In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

– Book Stories

«« Previous page · Ton van Reen: Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp · Jan Gielkens: De papieren cirkel · Alfred Jarry: Ubu roi – Acte IV · Alfred Jarry: Ubu roi – Acte II · Alfred Jarry: Ubu roi – Acte I · Ed Schilders: De strepen van John Keats · Gerard Reve: Nader tot U · Pater Piet Cools · Patiënten door Jef van Kempen · Jef van Kempen: Het graf van de lezer · Ton van Reen: Klein volk

Ton van Reen: Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp

 VROEG IN DE OCHTEND

KOMT ER BLOED UIT DE POMP

door Ton van Reen

 

‘Opstaan, het is tijd!’

De stem van moeder aan mijn oor, zacht. Ze wil mijn broer die naast me slaapt niet wakker maken. Hij heeft tot lang na middernacht op de boerenveiling asperges gesorteerd, voor een kwartje per uur. We hebben het geld hard nodig. Sinds de dood van vader is het armoe troef. Bij ons vallen de muizen van honger dood van de trap. Als ik op zondag naar de kerk loop, ruik ik het braadvlees van de keukens van het knapzakvolk in de Kerkstraat, dat staat bij die lui al vanaf zaterdagavond te sudderen, zodat op straat iedereen kan ruiken dat ze rijk zijn, maar wij eten op zondag spek. Lekker doorregen spek. Ik lust dat dure vlees dat de kinderen van dat fijne volk moeten eten niet eens. Op dinsdag krijgen we gebakken hersens met zwart brood, en dat is lekker vet. Het ruikt beter dan biefstuk waarvan je, ondanks dat het zo duur is, enge ziektes krijgt. Die knapzakkinderen liggen vaak in het ziekenhuis of ze gaan dood aan tering of typhus of aan de blinde darm, maar wij hebben niet eens een blinde darm. Ons in de Ringovenstraat gebeurt nooit iets. Als je elke dag moet vechten, word je sterk. En door varkenshersens te eten, krijg je er het verstand van de varkens bij, en dat is niet niks. Varkens zijn de meest intelligente dieren. De Amerikaanse soldaten hadden varkens die ze gebruikten als speurhonden, dat zegt mijn grootmoeder, en die waren er op afgericht om Duitsers te ruiken. Dat was niet zo moeilijk, want elke mof die in ons dorp gelegerd is geweest was een angsthaas die al in zijn broek scheet als hij het woord Amerikaan hoorde. Als ik met mijn grootmoeder zit te kaarten, vertelt ze vaak over de Duitsers die de oorlog wilden winnen, maar de soldaten die bij ons ingekwartierd waren, hadden oude geweren met kromme lopen die gevaarlijk waren voor henzelf. De kogels die ze op de Amerikanen afvuurden, kwamen met een boog bij hen terug, als boemerangs. Ricochet-kogels zegt Hartje van Stein, maar waar hij deze wijsheid weer vandaan heeft gehaald? De meeste Duitsers stierven door eigen vuur. Bij ons in het dorp hebben ze zich rot gelachen over die Duitsers die dachten dat ze de wereld de baas waren, maar ze hadden soldaten van tachtig jaar oud. Dat zegt opoe. Die waren zo versleten dat ze de H van Hitler niet uit konden spreken en dan zeiden ze: ‘eil ittele’, dat was om je dood te lachen. Mijn grootmoeder was erbij, jammer dat ik toen nog zo klein was. Als er iets gebeurt, maar hier gebeurt nooit iets, maar toen er echt iets gebeurde, toen was ik er niet bij. Maar ik weet wel alles. Iedereen die hier woont, weet dat Ittele een Italiaans wijf is, die in een café in Meyel de hoer speelt. Nog steeds, ook al heeft ze in de oorlog goed geld verdiend door met hoge Duitse officieren naar bed te gaan. Seyss-Inquart, die hier de Führer was, had op zijn kantoor haar onderbroek naast de Duitse vlag hangen, dat zeggen ze in Meyel. Met de een of andere Feldwebel is ze ook nog getrouwd geweest, dat zeggen ze ook in Meyel, daar weten ze meer van Ittele dan wat zij over zichzelf weet, toen heeft ze zich tijdelijk mevrouw Gräfin von Schaesberg laten noemen, omdat die Feldwebel van adel was. Maar toen de moffen de oorlog verloren hadden, heeft ze Feldwebel Graf von Schaesberg vlug laten vallen. Protestantse turfstekers die in het Noorden van Nederland wonen, maar zelden naar huis gaan omdat het daar zo koud is dat er niet eens kersenbomen groeien, zoeken Ittele op zondag op en gaan met haar naar haar kamertje boven de bar. De gräfin laat zich niet naaien, ze trekt die geile kerels allemaal af, dat weet Hartje van Stein ons te melden, maar op haar beurt naait ze iedereen. Dat zeggen die van Meyel ook. Gek dat die altijd alles zo goed weten, die mummelmondjes van Meyel. Het is net of ze allemaal zonder gebit zijn geboren, of dat ze hele kleine muizentandjes hebben. Het zal wel door inteelt komen. Ittele verdient veel geld, dat zegt Hartje van Stein, die het kan weten omdat zijn moeder ook een hoer is. Maggie noemden de Amerikaanse soldaten haar. Ze pooiert voor de soldaten in de kazerne van Blerick, de Limburgse jagers, die bekend staan als hoerenlopers. Soldaten kunnen beter naar de hoeren gaan dan naar de kerk, zegt Hartje altijd, want tegen een hoer kun je praten en van de kerk krijg je alleen wijwater terug. Hartje is wijs.Veel wijzer dan wij, ook al is hij meer dan een jaar jonger. Wij zijn z’n vriendjes omdat hij zoveel meemaakt, dat maakt hem voor ons interessant.. Bij ons gebeurt nooit wat. Wij werken, eten en slapen, wij zouden net zo goed konijnen kunnen zijn, maar de moeder van Hartje brengt altijd vreemde kerels mee naar huis en dan is het daar nachten lang feest. ‘Geld moet een bestemming hebben,’ dat is ook zo’n gezegde van Hartje. Hij zegt het wel tien keer per dag. Waarom? Omdat zijn moeder alle geld voor zichzelf nodig heeft en hem als een stuk vuil laat rondlopen? Hij eet altijd bij stoker Wismans van de steenfabriek, en die eten daar elke dag bloedworst omdat dat maar een dubbeltje per kilo kost en de uien die ze erbij bakken kosten maar een paar cent.. Een mond meer of minder maakt bij ons niks uit, zegt Wismans, die zelf acht dochters heeft en het spijtig vindt dat hij geen zoon heeft. In Hartje heeft hij een plaatsvervangende zoon, al is het dan maar een hoerenjong. Wie Hartjes vader is? Misschien wel Seyss-Inquart, want Hartje heeft net zo’n smalle kop als die beul die ze in Neurenberg hebben opgehangen. Hartjes moeder geeft alles uit aan whiskey en dure kleren, maar haar huis is een rattenhol. Als er geen vreemde kerels zijn, zit ze in de keuken tussen de rommel te grienen. Soms als we op zoek zijn naar Hartje en binnenlopen, het maakt haar geen moer uit dat we door het hele huis rennen en de blote meiden zien die in de slaapkamer zijn opgeprikt, zit ze maar naar buiten te kijken, en op de vloer rond haar liggen een hoop lege Chief Whip doosjes, ze rookt zich kapot. En flessen whiskey. Als ze ons ziet, maar meestal ziet ze ons niet, of ze doet alsof ze ons niet ziet, roept ze ‘het leven is een avontuur!’ En toch vind ik haar mooi. Ik weet niet waarom, misschien is het de wildheid die uit haar ogen spreekt. Ik zou haar best als moeder willen hebben. Waarom niet? Waarom niet, klootzakken dat jullie zijn, en dat jullie allemaal moeders hebben die zich te barsten werken en die elke dag boven de kookpot met bonte was hangen en die ook nooit naar jullie kijken! Ook al krijg je elke dag brood met reuzel, dat wil nog niet zeggen dat ze van je houden! Ik denk dat Hartjes moeder meer van hem houdt dan de meeste moeders in de Kerkstraat die speelgoed voor hun kinderen kopen en knakworst met witte broodjes op zondagochtend. Ze kopen hun kinderen om. Dat doet Hartjes moeder niet. Ik wil wel in dat kot van haar gaan wonen, dan ruim ik de rotzooi op, dan kan Hartje hier wonen en bij mijn broer slapen en ’s nachts zijn scheten tellen. Als Maggie tegen de avond met de bus naar Blerick gaat, loopt ze kaarsrecht, ook al heeft ze de hele dag gedronken. In haar witte bontjas schrijdt ze naar de bushalte bij de winkel van de Coöperatie en stapt in alsof ze de koningin is. Ze heeft schijt aan al dat volk hier. Net als ik. Jammer dat ze haar geld over de balk gooit. Gräfin Ittele uit Meyel is wijzer. Ze spaart haar geld. Pas heeft ze het huis van de notaris gekocht, dat is een half kasteel, en dat aan de Boerenleenbank verhuurd. Nou heeft ze haar zwarte geld gewit, zeggen de mensen uit Meyel. Wat een klotevolk zeg, dat ze zoveel over anderen te vertellen hebben, terwijl het zelf allemaal stropers en landlopers en daglonders zijn. Peelvolk, net als de Rowwen Heze en Grard Sientje en Klotje Tiktik, die langs de deuren kwam om boterhammen te bedelen, die hij aan elke deur kreeg, zodat hij ’s avonds met een barstende maag in de sloten rolde en zodoende op een kwade dag verzopen is. Omdat mannen vergevingsgezind worden als er ergens goud schittert, zijn er in de Peelrand genoeg kerels te vinden die met Gräfin Ittele willen trouwen. Mijn grootmoeder zegt: altijd: geld dat krom is, maakt recht wat stom is.

Ik had best zes jaar ouder willen zijn, dan had ik de oorlog ook meegemaakt en had ik misschien zelf gezien hoe die dameshoeren met hun Duitse officieren bij Hotel-restaurant Denbach op het terras zaten feest te vieren en grote maaltijden lieten serveren, terwijl de mensen die langs kwamen rammelden van de honger. Jan Horsten, die vaandrig bij de padvinders is en altijd aan ons zit te pullukken, vertelt vaak dat hij gezien heeft dat een granaat die was afgevuurd door de Amerikanen Gefreiter Hermanns van de straat veegde. Sommigen zeggen dat niet de bevrijders die maanden later in tanks het dorp binnenrolden en de hond van Kapringele overreden, maar de mensen van het verzet Gefreiter Hermanns hebben vermoord. Verzetsmensen noemden ze zichzelf, maar het was een stelletje pummels die de mensen in ons dorp in gevaar brachten met het vermoorden van Duitsers en van NSB-ers, omdat ze na de oorlog bij de overwinnaars wilden horen en helden wilden zijn. Grootmoeder weet er alles van. Voor elke moord kregen wij de rekening betaald. Het bloed van Gefreiter Hermanns zat op de ruiten van de Végé winkel, en dat hebben ze, bang om het bloed van een mens aan te raken, laten zitten tot het eraf geregend was. Maar ik denk dat Graad Stevens, de winkelier van de Végé, een winkel in koloniale waren en slachtafval dat nog net geschikt is voor menselijke consumptie en dat door de vrouwen van de arbeiders van de steenfabriek wordt gekocht omdat ze zelfs geen spek kunnen betalen, de mensen naar zijn etalage wilde lokken, om ze met aanbiedingen naar binnen te halen. Daar kots ik van. Stevens heeft altijd van die gruwelijke dingen in de aanbieding, zoals griesmeel, kopvlees, zult zeggen ze in Holland en voorgebakken uier, dat nog goedkoper is dan lever en niertjes. Nadat die Duitser is ontploft, en de SS-ers wraak namen door een paar mannen van de Kerstraat uit huis te halen en dood te schieten, hebben de Amerikanen de oorlog gewonnen, maar grootmoeder zegt nog vaak dat het helemaal niet nodig was geweest om Gefreiter Hermanns op te blazen. De man woonde in Kaldenkirchen en sprak ons dialect. Hij wilde niets weten van d’n Hietteler en was blij dat de Amerikanen de oorlog gingen winnen, want hij wilde naar huis. Maar thuis kregen ze alleen een haarlok van hem en zijn rechterschoen in een vijfkilo suikerzak van de Végé. Net als bij Greijn, daar kreeg de familie van Jan Greijn de soldatenmuts en een militaire onderscheiding vanwege zijn prestaties als scherpschutter uit de tijd toen hij nog soldatenrekruut in Nederland was, maar van zijn tijd in Indonesië, vanaf zijn aankomst met het troepentransport De Grote Beer, die de familie zelf uit de haven van Amsterdam heeft zien vertrekken om Jan na te wuiven, tot het moment dat hij op een mijn liep ergens in de buurt van een kampong waar de Nederlanders alle ploppers wilden gaan afschieten, kregen ze niks, waarschijnlijk omdat er niets meer van hem over was. En toch heeft zijn broer Har vrijwillig dienst genomen in het detachement van Nederlandse militairen die nu in Korea tegen de communisten vechten. Bij Greijn luisteren ze nooit naar de radio. De ouders van Har willen nooit iets over Korea horen en in de nieuwsberichten gaat het juist altijd over Korea, het gele gevaar, en hoe gruwelijk die kleine Koreaanse mannetjes hun gevangenen martelen.

