijl in de ijdle kamp de snaren zijn gesprongen.
Maar spreekt, dit bidt hij u, voor wat zijn harp u bracht,
Een enkele arme bede uit Christelijk medelijden.
Opdat zijn arme ziel na ‘t somber van den nacht,
Zich in Gods heerlijk licht door d’eeuwen moog verblijden.
In de overlijdensacte noteerde een ambtenaar: overleden is Henricus Joannes Dolmans, oud negenenvijftig jaren, van beroep dichter.
Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 10 december 1999
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive K-L, Henri Dolmans, Jef van Kempen
B l o e m k r a n s
Letterkunde voor Katholieke jongelieden
door Jef van Kempen
Toen Joannes Zwijsen in 1832 pastoor werd van de parochie ‘t Heike, moest hij constateren dat meer dan de helft van de kinderen tussen zes en twaalf jaar in het geheel geen onderwijs volgde. Onder de hoofdzakelijk katholieke bevolking was het analfabetisme dan ook zeer groot. Pastoor Zwijsen, de latere bisschop van ‘s-Hertogenbosch en aartsbisschop van Utrecht, ontpopte zich al meteen als iemand die niet van halve maatregelen hield. Zijn eerste maatregel was dat kinderen die niet konden lezen en schrijven voortaan niet meer tot de eerste communie zouden worden toegelaten. Zo nam Zwijsen het onderwijs zelf ter hand.
Reeds in hetzelfde jaar dat Zwijsen pastoor werd, stichtte hij een congregatie van vrouwelijke religieuzen, bekend als de Zusters van Liefde van Tilburg, die het onderwijs voor ‘arme en minvermogende meisjes’ op zich nam. Om ook in het onderwijs voor de jongens te voorzien werd in 1844 de Congregatie van de Fraters van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid gesticht. Als ‘Fraters van Tilburg’ zouden zij hun opdracht meer dan waar maken en ruim een eeuw lang het gezicht van het katholieke onderwijs voor de Tilburgse jeugd bepalen. De eerste superior-generaal van de fraters was de Tilburgse pater Franciscus Salesius de Beer. Nu was superior-generaal een wat grootse titel voor een man die in 1846 zijn bestuur begon in huis aan ‘De Locht’ (tegenwoordig: Gasthuisring) met acht fraters en zeven weesjongens. Pater De Beer zou het vertrouwen dat Zwijsen in hem stelde niet beschamen. Toen hij in 1900 het bestuur uit handen gaf, telde de congregatie 559 fraters, die zich in zestien huizen hadden gevestigd, en in hun huizen en scholen de verantwoordelijkheid droegen voor bijna tienduizend leerlingen en verpleegden.
Een eigen drukkerij
Om voor goede katholieke leerboeken en lectuur te kunnen zorgen die waren elders niet voorhanden en om de weesjongens gelegenheid te geven een vak te leren en hun zo een bron van inkomsten te verschaffen, werd in 1846 begonnen met een eigen drukkerij. Door de enorme expansie van het katholieke onderwijs bleek de ‘Stoomdrukkerij van het R.K. Jongens-Weeshuis’ een groot succes. De fraters bezorgden in een hoog tempo de benodigde teksten voor de leerboeken, die al snel hun weg vonden tot ver buiten Brabant. Er was intussen een groeiende behoefte aan onderwijzers ontstaan, en van het onderwijs aan de kwekelingen werd dan ook veel werk gemaakt. Een interessant probleem daarbij was het literatuuronderwijs aan deze studenten, die allen een staatsexamen dienden af te leggen. Hoe nu de toekomstige onderwijzers af te houden van boeken die ten opzichte van godsdienst en zedelijkheid te wensen overlieten, en tegelijkertijd voor goede lectuur te zorgen ?