Zelf werk ik ook vaak op de boerenveiling, na schooltijd en op zaterdagmiddag, als we vrij zijn van school. Als de kinderen van de Kerkstraat boeken lezen of op hun blinkende fietsen met bokkenstuur door onze straat fietsen om ons de ogen uit te steken: ze weten dat wij nooit nieuwe fietsen zullen krijgen. Klootzakken zijn het. ‘Er komt niks terecht van die knapzakkinderen,’ zegt mijn moeder altijd ‘Ze zijn lui geboren en zullen nooit weten wat werken is.’ En mieten zijn het ook. Ze staan altijd te kotsen als wij, de jongens van de Ringovenstraat, jonge groene kikkers uit de poelen van de steenfabriek scheppen en opblazen met een strootje in hun kont en ze dan aan het prikkeldraad van de paardenwei van de directeur van de steenfabriek hangen en met een katapult lek schieten. We lachen ons altijd kapot over die kikkers, hoe ze met hun poten trekken, het is net Circus Sarrassani. En dan zingen wij ‘wir werden nach England fahren.’ En die kikkers maar dansen. Laat ze maar pijn hebben, dat hebben wij ook. Vaak kom ik thuis met de blaren in mijn handen van de bezemstelen maar vooral van de riek, die veel te zwaar voor me is. Ik moet het afval van de asperges op karren laden. Het is mannenwerk, maar ik klaag niet, geld is goed voor alles en ik heb het graag over voor mijn moeder. Jezus klaagde ook niet toen hij aan het kruis hing, maar hij had makkelijk praten want hij wist dat hij zo naar de hemel ging en wij blijven maar in de kou zitten. Waarom hangt Jezus overal aan het kruis? Op elke straathoek, in elke huiskamer, is dat niet wat overdreven? Dat lijden van hem heeft toch maar een paar uur geduurd en hier in de straat zijn er die een heel leven lang verrekken. Jezus wíst toch dat hem niets kon gebeuren, maar als je niets te eten hebt, zelfs geen hersens en geen uier en de aardappels met schil moet eten zodat ze ruiken als varkensvoer, dan lijdt je altijd pijn.

De hallen vegen, kuipen uitwassen, het schijthuis schrobben, wat niet helpt omdat de meeste boeren geen schijthuis hebben, thuis schijten ze gewoon tussen de varkens. Ze weten niet eens dat de bril op de pot naar boven en naar beneden kan. Ze zeiken altijd de bril en de muur vol. Ze snappen niet dat je ook in de pot kunt pissen. Vaak ligt de stront naast de pot. Dat moet ik allemaal schoon spuiten. En alles voor een dubbeltje per uur, waar veilingmeester Grubben ook nog vaak een cent van aftrekt omdat ik eigenlijk te klein ben voor dat zware werk, terwijl hij er juist een cent bij zou moeten doen omdat ik dat werk tóch doe ondanks dat ik klein ben. Maar elf dubbeltjes is een gulden en een gulden is veel geld. Je kunt er drie en half grijsbrood voor kopen, of twee witte vloerbroden, maar dat eten wij niet, dat is alleen voor fijne lui met papiergeld in hun kontzak.

‘Hee,’ fluistert moeder aan de deur, ‘lig je nog te prakkezeren, kom op, eruit.’

Ik hoor hoe moeder over de overloop loopt, voorzichtig, om geen lawaai te maken, maar haar blote voeten zuigen aan het zeil en dat maakt juist een rot geluid, net als wanneer je per ongeluk met een gepokte vork langs je tanden trekt, of als je de kurk uit de azijnfles draait. Daar krijg ik altijd rillingen van. Net als nu. Ik voel me altijd koortsig als ze me zo vroeg wakker maakt. Omdat ik nog wil slapen. Omdat ik eindelijk lekker warm ben. Buiten het bed is het altijd koud en krijg ik kippenvel, ook al is het hoogzomer. Moeder vindt dat aanstellerij en mijn broer zegt dat ik de konijnenziekte heb. Konijnen kunnen ook niet tegen de kou. In het hok kruipen ze allemaal op een hoop. Zeker weten dat ze weten dat ze worden opgevreten.

Het is elke dag zo vroeg. Net vijf uur. Om half zes moet ik de mis dienen in het nonnenklooster. Het is de schuld van moeder. Stom dat ze me nooit gevraagd heeft of ik wel misdienaar wilde worden.Ze heeft me bij zuster-overste aanbevolen en gezegd dat ik een nette jongen was die missionaris wilde worden, maar tegen mij zegt ze vaak dat ik iets van de duivel weg heb, omdat ik zo lang naar mensen kan kijken. En ze zegt soms dat als ze me vroeger aan de borst had, dat ik haar dan altijd recht in de ogen keek. Dan zeg ik, ‘ja maar dat was omdat ik zo veel van u hou.’ ‘Ja maar’, zegt ze dan, ‘de andere kinderen van mij deden dat niet.’ ‘Omdat het klootzakken zijn,’ zeg ik dan. ‘Die houden alleen van berini’s’. En elke keer als het weer gezegd wordt, schopt ze me de deur uit en dan ga ik maar wat zitten huilen bij de konijnen. En die kruipen dan nog dichter bij elkaar omdat ze aanvoelen dat ik dood wil.

Moeder weet dat ik altijd een paar minuten nodig heb om aan de dag te wennen. Om over van alles na te denken. Over wat er allemaal misgaat omdat ik toevallig een kind van haar ben, maar ik had ook het kind van een hoer kunnen zijn. Dan was het leven veel spannender geweest, dan had ik net als Hartje nu nog een paar uur kunnen slapen. Hartje gaat alleen op zondag naar de kerk in Blerick, want hij en zijn moeder komen er hier in de parochie niet in.

Het licht van de overloop schijnt binnen, drijft de monsters uit mijn nachtmerrie die zich onder de dekens verschuilen naar de kant van mijn broer. Goed zo. Dat ze hem nu maar een tijdje gaan pesten. Vannacht hebben de duivels me laten zweten.

De afschuwelijke droom over de brandstapel waarop ik levend in brand stond, heb ik zeker te danken aan de brand die er midden in de nacht was bij de steenfabriek. Ik werd wakker van de loeiende sirene, het sein voor de mannen van de vrijwillige brandweer om uit te rukken. Even later het lawaai van de blusauto en het geschreeuw van kerels in de straat. En het gepraat van veel volk dat op de brand afkwam.

In de buitenste ovenring was een muur ingestort. Dat gebeurt wel vaker, als de hitte te groot wordt en de druk in de oven geen uitweg vindt. Soms, als de druk hoog oploopt, springen de deksels van de vulgaten. Ik heb met eigen ogen gezien, vaak moet ik de stokers op de oven helpen met het sjouwen van kolen, dat in de stookvloer boven op de overkapte oven stalen deksels die ik niet eens kan tillen meters omhoog sprongen. Als dat gebeurt, slaan de stokers een kruis, laten de hitte af door de schuif van de schoorsteen verder open te trekken en als het goed afloopt danken ze God omdat een ramp is voorkomen en omdat ze nog in leven zijn. In België is het wel eens gebeurd dat de hele oven ontplofte en dat de stokers in de vuurzee wegzakten.

Ik heb een tijd achter het raam staan kijken naar hoe de mannen van de brandweer probeerden de hitte binnen de oven te houden. Dat is nodig. Daalt de temperatuur te vlug, dan trekken alle stenen in de oven kapot. Als dat gebeurt, hoor je dagenlang geschreeuw op de fabriek, dan is er weken voor niks gewerkt. De oven moet helemaal worden leeggehaald en weer opnieuw worden gevuld. De mislukte stenen brengen weinig op, ze zijn nog net goed genoeg voor varkensstallen. Jan Goutman, de schilder, stond bijna tot in het vuur, om het gat in ovenmuur te dichten. Hij stelt zich altijd aan. Hij wil altijd gezien worden. Bij elk feest staat hij voorop. Met carnaval staat hij naast de prins. Bij elke begrafenis staat hij naast de kist.

Het is al eens eerder gebeurd dat alle stenen in de oven misbaksels waren. Meer dan honderdduizend stenen waren naar de kloten. Werkbaas Violier schold de arbeiders verrot, terwijl ze nergens schuld aan hadden. Die week kregen ze allemaal strafkorting op hun loon omdat ze te veel slechte stenen hadden gevormd, dat zei de werkbaas. Alles wat mis gaat, wordt afgeroomd op de arbeiders maar de directeur gaat gewoon op vakantie naar Houffalize en koopt er een paar springpaarden bij en laat ze zegenen door de pastoor. Als er iets mis gaat hebben de arbeiders het altijd gedaan, vooral die uit België, omdat dat lui volk is volgens de werkbaas, omdat ze in eigen land niks kunnen verdienen. Het is uitschot dat naar hier komt. Ze mogen blij zijn dat ze hier voor een hongerloon mogen werken, omdat ze anders in eigen land kapot zouden gaan. Ze zouden met de zweep moeten krijgen. Als het niet verboden was zou Violier ze afranselen, zo’n man is het wel. Zijn kinderen slaat hij ook, ze komen met blauwe plekken op school. Nou ja, ik snap wel dat hij ze slaat, het zijn rotkinderen. Ze hebben kort haar omdat ze knalrood zijn. Duvelsjongen zijn het. Het zouden Belgische kinderen kunnen zijn.

Een paar maal per dag roept Violier tegen de Belgen dat ze harder moeten werken of dat ze anders gekort worden op hun loon. Violier zal wel gelijk hebben, want ze zijn allemaal een beetje anders dan de arbeiders uit ons dorp en ze lachen een beetje vreemd en als ze schaften hebben ze dikke stukken worst die ze met vlijmscherpe messen in schijven snijden. Ze hebben messen zat om de werkbaas te vermoorden als ze het zouden willen. Waarom ze het niet doen snap ik niet, misschien zijn ze er te laf voor. Elke dag komen ze met een paar Volkswagenbusjes. Ik mocht een keer met ze meerijden, tot bakkerij Broekmans in Everlo beloofden ze, maar toen we daar waren hielden ze me vast en hebben ze me pas ver achter Meyel vrij gelaten. Toen heb ik vier uur gelopen om thuis te komen. Mijn moeder dacht dat ik was verdronken in de Snep, omdat ik vaak bij het grauwe water naar vogels ga kijken. Maar grootmoeder zei dat het goed was dat ik ook eens wat van de wereld had gezien. Verder dan Meyel hoeft niet. Daar achter ergens begint België en daar hoef ik niet te komen, want daar zijn de mensen allemaal net zo raar als die arbeiders. Het stikt er van de gestichten voor gekken, zeggen ze. Belgen zijn niet te vertrouwen. Wat wil je. Het stikt er van de hoeren. De jonge boeren van ons dorp zijn vorig jaar naar de grotten van Remouchamps geweest en op de terugweg zijn ze gestopt in Maaseyk en toen zijn ze zelf in die hoerententen geweest. Elk huis is daar een hoerentent. De pastoor heeft de jonge boeren, toen hij er van hoorde dat ze zich hadden ingelaten met Belgische meisjes, op retraite gestuurd bij de paters Dominicanen in Venlo, die bekend staan als duiveluitdrijvers en die hebben hen zo met de hel en het vuur gedreigd dat ze er alle verlangen naar vakantie mee uit de jonge boeren hebben geranseld. Dat zegt mijn broer. Hel en verdoemenis. Dat krijg je als je naar kroegen gaat waar meiden komen die niet eens onderbroeken dragen. Mijn broer heeft het allemaal gehoord van Sjaak Mertens, een van de jonge boeren die ook altijd tot na middernacht op de boerenveiling werkt. Hij gaat er prat op dat hij met een van die Belgische hoeren zonder onderbroek heeft gedanst.

De brand in de oven van de steenfabriek was te voorzien. De stokers zeggen dat de directeur de kolen te goedkoop inkoopt, dan zitten er kolen uit België tussen die vetter zijn dan die van de mijn Emma, en dan gaat alles mis. In België gaat er veel mis, maar wat wil je als er zo’n volk woont als die lui uit Lommel en Hamont die bij ons op de fabriek werken. De stokers zeggen dat er in België regelmatig steenovens ontploffen doordat de kolen te vet zijn, dat is ook gebeurd met de Poeder in Opoeteren, waar ze kruit maakten voor kogels en kanonnen. Die is pas geleden de lucht in gegaan en toen zijn er meer dan vijftig mensen omgekomen van wie niks terug gevonden is. Misschien is dat helemaal niet erg. Het zijn toch maar Belgen, dat zeggen ze hier in de straat, maar ik weet niet of ze gelijk hebben. Belgen moeten toch ook mensen zijn die verdriet hebben? Maar Sjaak Wilders van de Heuvelhoek, die overal opgravingen doet op zoek naar verdwenen schatten van de Romeinen en de Vikingen, zegt dat de Belgen van Neanderthalers afstammen en daarom geen echte mensen zijn. Het zijn mensen die zo’n beetje horen tussen de apen en de mensen zoals wij, zegt Sjaak. Kunnen ze dan wel net als wij in de hemel komen. Is daar plaats voor mensen die halve dieren zijn?

In de Belgenhoek van de Grashoek wonen ook Belgen, lui die er vanaf stammen, dat wordt hier gezegd. Die zijn ook raar, misschien is het toch waar dat er iets mis is met dat volk. Die in de Grashoek stammen af van Belgen die zo arm waren dat ze het land zijn uitgezet en in de Peel, een moeras dat vergeten en van niemand was, zijn achtergelaten met niks. Sommigen zijn er verhongerd, anderen hebben plaggenhutten gebouwd. Maar hun nazaten hebben een bleke huid en rossig haar. Het zijn kinderen van de duivel en ze schooien de buurten af voor oud ijzer. Ze zijn brutaal als de neten en ze lijken op de kinderen van de peelwerkers uit de boeken van Antoon Coolen. Ik vraag me wel eens af of die echt zo hebben geleefd, kale ratten die zelfs te min voor de duivel waren.

Het gelige licht van de overloop schijnt warm. Dat is verraderlijk want daardoor lijkt het minder koud dan het in werkelijkheid is.

Op de overloop schiet moeder de sloffen aan die vroeger van vader zijn geweest en loopt de trap af naar beneden. Ze wil geen herrie maken, maar de sloffen die haar een paar maten te groot zijn, flappen met een rot lawaai waarvan iedereen wel wakker moet worden, zelfs de ratten in het konijnenschuurtje. Ze is een keer naar beneden gevallen, omdat de sloffen te glad zijn en ze de trap te vaak boent, maar ik denk dat het kwam omdat haar ogen dik waren omdat ze de hele nacht had gehuild, dat zag ik toen ik naar beneden rende om haar overeind te helpen, maar zelf bijna naar beneden schoot, ik kon me nog net aan een spijl vastgrijpen. Waarom moeten verdomme die treden zo vaak worden geboend? Waarom poetst mijn moeder de vloeren en de trap zo vaak dat ze altijd spekglad zijn? Het is net of ze wil dat er ongelukken gebeuren en dat iemand zijn nek breekt. Ik ben al vaak uitgeschoten over de matten in de kamer die los liggen op de spekgladde vloer. Ze doet het erom. Soms lijkt het wel of ze ons dood wil hebben.

Het licht in de gang gaat aan, de keukendeur piept, het licht in de keuken schijnt de tuin in en werpt een flauw schijnsel door de gordijnen van mijn slaapkamer. Buiten is er nog altijd lawaai. Nog steeds heel veel mannen die opgewonden praten. Zeker weten dat die brandweermannen aan het zuipen zijn. Na elke brand krijgen ze een krat bier als dank.

Ik ren naar beneden, om me te wassen aan de gootsteen. De pomp hoest. Zijn keel zit dicht. Hij rochelt en spuwt vlokken water, meer komt er niet. Soms wil de pomp niet, dan moet er eerst water in worden gegoten, er staat altijd een volle emmer. Drinken mag je het niet. Het is te vuil. Bij de gemeente zeggen ze dat het komt van de lagen turf die hier en daar nog in de grond zitten. Ze zeggen dat er waterleiding komt en dat we dan water uit de Maas gaan drinken. Mij niet gezien. Ik weet dat de schippers gewoon in het water schijten. Het zijn geen schone mensen: ze komen uit Rotterdam en ze zijn protestant.

Ik gooi de emmer leeg in de pompenhals en pomp als bezeten. Eindelijk komt er een golf bruinrood water. Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp.

Ton van Reen:
Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp

Foto: jef van kempen fdm

• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Antoon Coolen, Archive Q-R, Reen, Ton van, Ton van Reen, WAR & PEACE


Jan Gielkens: De papieren cirkel

J a n   G i e l k e n s :

 D e   p a p i e r e n   c i r k e l

Een ‘cultureel rampje’ aan de onderkant van de boekenmarkt

Het overkomt altijd anderen, en in dit geval is dat ook zo, maar toch weer niet helemaal. Op 26 november 2009 ging het gebouw van City Box in Amsterdam-Noord helemaal in vlammen op. Negenhonderd mensen verloren hun spullen, en onder hen was collega H., die in een box zijn verzameling populaire lectuur, pulp, realistische romans, de onderkant van de boekenmarkt kortom, had opgeslagen.

Dat is een cultureel rampje, want de meeste van deze – duizenden – boeken, zijn zeldzaam, veel zeldzamer dan, wat zullen we eens noemen, een eerste druk van On the Origin of Species van Darwin. Deze boeken werden nooit via officiële kanalen verspreid, vaak werden ze onder de toonbank verkocht of, als het onderwerp wat onschuldiger was, als bijlage van geïllustreerde tijdschriften. Ze zijn nooit bewaard door bibliotheken en ze worden zelden serieus genomen in het tweedehandsboekencircuit. Wie ze wil vinden moet er oog voor hebben en veel rommelmarkten en kringloopwinkels bezoeken. En als je ze vindt moet je ze ook kopen, want de kans dat je zo’n boek nog een keer tegenkomt is klein. En omdat dat zo is, zocht ik jarenlang mee voor collega H. Veel van de boeken waren dus gevoelsmatig ook een beetje van mij.

Collega H. verzamelde deze boeken om het fenomeen populaire lectuur etc. gestructureerd in kaart te brengen en er uiteindelijk iets wetenschappelijks over te publiceren. De meeste boeken heeft hij wel geregisteerd, maar beschrijvingen alleen zijn niet genoeg. Het uiterlijk van deze boeken vertelt hele verhalen over herkomst, productie, enzovoort. Nu moet er weer een nieuwe collectie worden opgebouwd. En die collectie zal dus heel anders zijn dan de verbrande. Zal ik mijn eerste donatie dan maar doen? De kans dat ik te horen krijg: die heb ik al, is helaas nog veel kleiner geworden.


Eerder gepubliceerd op:
www.teksteditie.org

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: - Book Stories, Jan Gielkens


Alfred Jarry: Ubu roi – Acte IV

 

Alfred Jarry

UBU ROI


 

Acte IV

Scène Première

 

La crypte des anciens rois de Pologne dans la cathédrale de

Varsovie.

 

 

MÈRE UBU

 

Où donc est ce trésor? Aucune dalle ne sonne creux. J’ai pourtant bien

compté treize pierres après le tombeau de Ladislas le Grand en allant

le long du mur, et il n’y a rien. Il faut qu’on m’ait trompée. Voilà

cependant: ici la pierre sonne creux. A l’oeuvre, Mère Ubu. Courage,

descellons cette pierre. Elle tient bon. Prenons ce bout de croc à

finances qui fera encore son office. Voilà! Voilà l’or au milieu des

ossements des rois. Dans notre sac, alors, tout! Eh! quel est ce

bruit? Dans ces vieilles voûtes y aurait-il encore des vivants? Non,

ce n’est rien, hâtons-nous. Prenons tout. Cet argent sera mieux à la

face du jour qu’au milieu des tombeaux des anciens princes. Remettons

la pierre. Eh quoi! toujours ce bruit. Ma présence en ces lieux me

cause une étrange frayeur. Je prendrai le reste de cet or une autre

fois, je reviendrai demain.

 

Une voix (sortant du tombeau de Jean Sigismond):

 

–Jamais, Mère Ubu!

 

(La Mère Ubu se sauve affolée emportant l’or volé par la porte

secrète.)

 

 

 

 

Scène II

 

 

La place de Varsovie.

 

BOUGRELAS & SES PARTISANS, PEUPLE & SOLDATS.

 

 

Bougrelas:

 

–En avant, mes amis! Vive Venceslas et la Pologne! le vieux gredin de

Père Ubu est parti, il ne reste plus que la sorcière de Mère Ubu avec

son Palotin. Je m’offre à marcher à votre tête et à rétablir la race

de mes pères.

 

Tous:

 

–Vive Bougrelas!

 

Bougrelas:

 

–Et nous supprimerons tous les impôts établis par l’affreux Père Ub.

 

Tous:

 

–Hurrah! en avant! Courons au palais et massacrons cette engeance.

 

Bougrelas:

 

–Eh! voilà la Mère Ubu qui sort avec ses gardes sur le perron!

 

Mère Ubu:

 

–Que voulez-vous, messieurs? Ah! c’est Bougrelas.

 

(La foule lance des pierres.)

 

Premier Garde:

 

–Tous les carreaux sont cassés.

 

Deuxième Garde:

 

–Saint Georges, me voilà assommé.

 

Troisième Garde:

 

–Cornebleu, je meurs.

 

Bougrelas:

 

–Lancez des pierres, mes amis.

 

Le Palotin Giron:

 

–Hon! C’est ainsi! (Il dégaîne et se précipite faisant un carnage

épouvantable.)

 

Bougrelas:

 

–A nous deux! Défends-toi, lâche pistolet.

 

(Ils se battent.)

 

Giron:

 

–Je suis mort!

 

Bougrelas:

 

–Victoire, mes amis! Sus à la Mère Ubu!

 

(On entend des trompettes].)

 

Bougrelas:

 

–Ah! voilà les Nobles qui arrivent. Courons, attrapons la mauvaise

harpie!

 

Tous:

 

–En attendant que nous étranglions le vieux bandit!

 

(La Mère Ubu se sauve poursuivie par tous les Polonais. Coups de

fusil et grêle de pierres.)

 

 

 

 

Scène III

 

 

L’armée polonaise en marche dans l’Ukraine.

 

 

Père Ubu:

 

–Cornebleu, jambedieu, tête de vache! nous allons périr, car nous

mourons de soif et sommes fatigué. Sire Soldat, ayez l’obligeance de

porter notre casque à finances, et vous, sire Lancier, chargez-vous du

ciseau à merdre et du bâton à physique pour soulager notre personne,

car, je le répète, nous sommes fatigué.

 

(Les soldats obéissent.)

 

Pile:

 

–Hon! Monsieuye! il est étonnant que les Russes n’apparaissent point.

 

Père Ubu:

 

–Il est regrettable que l’état de nos finances ne nous permette pas

d’avoir une voiture à notre taille; car, par crainte de démolir notre

monture, nous avons fait tout le chemin à pied, traînant notre cheval

par la bride. Mais quand nous serons de retour en Pologne, nous

imaginerons, au moyen de notre science en physique et aidé des

lumières de nos conseillers, une voiture à vent pour transporter

toute l’armée.

 

Cotice:

 

–Voilà Nicolas Rensky qui se précipite.

 

Père Ubu:

 

–Et qu’a-t-il, ce garçon?

 

Rensky:

 

–Tout est perdu, Sire, les Polonais sont révoltés. Giron est tué et

la Mère Ubu est en fuite dans les montagnes.

 

Père Ubu:

 

–Oiseau de nuit, bête de malheur, hibou à guêtres! Où as-tu péché

ces sornettes? En voilà d’une autre! Et qui a fait ça? Bougrelas, je

parie. D’où viens-tu?

 

Rensky:

 

–De Varsovie, noble Seigneur.

 

Père Ubu:

 

–Garçon de ma merdre, si je t’en croyais je ferais rebrousser chemin

à toute l’armée. Mais, seigneur garçon, il y a sur tes épaules plus de

plumes que de cervelle et tu as rêvé des sottises. Va aux avant-postes

mon garçon, les Russes ne sont pas loin et nous aurons bientôt à

estocader de nos armes, tant à merdre qu’à phynances et à physique.

 

Le général Lascy:

 

–Père Ubu, ne voyez-vous pas dans la plaine les Russes?

 

Père Ubu:

 

–C’est vrai, les Russes! Me voilà joli. Si encore il y avait moyen

de s’en aller, mais pas du tout, nous sommes sur une hauteur et nous

serons en butte à tous les coups.

 

L’Armée:

 

–Les Russes! L’ennemi!

 

Père Ubu:

 

–Allons, messieurs, prenons nos dispositions pour la bataille. Nous

allons rester sur la colline et ne commettrons point la sottise de

descendre en bas. Je me tiendrai au milieu comme une citadelle vivante

et vous autres graviterez autour de moi. J’ai à vous recommander de

mettre dans les fusils autant de balles qu’ils en pourront tenir, car

8 balles peuvent tuer 8 Russes et c’est autant que je n’aurai pas sur

le dos. Nous mettrons les fantassins à pied au bas de la colline pour

recevoir les Russes et les tuer un peu, les cavaliers derrière pour se

jeter dans la confusion, et l’artillerie autour du moulin à vent ici

présent pour tirer dans le tas. Quant à nous, nous nous tiendrons dans

le moulin à vent et tirerons avec le pistolet à phynances par la

fenêtre, en travers de la porte nous placerons le bâton à physique, et

si quelqu’un essaye d’entrer, gare au croc à merdre!!!

 

Officiers:

 

–Vos ordres, Sire Ubu, seront exécutés.

 

Père Ubu:

 

–Eh cela va bien, nous serons vainqueurs. Quelle heure est-il?

 

Le général Lascy:

 

–Onze heures du matin.

 

Père Ubu:

 

–Alors, nous allons dîner, car les Russes n’attaqueront pas avant

midi. Dites aux soldats, Seigneur Général, de faire leurs besoins et

d’entonner la Chanson à Finances.

 

(Lasky s’en va.)

 

Soldats et Palotins:

 

–Vive le Père Ubu, notre grand Financier! Ting, ting, ting; ting,

ting, ting; ting, ting, tating!

 

Père Ubu:

 

–O les braves gens, je les adore. (Un boulet russe arrive et casse

l’aile du moulin.) Ah! j’ai peur, Sire Dieu, je suis mort! et

cependant non, je n’ai rien.

 

 


 

Scène IV

 

 

LES MÊMES, UN CAPITAINE, puis L’ARMÉE RUSSE.

 

 

Un Capitaine (arrivant):

 

–Sire Ubu, les Russes attaquent.

 

Père Ubu:

 

–Eh bien, après, que veux-tu que j’y fasse? ce n’est pas moi qui le

leur ai dit. Cependant, Messieurs des Finances, préparons-nous au

combat.

 

Le Général Lascy:

 

–Un second boulet.

 

Père Ubu:

 

–Ah! je n’y tiens plus. Ici il pleut du plomb et du fer et nous

pourrions endommager notre précieuse personne. Descendons. (Tous

descendent au pas de course. La bataille vient de s’engager. Ils

disparaissent dans des torrents de fumée au pied de la colline.)

 

Un Russe (frappant).

 

–Pour Dieu et le Czar!

 

Rensky:

 

–Ah! je suis mort.

 

Père Ubu:

 

–En avant! Ah, toi, Monsieur, que je t’attrape, car tu m’as fait mal,

entends-tu? sac à vin! avec ton flingot qui ne part pas.

 

Le Russe:

 

–Ah! voyez-vous ça. (Il lui tire un coup de revolver.)

 

Père Ubu:

 

–Ah! Oh! Je suis blessé, je suis troué, je suis perforé, je suis

administré, je suis enterré. Oh, mais tout de même! Ah! je le tiens,

(Il le déchire.) Tiens! recommenceras-tu, maintenant!

 

Le général Lascy:

 

–En avant, poussons vigoureusement, passons le fossé. La victoire est

à nous

 

Père Ubu:

 

–Tu crois? Jusqu’ici je sens sur mon front plus de bosses que de

lauriers.

 

Cavaliers russes:

 

–Hurrah! Place au Czar!

 

Le Czar arrive accompagné de Bordure déguisé.)

 

Un Polonais:

 

–Ah! Seigneur! Sauve qui peut, voilà le Czar!

 

Un Autre:

 

–Ah! mon Dieu! il passe le fossé.

 

Un Autre:

 

–Pif! Paf! en voilà quatre d’assommés par ce grand bougre de

lieutenant.

 

Bordure:

 

–Ah! vous n’avez pas fini, vous autres! Tiens, Jean Sobiesky, voilà

ton compte. (Il l’assomme.) A d’autres, maintenant! (Il fait un

massacre de Polonais.)

 

Père Ubu:

 

–En avant, mes amis! Attrapez ce bélître! En compote les Moscovites!

La victoire est à nous. Vive l’Aigle Rouge!

 

Tous:

 

–En avant! Hurrah! Jambedieu! Attrapez le grand bougre.

 

Bordure:

 

–Par saint Georges, je suis tombé.

 

Père Ubu (le reconnaissant):

 

–Ah! c’est toi, Bordure! Ah! mon ami. Nous sommes bien heureux ainsi

que toute la compagnie de te retrouver. Je vais te faire cuire à petit

feu. Messieurs des Finances, allumez du feu. Oh! Ah! Oh! Je suis mort.

C’est au moins un coup de canon que j’ai reçu. Ah! mon Dieu,

pardonnez-moi mes péchés. Oui, c’est bien un coup de canon.

 

Bordure:

 

–C’est un coup de pistolet chargé à poudre.

 

Père Ubu:

 

–Ah! tu te moques de moi! Encore! A la pôche! (Il se rue sur lui et le

déchire.)

 

Le général Lascy:

 

–Père Ubu, nous avançons partout.

 

Père Ubu:

 

–Je le vois bien, je n’en peux plus, je suis criblé de coups de pied,

je voudrais m’asseoir par terre. Oh! ma bouteille.

 

Le général Lascy:

 

–Allez prendre celle du Czar, Père Ubu.

 

Père Ubu:

 

–Eh! j’y vais de ce pas. Allons! Sabre à merdre, fais ton office,

et toi, croc à finances, ne reste pas en arrière. Que le bâton à

physique travaille d’une généreuse émulation et partage avec le petit

bout de bois l’honneur de massacrer, creuser et exploiter l’Empereur

moscovite. En avant. Monsieur notre cheval à finances! (Il se rue sur

le Czar.)

 

Un Officier russe:

 

–En garde, Majesté!

 

Père Ubu:

 

–Tiens, toi! Oh! aïe! Ah! mais tout de même. Ah! monsieur, pardon,

laissez-moi tranquille. Oh! mais, je n’ai pas fait exprès!

 

(Il se sauve. Le Czar le poursuit)

 

Père Ubu:

 

–Sainte Vierge, cet enragé me poursuit! Qu’ai-je fait, grand Dieu!

Ah! bon, il y a encore le fossé à repasser. Ah! je le sens derrière

moi et le fossé devant! Courage, fermons les yeux.

 

(_Il saute le fossé. Le Czar y tombe.)

 

Le Czar:

 

–Bon, je suis dedans.

 

Polonais:

 

–Hurrah! le Czar est à bas!

 

Père Ubu:

 

–Ah! j’ose à peine me retourner! Il est dedans. Ah! c’est bien fait

et on tape dessus. Allons, Polonais, allez-y à tour de bras, il a bon

dos le misérable! Moi je n’ose pas le regarder! Et cependant notre

prédiction s’est complètement réalisée, le bâton à physique a fait

merveilles et nul doute que je ne l’eusse complètement tué si une

inexplicable terreur n’était venue combattre et annuler en nous les

effets de notre courage. Mais nous avons dû soudainement tourner

casaque, et nous n’avons dû notre salut qu’à notre habileté comme

cavalier ainsi qu’à la solidité des jarrets de notre cheval à

finances, dont la rapidité n’a d’égale que la solidité et dont la

légèreté fait la célébrité, ainsi qu’à la profondeur du fossé qui

s’est trouvé fort à propos sous les pas de l’ennemi de nous l’ici

présent Maître des Phynances. Tout ceci est fort beau, mais personne

ne m’écoute. Allons! bon, ça recommence!

 

(Les Dragons russes font une charge et délivrent le Czar.)

 

Le général Lascy:

 

–Cette fois, c’est la débandade.

 

Père Ubu:

 

–Ah! voici l’occasion de se tirer des pieds. Or donc, Messieurs les

Polonais, en avant! ou plutôt en arrière!

 

Polonais:

 

–Sauve qui peut!

 

Père Ubu:

 

–Allons! en route. Quel tas de gens, quelle suite, quelle multitude,

comment me tirer de ce gâchis? (_Il est bousculé_.) Ah! mais toi! fais

attention, ou tu vas expérimenter la bouillante valeur du Maître des

Finances. Ah! il est parti, sauvons-nous et vivement pendant que Lascy

ne nous voit pas. (_Il sort, ensuite on voit passer_ le Czar _et_

l’Armée russe _poursuivant_ les Polonais.)

 

 

 

Scène V

 

 

Une caverne en Lithuanie (il neige.)

 

PÈRE UBU, PILE, COTICE

 

 

Père Ubu:

 

–Ah! le chien de temps, il gèle à pierre à fendre et la personne du

Maître des Finances s’en trouve fort endommagée.

 

Pile:

 

–Hon! Monsieuye Ubu, êtes-vous remis de votre terreur et de votre

fuite?

 

Père Ubu:

 

–Oui! je n’ai plus peur, mais j’ai encore la fuite.

 

Cotice (à part):

 

–Quel pourceau.

 

Père Ubu:

 

–Eh! sire Cotice, votre oneille, comment va-t-elle?

 

Cotice:

 

–Aussi bien, Monsieuye, qu’elle peut aller tout en allant très mal.

Par conséquent de quoye, le plomb la penche vers la terre et je n’ai

pu extraire la balle.

 

Père Ubu:

 

–Tiens, c’est bien fait! Toi, aussi, tu voulais toujours taper les

autres. Moi j’ai déployé la plus grande valeur, et sans m’exposer j’ai

massacré quatre ennemis de ma propre main, sans compter tous ceux qui

étaient déjà morts et que nous avons achevés.

 

Cotice:

 

–Savez-vous, Pile, ce qu’est devenu le petit Rensky?

 

Pile:

 

–Il a reçu une balle dans la tête.

 

Père Ubu:

 

–Ainsi que le coquelicot et le pissenlit à la fleur de leur âge sont

fauchés par l’impitoyable faux de l’impitoyable faucheur qui fauche

impitoyablement leur pitoyable binette,–ainsi le petit Rensky a fait

le coquelicot, il s’est fort bien battu cependant, mais aussi il y

avait trop de Russes.

 

Pile & Cotice:

 

–Hon, Monsieuye!

 

Un écho:

 

–Hhrron!

 

Pile:

 

–Qu’est-ce? Armons-nous de nos lumelles.

 

Père Ubu:

 

–Ah, non! par exemple, encore des Russes, je parie! J’en ai assez! et

puis c’est bien simple, s’ils m’attrapent ji lon fous à la poche.

 

 

 

 

Scène VI

 

 

LES MÊMES, entre UN OURS

 

 

Cotice:

 

–Hon, Monsieuye des Finances!

 

Père Ubu:

 

–Oh! tiens, regardez donc le petit toutou. Il est gentil, ma foi.

 

Pile:

 

–Prenez garde! Ah! quel énorme ours: mes cartouches!

 

Père Ubu:

 

–Un ours! Ah! l’atroce bête. Oh! pauvre homme, me voilà mangé. Que

Dieu me protège. Et il vient sur moi. Non, c’est Cotice qu’il attrape.

Ah! je respire. (L’Ours se jette sur Cotice. Pile l’attaque à coups

de couteau. Ubu se réfugie sur un rocher.)

 

Cotice:

 

–A moi, Pile! à moi! au secours, Monsieuye Ubu!

 

Père Ubu:

 

–Bernique! Débrouille-toi, mon ami: pour le moment, nous faisons

notre Pater Noster. Chacun son tour d’être mangé.

 

Pile:

 

–Je l’ai, je le tiens.

 

Cotice:

 

–Ferme, ami, il commence à me lâcher.

 

Père Ubu:

 

–Sanctificetur nomen tuum.

 

Cotice:

 

–Lâche bougre!

 

Pile:

 

–Ah! il me mord! O Seigneur, sauvez-nous, je suis mort.

 

Père Ubu:

 

–Fiat voluntas tua.

 

Cotice:

 

–Ah! j’ai réussi à le blesser.

 

Pile:

 

–Hurrah! il perd son sang. (Au milieu des cris des Palotins, l’Ours

beugle de douleur et Ubu continue à marmotter.)

 

Cotice:

 

–Tiens-le ferme, que j’attrape mon coup-de-poing explosif.

 

Père Ubu:

 

–Panem nostrum quotidianum da nobis hodie.

 

Pile:

 

–L’as-tu enfin, je n’en peux plus.

 

Père Ubu:

 

–Sicut et nos dimittimus debitoribus nostris.

 

Cotice:

 

–Ah! je l’ai. (Une explosion retentit et l’Ours tombe mort.)

 

Pile & Cotice:

 

–Victoire!

 

Père Ubu:

 

–Sed libera nos a malo. Amen. Enfin, est-il bien mort? Puis-je

descendre de mon rocher?

 

Pile (avec mépris):

 

–Tant que vous voudrez.

 

Père Ubu (descendant):

 

–Vous pouvez vous flatter que si vous êtes encore vivants et si

vous foulez encore la neige de Lithuanie, vous le devez à la vertu

magnanime du Maître des Finances, qui s’est évertué, échiné et

égofillé à débiter des patenôtres pour votre salut, et qui a manié

avec autant de courage le glaive spirituel de la prière que vous

avez manié avec adresse le temporel de l’ici présent Palotin Cotice

coup-de-poing explosif. Nous avons même poussé plus loin notre

dévouement, car nous n’avons pas hésité à monter sur un rocher fort

haut pour que nos prières aient moins loin à arriver au ciel.

 

Pile:

 

–Révoltante bourrique.

 

Père Ubu:

 

–Voici une grosse bête. Grâce à moi, vous avez de quoi souper. Quel

ventre, messieurs! Les Grecs y auraient été plus à l’aise que dans le

cheval de bois, et peu s’en est fallu, chers amis, que nous n’ayons pu

aller vérifier de nos propres yeux sa capacité intérieure.

 

Pile:

 

–Je meurs de faim. Que manger?

 

Cotice:

 

–L’ours!

 

Père Ubu:

 

–Eh! pauvres gens, allez-vous le manger tout cru? Nous n’avons rien

pour faire du feu.

 

Pile:

 

–N’avons-nous pas nos pierres à fusil?

 

Père Ubu:

 

–Tiens, c’est vrai. Et puis il me semble que voilà non loin d’ici un

petit bois où il doit y avoir des branches sèches. Va en chercher,

Sire Cotice. (Cotice s’éloigne à travers la neige.)

 

Pile:

 

–Et maintenant, Sire Ubu, allez dépecer l’ours.

 

Père Ubu:

 

–Oh non! Il n’est peut-être pas mort. Tandis que toi, qui es déjà à

moitié mangé et mordu de toutes parts, c’est tout à fait dans ton

rôle. Je vais allumer du feu en attendant qu’il apporte du bois.

(Pile commence à dépecer l’ours.)

 

Père Ubu:

 

–Oh, prends garde! il a bougé.

 

Pile:

 

–Mais, Sire Ubu, il est déjà tout froid.

 

Père Ubu:

 

–C’est dommage, il aurait mieux valu le manger chaud. Ceci va

procurer une indigestion au Maître des Finances.

 

Pile (à part):

 

–C’est révoltant. (Haut.) Aidez-nous un peu, Monsieur Ubu, je ne

puis faire toute la besogne.

 

Père Ubu:

 

–Non, je ne veux rien faire, moi! Je suis fatigué, bien sûr!

 

Cotice (rentrant):

 

–Quelle neige, mes amis, on se dirait en Castille ou au pôle Nord. La

nuit commence à tomber. Dans une heure il fera noir. Hâtons-nous pour

voir encore clair.

 

Père Ubu:

 

–Oui, entends-tu, Pile? hâte-toi. Hâtez-vous tous les deux! Embrochez

la bête, cuisez la bête, j’ai faim, moi!

 

Pile:

 

–Ah, c’est trop fort, à la fin! Il faudra travailler ou bien tu

n’auras rien, entends-tu, goinfre!

 

Père Ubu:

 

–Oh! ça m’est égal, j’aime autant le manger tout cru, c’est vous qui

serez bien attrapés. Et puis j’ai sommeil, moi!

 

Cotice:

 

–Que voulez-vous, Pile? Faisons le dîner tout seuls. Il n’en aura

pas, voilà tout. Ou bien on pourra lui donner les os.

 

Pile:

 

–C’est bien. Ah, voilà le feu qui flambe.

 

Père Ubu:

 

–Oh! c’est bon ça, il fait chaud maintenant. Mais je vois des Russes

partout. Quelle fuite, grand Dieu! Ah! (Il tombe endormi.)

 

Cotice:

 

–Je voudrais savoir si ce que disait Rensky est vrai, si la Mère Ubu

est vraiment détrônée. Ça n’aurait rien d’impossible.

 

Pile:

 

–Finissons de faire le souper.

 

Cotice:

 

–Non, nous avons à parler de choses plus importantes. Je pense qu’il

serait bon de nous enquérir de la véracité de ces nouvelles.

 

Pile:

 

–C’est vrai, faut-il abandonner le Père Ubu ou rester avec lui?

 

Cotice:

 

–La nuit porte conseil. Dormons, nous verrons demain ce qu’il faut

faire.

 

Pile:

 

–Non, il vaut mieux profiter de la nuit pour nous en aller.

 

Cotice:

 

–Partons, alors.

 

(Ils partent.)

 

 

 

 

Scène VII

 

 

UBU parle en dormant.

 

 

Ah! Sire Dragon russe, faites attention, ne tirez pas par ici, il y a

du monde. Ah! voilà Bordure, qu’il est mauvais, on dirait un ours. Et

Bougrelas qui vient sur moi! L’ours, l’ours! Ah! le voilà à bas! qu’il

est dur, grand Dieu! Je ne veux rien faire, moi! Va-t’en, Bougrelas!

Entends-tu, drôle? Voilà Rensky maintenant, et le Czar! Oh! ils vont

me battre. Et la Rbue. Où as-tu pris tout cet or? Tu m’as pris mon

or, misérable, tu as été farfouiller dans mon tombeau qui est dans

la cathédrale de Varsovie, près de la Lune. Je suis mort depuis

longtemps, moi, c’est Bougrelas qui m’a tué et je suis enterré à

Varsovie près de Vladislas le Grand, et aussi à Cracovie près de Jean

Sigismond, et aussi à Thorn dans la casemate avec Bordure! Le voilà

encore. Mais va-t’en, maudit ours. Tu ressembles à Bordure. Entends-tu

bête de Satan? Non, il n’entend pas, les Salopins lui ont coupé les

oneilles. Décervelez, tudez, coupez les oneilles, arrachez la finance

et buvez jusqu’à la mort, c’est la vie des Salopins, c’est le bonheur

du Maître des Finances.

 

(Il se tait et dort.)

 

 

Fin du Quatrième Acte.

Alfred Jarry

Ubu roi

Acte IV

 

fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature

More in: - Book Stories, Archive I-J, Archive I-J, Félix Vallotton, Jarry, Alfred, OULIPO (PATAFYSICA)


Alfred Jarry: Ubu roi – Acte II

Alfred Jarry

UBU ROI

  

Acte II

 

Scène première

  

Le palais du roi.

 

VENCESLAS, LA REINE ROSEMONDE, BOLESLAS, LADISLAS & BOUGRELAS.

  

Le Roi:

 

–Monsieur Bougrelas, vous avez été ce matin fort impertinent avec

Monsieur Ubu, chevalier de mes ordres et comte de Sandomir. C’est

pourquoi je vous défends de paraître à ma revue.

 

La Reine:

 

–Cependant, Venceslas, vous n’auriez pas trop de toute votre famille

pour vous défendre.

 

Le Roi:

 

–Madame, je ne reviens jamais sur ce que j’ai dit. Vous me fatiguez

avec vos sornettes.

 

Le jeune Bougrelas:

 

–Je me soumets, monsieur mon père.

 

La Reine:

 

–Enfin, sire, êtes-vous toujours décidé à aller à cette revue?

 

Le Roi:

 

–Pourquoi non, madame?

 

La Reine:

 

–Mais, encore une fois, ne l’ai-je pas vu en songe vous frappant de

sa masse d’armes et vous jetant dans la Vistule, et un aigle comme

celui qui figure dans les armes de Pologne lui plaçant la couronne sur

la tête?

 

Le Roi:

 

–A qui?

 

La Reine:

 

–Au Père Ubu.

 

Le Roi:

 

–Quelle folie. Monsieur de Ubu est un fort bon gentilhomme, qui se

ferait tirer à quatre chevaux pour mon service.

 

La Reine & Bougrelas:

 

–Quelle erreur.

 

Le Roi:

 

–Taisez-vous, jeune sagouin. Et vous, madame, pour vous prouver

combien je crains peu Monsieur Ubu, je vais aller à la revue comme

je suis, sans arme et sans épée.

 

La Reine:

 

–Fatale imprudence, je ne vous reverrai pas vivant.

 

Le Roi:

 

–Venez, Ladislas, venez, Boleslas.

 

(Ils sortent. La Reine & Bougrelas vont à la fenêtre.)

 

La Reine & Bougrelas:

 

–Que Dieu et le grand saint Nicolas vous gardent.

 

La Reine:

 

–Bougrelas, venez dans la chapelle avec moi prier pour votre père et

vos frères.

 

 

 

 

Scène II

 

 

Le champ des revues.

 

L’armée polonaise, LE ROI, BOLESLAS, LADISLAS, PÈRE UBU, CAPITAINE

BORDURE & ses hommes, GIRON, PILE, COTICE.

 

 

Le Roi:

 

–Noble Père Ubu, venez près de moi avec votre suite pour inspecter

les troupes.

 

Père Ubu (aux siens):

 

–Attention, vous autres. (Au Roi.) On y va, monsieur, on y va.

 

(_Les hommes d’Ubu entourent le Roi.)

 

Le Roi:

 

–Ah! voici le régiment des gardes à cheval de Dantzick. Ils sont fort

beaux, ma foi.

 

Père Ubu:

 

–Vous trouvez? Ils me paraissent misérables. Regardez celui-ci, (Au

soldat.) Depuis combien de temps ne t’es-tu débarbouillé, ignoble

drôle?

 

Le Roi:

 

–Mais ce soldat est fort propre. Qu’avez-vous donc, Père Ubu?

 

Père Ubu:

 

–Voilà! (Il lui écrase le pied.)

 

Le Roi:

 

–Misérable!

 

Père Ubu:

 

–MERDRE. A moi, mes hommes!

 

Bordure:

 

–Hurrah! en avant! (Tous frappent le Roi, un Palotin explose.)

 

Le Roi:

 

–Oh! au secours! Sainte Vierge, je suis mort.

 

Boleslas (à Ladislas):

 

–Qu’est cela! Dégainons.

 

Père Ubu:

 

–Ah! j’ai la couronne! Aux autres, maintenant.

 

Capitaine Bordure:

 

–Sus aux traîtres!! (Les fils du Roi s’enfuient, tous les

poursuivent.)

 

 

 

 

Scène III

 

 

LA REINE & BOUGRELAS

 

 

La Reine:

 

–Enfin, je commence à me rassurer.

 

Bougrelas:

 

–Vous n’avez aucun sujet de crainte.

 

(Une effroyable clameur se fait entendre au dehors.)

 

Bougrelas:

 

–Ah! que vois-je? Mes deux frères poursuivis par le Père Ubu et ses

hommes.

 

La Reine:

 

–O mon Dieu! Sainte Vierge, ils perdent, ils perdent du terrain!

 

Bougrelas:

 

–Toute l’armée suit le Père Ubu. Le Roi n’est plus là. Horreur! Au

secours!

 

La Reine:

 

Voilà Boleslas mort! Il a reçu une balle.

 

Bougrelas:

 

–Eh! (Ladislas se retourne.) Défends-toi! Hurrah, Ladislas.

 

La Reine:

 

–Oh! Il est entouré.

 

Bougrelas:

 

–C’en est fait de lui. Bordure vient de le couper en deux comme une

saucisse.

 

La Reine:

 

–Ah! Hélas! Ces furieux pénètrent dans le palais, ils montent

l’escalier.

 

(La clameur augmente.)

 

La Reine & Bougrelas (à genoux):

 

–Mon Dieu, défendez-nous.

 

Bougrelas:

 

–Oh! ce Père Ubu! le coquin, le misérable, si je le tenais…

 

 


 

Scène IV

 

 

LES MÊMES, la porte est défoncée, le PÈRE UBU & les forcenés

pénètrent.

 

 

Père Ubu:

 

–Eh! Bougrelas, que me veux-tu faire?

 

Bougrelas:

 

–Vive Dieu! je défendrai ma mère jusqu’à la mort! Le premier qui fait

un pas est mort.

 

Père Ubu:

 

–Oh! Bordure, j’ai peur! laissez-moi m’en aller.

 

Un Soldat avance:

 

–Rends-toi, Bougrelas!

 

Le jeune Bougrelas:

 

–Tiens, voyou! voilà ton compte! (Il lui fend le crâne.)

 

La Reine:

 

–Tiens bon, Bougrelas, tiens bon!

 

Plusieurs avancent:

 

–Bougrelas, nous te promettons la vie sauve.

 

Bougrelas:

 

–Chenapans, sacs à vins, sagouins payés!

 

(Il fait le moulinet avec son épée et en fait un massacre.)

 

Père Ubu:

 

–Oh! je vais bien en venir à bout tout de même!

 

Bougrelas:

 

–Mère, sauve-toi par l’escalier secret.

 

La Reine:

 

–Et toi, mon fils, et toi?

 

Bougrelas:

 

–Je te suis.

 

Père Ubu:

 

–Tâchez d’attraper la reine. Ah! la voilà partie. Quant à toi,

misérable!… (Il s’avance vers Bougrelas.)

 

Bougrelas:

 

–Ah! vive Dieu! voilà ma vengeance! (Il lui découd la boudouille

d’un terrible coup d’épée.) Mère, je te suis! (Il disparaît par

l’escalier secret.)

 

 

 

 

Scène V

 

 

Une caverne dans les montagnes.

 

 

Le jeune BOUGRELAS entre suivi de ROSEMONDE.

 

Bougrelas:

 

–Ici nous serons en sûreté.

 

La Reine:

 

–Oui, je le crois! Bougrelas, soutiens-moi! (Elle tombe sur la

neige.)

 

Bougrelas:

 

–Ha! qu’as-tu, ma mère?

 

La Reine:

 

–Je suis bien malade, crois-moi, Bougrelas. Je n’en ai plus que pour

deux heures à vivre.

 

Bougrelas:

 

–Quoi! le froid t’aurait-il saisie?

 

La Reine:

 

–Comment veux-tu que je résiste à tant de coups? Le roi massacré,

notre famille détruite, et toi, représentant de la plus noble race

qui ait jamais porté forcé de t’enfuir dans les montagnes comme un

contrebandier.

 

Bougrelas:

 

–Et par qui, grand Dieu! par qui? Un vulgaire Père Ubu, aventurier

sorti on ne sait d’où, vile crapule, vagabond honteux! Et quand je

pense que mon père l’a décoré et fait comte et que le lendemain ce

vilain n’a pas eu honte de porter la main sur lui.

 

La Reine:

 

–O Bougrelas! Quand je me rappelle combien nous étions heureux avant

l’arrivée de ce Père Ubu! Mais maintenant, hélas! tout est changé!

 

Bougrelas:

 

–Que veux-tu? Abondons avec espérance et ne renonçons jamais à nos

droits.

 

La Reine:

 

–Je te le souhaite, mon cher enfant, mais pour moi je ne verrai pas

cet heureux jour.

 

Bougrelas:

 

–Eh! qu’as-tu? Elle pâlit, elle tombe, au secours! Mais je suis dans

un désert! O mon Dieu! son coeur ne bat plus. Elle est morte! Est-ce

possible? Encore une victime du Père Ubu! (Il se cache la figure dans

les mains et pleure.) O mon Dieu! qu’il est triste de se voir seul à

quatorze ans avec une vengeance terrible à poursuivre! (Il tombe en

proie au plus violent désespoir.)

 

(Pendant ce temps les Ames de Venceslas, de Boleslas, de Ladislas,

de Rosemonde entrent dans la grotte, leurs Ancêtres les accompagnent

et remplissent la grotte. Le plus vieux s’approche de Bougrelas et le

réveille doucement.)

 

Bougrelas:

 

–Eh! que vois-je? toute ma famille, mes ancêtres… Par quel prodige?

 

L’Ombre:

 

–Apprends, Bougrelas, que j’ai été pendant ma vie le seigneur Mathias

de Königsberg, le premier roi et le fondateur de la maison. Je te

remets le soin de notre vengeance. (Il lui donne une grande épée.)

Et que cette épée que je te donne n’ait de repos que quand elle aura

frappé de mort l’usurpateur.

 

(Tous disparaissent, et Bougrelas reste seul dans l’attitude de

l’extase.)

 

 

 

Scène VI

 

 

Le palais du roi.

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU, CAPITAINE BORDURE

 

 

Père Ubu:

 

–Non, je ne veux pas, moi! Voulez-vous me ruiner pour ces bouffres?

 

Capitaine Bordure:

 

–Mais enfin, Père Ubu, ne voyez-vous pas que le peuple attend le don

de joyeux avènement?

 

Mère Ubu:

 

–Si tu ne fais pas distribuer des viandes et de l’or, tu seras

renversé d’ici deux heures.

 

Père Ubu:

 

–Des viandes, oui! de l’or, non! Abattez trois vieux chevaux, c’est

bien bon pour de tels sagouins.

 

Mère Ubu:

 

–Sagouin toi-même! Qui m’a bâti un animal de cette sorte?

 

Père Ubu:

 

–Encore une fois, je veux m’enrichir, je ne lâcherai pas un sou.

 

Mère Ubu:

 

–Quand on a entre les mains tous les trésors de la Pologne.

 

Capitaine Bordure:

 

–Oui, je sais qu’il y a dans la chapelle un immense trésor, nous le

distribuerons.

 

Père Ubu:

 

–Misérable, si tu fais ça!

 

Capitaine Bordure:

 

–Mais, Père Ubu, si tu ne fais pas de distributions le peuple ne

voudra pas payer les impôts.

 

Père Ubu:

 

–Est-ce bien vrai?

 

Mère Ubu:

 

–Oui, oui!

 

Père Ubu:

 

–Oh, alors je consens à tout. Réunissez trois millions, cuisez cent

cinquante boeufs et moutons, d’autant plus que j’en aurai aussi!

 

(Ils sortent.)

 

 

 

 

Scène VII

 

 

La cour du palais pleine de Peuple.

 

 

PÈRE UBU couronné, MÈRE UBU, CAPITAINE BORDURE, LARBINS chargés de

viande.

 

Peuple:

 

–Voilà le Roi! Vive le Roi! hurrah!

 

Père Ubu (jetant de l’or):

 

–Tenez, voilà pour vous. Ça ne m’amusait guère de vous donner de

l’argent mais vous savez, c’est la mère Ubu qui a voulu. Au moins,

promettez-moi de bien payer les impôts.

 

Tous:

 

–Oui, oui!

 

Capitaine Bordure:

 

–Voyez, Mère Ubu, s’ils se disputent cet or. Quelle bataille.

 

Mère Ubu:

 

–Il est vrai que c’est horrible. Pouah! en voilà un qui a le crâne

fendu.

 

Père Ubu:

 

–Quel beau spectacle! Amenez d’autres caisses d’or.

 

Capitaine Bordure:

 

–Si nous faisions une course.

 

Père Ubu:

 

–Oui, c’est une idée. (Au Peuple.) Mes amis, vous voyez cette

caisse d’or, elle contient trois cent mille nobles à la rose en or,

en monnaie polonaise et de bon aloi. Que ceux qui veulent courir

se mettent au bout de la cour. Vous partirez quand j’agiterai mon

mouchoir et le premier arrivé aura la caisse. Quant à ceux qui ne

gagneront pas, ils auront comme consolation cette autre caisse qu’on

leur partagera.

 

Tous:

 

–Oui! Vive le Père Ubu! Quel bon roi! On n’en voyait pas tant du

temps de Venceslas.

 

Père Ubu (à la Mère Ubu, avec joie):

 

–Ecoute-les! (Tout le peuple va se ranger au bout de la cour.)

 

Père Ubu:

 

–Une, deux, trois! Y êtes-vous?

 

Tous:

 

–Oui! oui!

 

Père Ubu:

 

–Partez! (Ils partent en se culbutant. Cris et tumulte.)

 

Capitaine Bordure:

 

–Ils approchent! ils approchent!

 

Père Ubu:

 

–Eh! le premier perd du terrain.

 

Mère Ubu:

 

–Non, il regagne maintenant.

 

Capitaine Bordure:

 

–Oh! il perd, il perd! fini! c’est l’autre! (Celui qui était

deuxième arrive le premier.)

 

Tous:

 

–Vive Michel Fédérovitch! Vive Michel Fédérovitch!

 

Michel Fédérovitch:

 

–Sire, je ne sais vraiment comment remercier Votre Majesté…

 

Père Ubu:

 

–Oh! mon cher ami, ce n’est rien. Emporte ta caisse chez toi, Michel;

et vous, partagez-vous cette autre, prenez une pièce chacun jusqu’à ce

qu’il n’y en ait plus.

 

Tous:

 

–Vive Michel Fédérovitch! Vive le Père Ubu!

 

Père Ubu:

 

–Et vous, mes amis, venez dîner! Je vous ouvre aujourd’hui les portes

du palais, veuillez faire honneur à ma table!

 

Peuple:

 

–Entrons! Entrons! Vive le Père Ubu! c’est le plus noble des

souverains!

 

(Ils entrent dans le palais. On entend le bruit de l’orgie qui se

prolonge jusqu’au lendemain. La toile tombe.)

 


Fin du deuxième Acte.

 

Alfred Jarry

Ubu roi

Acte II

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive I-J, Félix Vallotton, Jarry, Alfred, OULIPO (PATAFYSICA)


Alfred Jarry: Ubu roi – Acte I


Alfred Jarry

(1873-1907)

UBU ROI

ou

les Polonais

par ALFRED JARRY

 

Drame en cinq Actes en prose

 Restitué en son intégrité tel qu’il a été représenté par les

marionnettes du Théâtre des Phynances en 1888.

 

Ce drame est dédié

à

MARCEL SCHWOB

 

 

Adonc le Père Ub

hoscha la poir

dont fut depuis

nommé par les Anglois

Shakespeare,

et avez de lui sous

ce nom maintes

belles tragoedies par

escript.

PERSONNAGES

Père Ubu.

Mère Ubu.

Capitaine Bordure.

Le Roi Venceslas.

La Reine Rosemonde.

Boleslas…)

Ladislas…) leurs fils.

Bougrelas..)

Le général Lascy.

Stanislas Leczinski.

Jean Sobieski.

Nicolas Rensky.

 L’Empereur Alexis.

 Giron…)

 Pile….) Palotins.

 Cotice..)

 Conjurés & Soldats.

 Peuple.

 Michel Fédérovitch.

 Nobles.

 Magistrats.

 Conseillers.

 Financiers.

 Larbins de Phynances.

 Paysans.

 Toute l’Armée russe.

 Toute l’Armée polonaise.

 Les Gardes de la Mère Ubu.

 Un Capitaine.

 L’Ours.

 Le Cheval à Phynances.

 La Machine à décerveler.

 L’Equipage.

Le Commandant.

 


Acte Premier


Scène Première

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU

 


Père Ubu:

 

–Merdre.

 

Mère Ubu:

 

–Oh! voilà du joli, Père Ubu, vous estes un fort grand voyou.

 

Père Ubu:

 

–Que ne vous assom’je, Mère Ubu!

 

Mère Ubu:

 

–Ce n’est pas moi, Père Ubu, c’est un autre qu’il faudrait

assassiner.

 

Père Ubu:

 

–De par ma chandelle verte, je ne comprends pas.

 

Mère Ubu:

 

–Comment, Père Ubu, vous estes content de votre sort?

 

Père Ubu:

 

–De par ma chandelle verte, madame, certes oui, je suis content. On

le serait à moins: capitaine de dragons, officier de confiance du roi

Venceslas, décoré de l’ordre de l’Aigle Rouge de Pologne et ancien roi

d’Aragon, que voulez-vous de mieux?

 

Mère Ubu:

 

–Comment! après avoir été roi d’Aragon vous vous contentez de mener

aux revues une cinquantaine d’estafiers armés de coupe-choux, quand

vous pourriez faire succéder sur votre fiole la couronne de Pologne à

celle d’Aragon?

 

Père Ubu:

 

–Ah! Mère Ubu, je ne comprends rien de ce que tu dis.

 

Mère Ubu:

 

–Tu es sí bête!

 

Père Ubu:

 

–De par ma chandelle verte, le roi Venceslas est encore bien vivant:

et même en admettant qu’il meure, n’a-t-il pas des légions d’enfants?

 

Mère Ubu:

 

–Oui t’empêche de massacrer toute la famille et de te mettre à leur

place?

 

Père Ubu:

 

–Ah! Mère Ubu, vous me faites injure et vous allez passer tout à

l’heure par la casserole.

 

Mère Ubu:

 

–Eh! pauvre malheureux, si je passais par la casserole, qui te

raccommoderait tes fonds de culotte?

 

Père Ubu:

 

–Eh vraiment! et puis après? N’ai-je pas un cul comme les autres?

 

Mère Ubu:

 

–A ta place, ce cul, je voudrais l’installer sur un trône. Tu

pourrais augmenter indéfiniment tes richesses, manger fort souvent

de l’andouille et rouler carrosse par les rues.

 

Père Ubu:

 

–Si j’étais roi, je me ferais construire une grande capeline comme

celle que j’avais en Aragon et que ces gredins d’Espagnols m’ont

impudemment volée.

 

Mère Ubu:

 

–Tu pourrais aussi te procurer un parapluie et un grand caban qui te

tomberait sur les talons.

 

Père Ubu:

 

–Ah! je cède à la tentation. Bougre de merdre, merdre de bougre, si

jamais je le rencontre au coin d’un bois, il passera un mauvais quart

d’heure.

 

Mère Ubu:

 

–Ah! bien, Père Ubu, te voilà devenu un véritable homme.

 

Père Ubu:

 

–Oh non! moi, capitaine de dragons, massacrer le roi de Pologne!

plutôt mourir!

 

Mère Ubu (à part):

 

–Oh! merdre! (Haut) Ainsi tu vas rester gueux comme un rat, Père Ubu.

 

Père Ubu:

 

–Ventrebleu, de par ma chandelle verte, j’aime mieux être gueux comme

un maigre et brave rat que riche comme un méchant et gras chat.

 

Mère Ubu:

 

–Et la capeline? et le parapluie? et le grand caban?

 

Père Ubu:

 

–Eh bien, après, Mère Ubu? (Il s’en va en claquant la porte.)

 

Mère Ubu (seule):

 

–Vrout, merdre, il a été dur à la détente, mais vrout, merdre, je crois

pourtant l’avoir ébranlé. Grâce à Dieu et à moi-même, peut-être dans

huit jours serai-je reine de Pologne.

 

 

 

 

Scène II

 

(La scène représente une chambre de la maison du Père Ubu où une table

splendide est dressée.)

 

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU

 

 

Mère Ubu:

 

–Eh! nos invités sont bien en retard.

 

Père Ubu:

 

–Oui, de par ma chandelle verte. Je crève de faim, Mère Ubu, tu es bien

laide aujourd’hui. Est-ce parce que nous avons du monde?

 

Mère Ubu (haussant les épaules):

 

–Merdre.

 

Père Ubu (saisissant un poulet rôti):

 

–Tiens, j’ai faim. Je vais mordre dans cet oiseau. C’est un poulet, je

crois. Il n’est pas mauvais.

 

Mère Ubu:

 

–Que fais-tu, malheureux? Que mangeront nos invités?

 

Père Ubu:

 

–Ils en auront encore bien assez. Je ne toucherai plus à rien. Mère

Ubu, va donc voir à la fenêtre si nos invités arrivent.

 

Mère Ubu (y allant):

 

–Je ne vois rien. (Pendant ce temps le Père Ubu dérobe une rouelle

de veau.)

 

Mère Ubu:

 

–Ah! voilà le capitaine Bordure et ses partisans qui arrivent. Que

manges-tu donc, Père Ubu?

 

Père Ubu:

 

–Rien, un peu de veau.

 

Mère Ubu:

 

–Ah! le veau! le veau! veau! Il a mangé le veau! Au secours!

 

Père Ubu:

 

–De par ma chandelle verte, je te vais arracher les yeux.

 

(La porte s’ouvre.)

 

 

 

Scène III

 

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU, CAPITAINE BORDURE et ses partisans.

 

 

Mère Ubu:

 

–Bonjour, messieurs, nous vous attendons avec impatience. Asseyez-vous.

 

Capitaine Bordure:

 

–Bonjour, madame. Mais où est donc le Père Ubu?

 

Père Ubu:

 

–Me voilà! me voilà! Sapristi, de par ma chandelle verte, je suis

pourtant assez gros.

 

Capitaine Bordure:

 

–Bonjour, Père Ubu. Asseyez-vous, mes hommes. (Ils s’asseyent tous.)

 

Père Ubu:

 

–Ouf, un peu plus, j’enfonçais ma chaise.

 

Capitaine Bordure:

 

–Eh! Mère Ubu! que nous donnez-vous de bon aujourd’hui?

 

Mère Ubu:

 

–Voici le menu.

 

Père Ubu:

 

–Oh! ceci m’intéresse.

 

Mère Ubu:

 

–Soupe polonaise, côtes de rastron, veau, poulet, pâté de chien,

croupions de dinde, charlotte russe…

 

Père Ubu:

 

–Eh! en voilà assez, je suppose. Y en a-t-il encore?

 

Mère Ubu (continuant):

 

–Bombe, salade, fruits, dessert, bouilli, topinambours, chouxfleurs

à la merdre.

 

Père Ubu:

 

–Eh! me crois-tu empereur d’Orient pour faire de telles dépenses?

 

Mère Ubu:

 

–Ne l’écoutez pas, il est imbécile.

 

Père Ubu:

 

–Ah! je vais aiguiser mes dents contre vos mollets.

 

Mère Ubu:

 

–Dîne plutôt, Père Ubu. Voilà de la polonaise.

 

Père Ubu:

 

–Bougre, que c’est mauvais.

 

Capitaine Bordure:

 

–Ce n’est pas bon, en effet.

 

Mère Ubu:

 

–Tas d’Arabes, que vous faut-il?

 

Père Ubu (se frappant le front):

 

–Oh! j’ai une idée. Je vais revenir tout à l’heure. (Il s’enva.)

 

Mère Ubu:

 

–Messieurs, nous allons goûter du veau.

 

Capitaine Bordure:

 

–Il est très bon, j’ai fini.

 

Mère Ubu:

 

–Aux croupions, maintenant.

 

Capitaine Bordure:

 

–Exquis, exquis! Vive la mère Ubu.

 

Tous:

 

–Vive la Mère Ubu.

 

Père Ubu (rentrant):

 

–Et vous allez bientôt crier vive le Père Ubu. (Il tient un balai

innommable à la main et le lance sur le festin.)

 

Mère Ubu:

 

–Misérable, que fais-tu?

 

Père Ubu:

 

–Goûtez un peu. (Plusieurs goûtent et tombent empoisonnés.)

 

Père Ubu:

 

–Mère Ubu, passe-moi les côtelettes de rastron, que je serve.

 

Mère Ubu:

 

–Les voici.

 

Père Ubu:

 

–A la porte tout le monde! Capitaine Bordure, j’ai à vous parler.

 

Les Autres:

 

–Eh! nous n’avons pas dîné.

 

Père Ubu:

 

–Comment, vous n’avez pas dîné! A la porte tout le monde! Restez,

Bordure. (Personne ne bouge.)

 

Père Ubu:

 

–Vous n’êtes pas partis? De par ma chandelle verte, je vais vous

assommer de côtes de rastron. (_Il commence à en jeter_.)

 

Tous:

 

–Oh! Aïe! Au secours! Défendons-nous! malheur! je suis mort!

 

Père Ubu:

 

–Merdre, merdre, merdre. A la porte! je fais mon effet.

 

Tous:

 

–Sauve qui peut! Misérable Père Ubu! traître et gueux voyou!

 

Père Ubu:

 

–Ah! les voilà partis. Je respire, mais j’ai fort mal dîné. Venez,

Bordure. (Ils sortent avec la Mère Ubu.)

 


 

Scène IV

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU, CAPITAINE BORDURE

  

Père Ubu:

 

–Eh bien, capitaine, avez-vous bien dîné?

 

Capitaine Bordure:

 

–Fort bien, monsieur, sauf la merdre.

 

Père Ubu:

 

–Eh! la merdre n’était pas mauvaise.

 

Mère Ubu:

 

–Chacun son goût.

 

Père Ubu:

 

–Capitaine Bordure, je suis décidé à vous faire duc de Lithuanie.

 

Capitaine Bordure:

 

–Comment, je vous croyais fort gueux, Père Ubu.

 

Père Ubu:

 

–Dans quelques jours, si vous voulez, je règne en Pologne.

 

Capitaine Bordure:

 

–Vous allez tuer Venceslas?

 

Père Ubu:

 

–Il n’est pas bête, ce bougre, il a deviné.

 

Capitaine Bordure:

 

–S’il s’agit de tuer Venceslas, j’en suis. Je suis son mortel ennemi

et je réponds de mes hommes.

 

Père Ubu (se jetant sur lui pour l’embrasser):

 

–Oh! Oh! je vous aime beaucoup, Bordure.

 

Capitaine Bordure:

 

–Eh! vous empestez, Père Ubu. Vous ne vous lavez donc jamais?

 

Père Ubu:

 

–Rarement.

 

Mère Ubu:

 

–Jamais!

 

Père Ubu:

 

–Je vais te marcher sur les pieds.

 

Mère Ubu:

 

–Grosse merdre!

 

Père Ubu:

 

–Allez, Bordure, j’en ai fini avec vous. Mais par ma chandelle verte,

je jure sur la Mère Ubu de vous faire duc de Lithuanie.

 

Mère Ubu:

 

–Mais…

 

Père Ubu:

 

–Tais-toi, ma douce enfant.

 

(Ils sortent.)

 

 

 

Scène V

 

 

PÈRE UBU, MÈRE UBU, UN MESSAGER

 

 

Père Ubu:

 

–Monsieur, que voulez-vous? fichez le camp, vous me fatiguez.

 

Le Messager:

 

–Monsieur, vous êtes appelé de par le roi.

 

(Il sort.)

 

Père Ubu:

 

–Oh! merdre, jarnicotonbleu, de par ma chandelle verte, je suis

découvert, je vais être décapité! hélas! hélas!

 

Mère Ubu:

 

–Quel homme mou! et le temps presse.

 

Père Ubu:

 

–Oh! j’ai une idée: je dirai que c’est la Mère Ubu et Bordure.

 

Mère Ubu:

 

–Ah! gros P.U., si tu fais ça…

 

Père Ubu:

 

–Eh! j’y vais de ce pas.

 

(Il sort.)

 

Mère Ubu (courant après lui):

 

–Oh! Père Ubu, Père Ubu, je te donnerai de l’andouille.

 

(Elle sort.)

 

Père Ubu (dans la coulisse):

 

–Oh! merdre! tu en es une fière, d’andouille.

 

 

 

Scène VI

 

 

Le palais du roi.

 

LE ROI VENCESLAS, entouré de ses officiers; BORDURE; les fils du roi,

BOLESLAS, LADISLAS & BOUGRELAS. Puis UBU.

 

 

Père Ubu (entrant):

 

–Oh! vous savez, ce n’est pas moi, c’est la mère Ubu et Bordure.

 

Le Roi:

 

–Qu’as-tu, Père Ubu?

 

Bordure:

 

–Il a trop bu.

 

Le Roi:

 

–Comme moi ce matin.

 

Père Ubu:

 

–Oui, je suis saoul, c’est parce que j’ai bu trop de vin de France.

 

Le Roi:

 

–Père Ubu, je tiens à récompenser tes nombreux services comme

capitaine de dragons, et je te fais aujourd’hui comte de Sandomir.

 

Père Ubu:

 

–O monsieur Venceslas, je ne sais comment vous remercier.

 

Le Roi:

 

–Ne me remercie pas, Père Ubu, et trouve-toi demain matin à la grande

revue.

 

Père Ubu:

 

–J’y serai, mais acceptez, de grâce, ce petit mirliton.

 

(Il présente au roi un mirliton.)

 

Le Roi:

 

–Que veux-tu à mon âge que je fasse d’un mirliton? Je le donnerai à

Bougrelas.

 

Le jeune Bougrelas:

 

–Est-il bête, ce Père Ubu.

 

Père Ubu:

 

–Et maintenant je vais foutre le camp. (_Il tombe en se retournant_.)

Oh! aïe! au secours! De par ma chandelle verte, je me suis rompu

l’intestin et crevé la bouzine!

 

Le Roi (le relevant):

 

–Père Ubu, vous estes-vous fait mal?

 

Père Ubu:

 

–Oui certes, et je vais sûrement crever. Que deviendra la Mère Ubu?

 

Le Roi:

 

–Nous pourvoirons à son entretien.

 

Père Ubu:

 

–Vous avez bien de la bonté de reste. (_Il sort_.) Oui, mais, roi

Venceslas, tu n’en seras pas moins massacré.

 

 

 

Scène VII

 

 

La maison d’Ubu.

 

GIRON, PILE, COTICE, PÈRE UBU, MÈRE UBU, Conjurés & Soldats,

CAPITAINE BORDURE.

 

 

Père Ubu:

 

–Eh! mes bons amis, il est grand temps d’arrêter le plan de la

conspiration. Que chacun donne son avis. Je vais d’abord donner le

mien, si vous le permettez.

 

Capitaine Bordure:

 

–Parlez, Père Ubu.

 

Père Ubu:

 

–Eh bien, mes amis, je suis d’avis d’empoisonner simplement le roi

en lui fourrant de l’arsenic dans son déjeuner. Quand il voudra le

brouter il tombera mort, et ainsi je serai roi.

 

Tous:

 

–Fi, le sagouin!

 

Père Ubu:

 

–Eh quoi, cela ne vous plaît pas? Alors, que Bordure donne son avis.

 

Capitaine Bordure:

 

–Moi, je suis d’avis de lui ficher un grand coup d’épêe qui le fendra

de la tête à la ceinture.

 

Tous:

 

–Oui! voilà qui est noble et vaillant.

 

Père Ubu:

 

–Et sil vous donne des coups de pied? Je me rappelle maintenant qu’il

a pour les revues des souliers de fer qui font très mal. Si je savais,

je filerais vous dénoncer pour me tirer de cette sale affaire, et je

pense qu’il me donnerait aussi de la monnaie.

 

Mère Ubu:

 

–Oh! le traître, le lâche, le vilain et plat ladre.

 

Tous:

 

–Conspuez le Père Ub!

 

Père Ubu:

 

–Hé, messieurs, tenez-vous tranquilles si vous ne voulez visiter mes

poches. Enfin je consens à m’exposer pour vous. De la sorte, Bordure,

tu te charges de pourfendre le roi.

 

Capitaine Bordure:

 

–Ne vaudrait il pas mieux nous jeter tous à la fois sur lui en

braillant et gueulant? Nous aurions chance ainsi d’entraîner les

troupes.

 

Père Ubu:

 

–Alors, voilà. Je tâcherai de lui marcher sur les pieds, il

regimbera, alors je lui dirai: MERDRE, et à ce signal vous vous

jetterez sur lui.

 

Mère Ubu:

 

–Oui, et dès qu’il sera mort tu prendras son sceptre et sa couronne.

 

Capitaine Bordure:

 

–Et je courrai avec mes hommes à la poursuite de la famille royale.

 

Père Ubu:

 

–Oui, et je te recommande spécialement le jeune Bougrelas.

 

(Ils sortent.)

 

Père Ubu (courant après et les faisant revenir):

 

–Messieurs, nous avons oublié une cérémonie indispensable, il faut

jurer de nous escrimer vaillamment.

 

Capitaine Bordure:

 

–Et comment faire? Nous n’avons pas de prêtre.

 

Père Ubu:

 

–La Mère Ubu va en tenir lieu.

 

Tous:

 

–Eh bien, soit.

 

Père Ubu:

 

–Ainsi, vous jurez de bien tuer le roi?

 

Tous:

 

–Oui, nous le jurons. Vive le Père Ubu!

 

 

Fin du premier Acte.

 

Alfred Jarry

Ubu roi

Acte I

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive I-J, Archive I-J, Félix Vallotton, Jarry, Alfred, Marcel Schwob, OULIPO (PATAFYSICA)


Ed Schilders: De strepen van John Keats


Ed Schilders

De strepen van John Keats


Er is een hardnekkig misverstand dat zegt, dat schrijven en strepen in een boek niet mag. Dat dat zoiets is als het papier striemen, of, nog erger, een vorm van lezers-onanie: een geperverteerde vorm van leesgedrag.

Daar is iets voor te zeggen, maar niet alles. Tenslotte zijn het de eigen boeken, bestemd voor de eigen ogen en gedachten, dus wie wil strepen of schrijven, die gaat zijn gang (zij het met inachtneming van het te hanteren schrijfmateriaal). En dan? Als de streper dood is en zijn boeken door de erfgenamen verkwanseld worden omdat ze meer van bankpapier houden? Juist dan worden strepen en margeschrifturen belangrijk. Het enige probleem dat ik met bestreepte boeken uit de tweede hand heb, is dat ik zelden te weten kan komen wie voor de lezersaccenten gezorgd heeft. Het ex-libris of het ex-bibliotheca is in onbruik geraakt, en namen op schutbladen is hoogst onvoldoende. Lezers zouden er minstens een gewoonte van moeten maken het boek te voorzien van jaartallen, en een korte indruk op een ingeplakt velletje papier. Zo zou je de 120 Dagen van Sodom van een staatssecretaris kunnen kopen, of de Gedachten van Leopardi van een taxichauffeur uit Lisse, beide werken voorzien van uitroeptekens in de marge. Oude boeken hebben een stamboom, en de lezer kan bijdragen aan de genealogie.


Het enige boek (in mijn kast) dat over een boek met onderstrepingen gaat, is Keats’s Shakespeare van Caroline Spurgeon (Oxford University Press, 1928). De titel zegt het al: Spurgeon onderzocht de Shakespeare-uitgave die John Keats bezat op potloodstrepen, doorhalingen en bijschriften, en vergeleek die passages met het werk van Keats zelf. Een groot deel van het boek is een nauwkeurige weergave van die pagina’s, met daarbij een voorbeeld hoe Keats zich liet inspireren door de gelezen tekst.

Die inspiratie blijkt met name in Endymion zo overweldigend te zijn dat sommigen zouden beweren dat Keats The Tempest en A Midsummer Night’s Dream geplagieerd heeft. Zo lees je niet alleen, en tegelijkertijd Spurgeon, Shakespeare en Keats, maar ook hoe Keats Shakespeare las, en hoe Spurgeon las hoe Keats Shakespeare gelezen heeft.

Vanavond knip ik dit artikel uit en zal ik het netjes en met deugdelijke lijm, in Spurgeons boek plakken. De stamboom van dit boek zal daarmee weer wat groter zijn geworden want het bevat al aardige sporen van mijn vóórlezers. Het is een bibliotheekexemplaar geweest (tussen 1935 en 1937 achtmaal uitgeleend). Toen werd het weggeschonken, en wel door het Canadian Book Centre uit Halifax. Het kwam terecht in het Moederhuis van de fraters in Tilburg dat er zijn ex-libris inplakte, en vervolgens in de centrale bibliotheek die het bestempelde. Dat de oorspronkelijke bibliotheek de Public Library van Toronto is geweest, weet ik omdat men daar met een gaatjestang de naam in de titelpagina heeft geperforeerd en op iedere prent — foto’s van de pagina’s met de strepen van Keats — een klein rond stempeltje gezet heeft om de terreur van de uitscheurders te bestrijden. Ze zijn trouwens toch heel zuinig op boeken in Toronto. Hun ex-libris wordt ten dele aan het oog onttrokken door dat van de fraters, maar de gekalligrafeerde tekst die ik nog kan lezen, zegt in vertaling: “De bibliothecaris zal ieder