Om dit alles in goede banen te leiden werd in 1883 begonnen met een eigen letterkundig tijdschrift: Bloemkrans. Lectuur voor Katholieke Jongelieden tot bevordering van taalkennis, stijl en letterkundige studie. Het was in twee opzichten een uniek tijdschrift. Op de eerste plaats was Bloemkrans waarschijnlijk de eerste letterkundige uitgave in ons land met inleidingen en aantekeningen (1) en, voorzover mij bekend, het eerste letterkundige tijdschrift dat in Tilburg het licht zag. Bloemkrans vanaf de vijfde jaargang werd de subtitel wat minder vermoeiend en heette het: Taal- en Letterkundige studiën voor Katholieke Jongelieden zou dertien jaargangen kennen en was hoofdzakelijk het werk van één man: pater Bernardinus Ghijben.
Pater Bernardinus Ghijben
De in 1840 in Den Bosch geboren Joannes Aloysius Ghijben trad in 1859 in het noviciaat bij de Fraters van Tilburg. In 1863 werd hij tot priester gewijd en daarna verzorgde hij enige tijd lessen voor de latinisten (de priesterstudenten). Als leraar was hij niet zo’n succes; de nogal naïeve pater was niet in staat de orde in zijn klas te bewaren. Toch was Ghijben als volkomen autodidactische geleerde, erg geliefd in het klooster aan De Locht. Behalve als mathematicus stond hij om zijn kennis van de muziek, plantkunde, taal_ en letterkunde, filosofie en theologie in hoog aanzien. Ghijbens geniale aanleg werd in 1868 nog eens bevestigd, toen bleek dat zijn, op verzoek van mgr. Zwijsen geschreven, ontwerp van het Mandement over het Onderwijs van de Nederlandse Bisschoppen de voorkeur had gekregen boven de versie van Herman Schaepman.
Kortom, de beminnelijke maar ook wat wereldvreemde geleerde pater zag zich voor de taak gesteld ‘aan kweekelingen voor den onderwijzersstand, of aan leerlingen der hoogste klassen in inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs eene lectuur te bezorgen, die aan hunnen studiën bevorderlijk, en tevens niet van aantrekkelijkheid ontbloot zou zijn’, zoals Ghijben dat in zijn ‘woord vooraf’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Bloemkrans in maart 1883 formuleerde. In hetzelfde stuk kondigde hij aan ook werk van ‘onkatholieke schrijvers, wier meesterschap op letterkundig gebied algemeen erkend is, en met wier werken eenige bekendheid in den jeugdigen onderwijzer wordt gevorderd’ te zullen opnemen.
Het redactionele werk vergde zoveel tijd van pater Ghijben dat hij werd bijgestaan door frater Ludovicus van den Houdt. Deze koos de stukken die geschikt waren en onderhield de correspondentie met de uitgevers of, in sommige gevallen, met de auteurs zelf, zodat hij in feite de positie van redactiesecretaris vervulde. Bloemkrans verscheen jaarlijks in vier afleveringen van elk 48 bladzijden, over het algemeen in maart, juni, september en december. Hoeveel abonnees het tijdschrift had, is niet duidelijk, maar het zullen er waarschijnlijk niet meer dan enkele honderden zijn geweest. Iedere jaargang kende naast de inhoudsopgave nog een alfabetische lijst van de voornaamste aantekeningen die pater Ghijben had gemaakt. Die aantekeningen (veel latere samenstellers van letterkundige leerboeken met aantekeningen zijn in belangrijke mate schatplichtig aan pater Ghijben) dienden een dubbel doel. Na de lezing van een gedicht of een prozastuk, waaraan altijd een (soms zeer uitgebreide) inleiding voorafging, hielpen de aantekeningen de leerlingen bij eventuele taalkundige problemen. Maar deze annotaties, zo’n vier- à vijfhonderd per jaargang, hadden ook tot doel de lezers te vormen in het schrijven zelf; hen te helpen ‘om zich eene juiste, ordelijke en bevallige uitdrukking hunner gedachten eigen te maken’. Daartoe werden ieder jaar enkele bladzijden ingeruimd voor de rubriek: Oefenschool, waarin opdrachten werden gegeven voor opstellen met onderwerpen als: ‘Mijn eerste horloge’ of ‘Morgen komt er weer een dag’. Bovendien werden er opdrachten opgenomen voor het ontleden van gedichten, voor woordverklaringen of verklaringen van uitdrukkingen, met de bedoeling deze op de scholen of thuis te oefenen. Op deze manier kreeg Bloemkrans ook respons; regelmatig verschenen opstellen van leerlingen in het tijdschrift, zo nodig voorzien van kritische noten van de hand van pater Ghijben. Na de zevende jaargang zou deze rubriek (die opstellen bevatte zoals ‘In de Sneeuw’ van A.H… uit Tilburg en ‘Een watertochtje in den zomer’ van W.K…, leerling der R.K. Burgerschool te ‘s_B.) geruisloos verdwijnen.
Guido Gezelle
In de dertien jaar dat het tijdschrift bestond, werd werk opgenomen van eenennegentig verschillende auteurs. Sommige schreven onder verschillende namen, zoals de schrijfster Nicoline M.C. Sloot, die als Melati van Java en onder haar andere pseudoniem Mathilde, werk in Bloemkrans zag afgedrukt. Ongeveer de helft van alle bijdragen waren van tijdgenoten, de andere vooral van populaire schrijvers uit de eerste helft van de negentiende eeuw (veel Bilderdijk), slechts in enkele gevallen uit vroeger tijden (meestal Vondel). Zestig procent van alle schrijvers kan tot het katholieke volksdeel worden gerekend; pater Ghijbens toezegging ook aan ‘onkatholieke’ schrijvers aandacht te zullen geven, blijkt dan ook geen loze kreet te zijn geweest. Veel bijdragen waren van prominente protestants_christelijke auteurs, onder wie bekende dominee_dichters als Ter Haar, Hasebroek en ‘den peinzensmoeden twijfelaar’ De Génestet. Niet alles van hen kon natuurlijk in zijn geheel als lectuur worden aanbevolen, maar pater Ghijben wilde, als dat kon, wel het beste aanvaarden. Zo schreef hij over Is. da Costa: ‘Hij is een vurig Protestant: vurig in zijn protest tegen Romes leer en macht, maar vurig ook in de open belijdenis van alle waarheden die het oud-protestantisme nog uit de moederkerk had overgehouden.’
Het is hier niet mogelijk een volledig beeld te geven van alle schrijvers en hun werk, laat staan van pater Ghijbens commentaar daarop. Om toch een indruk te geven, nemen we een willekeurige jaargang als voorbeeld: jaargang 9, die van precies een eeuw geleden. Hierin verscheen proza met een min of meer historische inhoud van August Snieders, J. David, J.C.A. Hezenmans en J.J. van der Horst. Daarnaast twee anonieme bijdragen (2), een over de H. Liafwin of Lebuinus, apostel van Deventer, en een avontuurlijk reisverslag uit Nepal, van een Nederlandse missionaris. Dit verhaal was overgenomen uit Katholieke Missiën. Verder nog een fragment van een verhaal van de populaire Vlaamse schrijver Hendrik Conscience, en een verslag van Een bezoek aan O.L.V. van Tongre van de norbertijner kanunnik Servaes Daems, ooit geschreven voor zijn eigen Maria_Almanak. Daems was trouwens regelmatig present in Bloemkrans met humoristisch getinte verhalen die hij onder zijn schuilnaam Peeter Klein publiceerde. Om de lezers ook nog wat te vermaken bij al die bloedige ernst, staan in deze jaargang twee ‘luimige’ verhalen: een van Lublink Weddik (uit: Oudoom Jakobs blauw zakboekje) en een Fragment over vroolijkheid en lachen van de bijna nooit ontbrekende priester-dichter Bernardus van Meurs. Voor poëzie hadden pater Ghijben en frater Ludovicus 35% van alle gedrukte pagina’s over, hetgeen veel is te noemen in vergelijking met andere letterkundige tijdschriften. In de jaargang van 1891 een paar korte gedichten van Reyer Anslo en Vondel, en verder poëzie van Staring, Da Costa, Bilderdijk (het mooie Uitvaart), J. Kinker en J. Immerzeel Jr. met De dood van Augias (wat men nu ‘Light verse’ zou noemen). Natuurlijk ook de nodige vrome gedichten: van dr. H. Schaepman, Servaes Daems (opnieuw), en het soms wat sentimentele, maar ook nu nog wel aansprekende gedicht van mr. J.F.A. Leesberg, met de zeer omslachtige titel: Op de afbeelding mijner geliefde dochter Henrietta Adriana Elisabeth, thans Zuster Maria Gonzaga, in het Franciscanessenklooster te Dongen.
De meest opvallende naam in dit gezelschap is echter die van Guido Gezelle, die voor het eerst in Bloemkrans verschijnt, met zijn vroege gedicht De Mandelbeke. Men kan het zich misschien moeilijk voorstellen, maar waar bijvoorbeeld Bernardus van Meurs in die dagen ongekend populair was in katholieke kringen (en nu vergeten), was Guido Gezelle in 1891 in Nederland een nog nagenoeg onbekende dichter.
Dertien jaargangen
Bloemkrans was allerminst een vernieuwend tijdschrift. De beide redacteuren probeerden zoveel mogelijk in de pas te lopen bij wat frater Ludovicus eens ‘ons Gereformeerd Hollandsch’ noemde, dat de kwekelingen voor wie dit tijdschrift in eerste instantie nu eenmaal bedoeld was nodig hadden. Over het verdwijnen van Bloemkrans is niet veel met zekerheid te zeggen. Het is in ieder geval duidelijk dat de beide redacteuren een druk bezet leven leidden; en er verschenen ten slotte druppelsgewijs betere leerboeken. In 1893 bijvoorbeeld het boek De studie en de lectuur van F.A.W. Ahout, dat door pater Ghijben zeer werd geprezen. Wie echter de uitgebreide bibliografie van Ahout vergelijkt met de in Bloemkrans geplaatste stukken, zal zien dat pater Ghijben en frater Ludovicus met hun keuze een veel interessanter beeld van de negentiende_eeuwse letterkunde gaven. Al was het alleen maar door de vele bijdragen van een tiental Vlaamse schrijvers, die bij de Buitenveldertse kapelaan Ahout geheel ontbraken. In Tilburg werd natuurlijk ook de roep om ‘moderne’ poëzie gehoord (tenslotte deden de ‘Tachtigers’ al geruime tijd van zich spreken). Omdat men zich geen raad wist, werd besloten een aantal mensen hun oordeel te vragen, onder wie Guido Gezelle. De Kortrijkse priester werd gevraagd of wellicht Pol de Mont en Hélène Swarth voor publikatie in Bloemkrans in aanmerking kwamen. Gezelle vond van niet, en frater Ludovicus was het eigenlijk wel met hem een.(3)
In de loop van 1895 begon het tijdschrift te laat te verschijnen. Uiteindelijk ontvingen de lezers in februari 1896 een dubbele aflevering; het was het laatste nummer van Bloemkrans.
Noten
1) Horsten, dl. 1, p. 157.
2) Wat niet representatief is; in alle jaargangen samen verschenen slechts zes anonieme bijdragen.
3) Hij had N.B. Hélène Swarth al om toestemming gevraagd, en deze ook gekregen.
Bronnen
Generaal Archief Fraters Tilburg.
Bloemkrans. Taal- en Letterkundige Studiën voor Katholieke Jongelieden, Jrg. 1-13 (1883-1895).
Fr. M. Tharcisio Horsten, De Fraters van Tilburg van 1844-1944. Tilburg 1946-1952 (3 dln.).
F.A.W. Ahout pr., De Studie en de Lectuur. Zeventien conferentiën voor de kweekelingen van het bisschoppelijk konvikt te Luxemburg gehouden door J.B. Krier, directeur, naar het Hoogduitsch bewerkt door-. Utrecht 1893.
(Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature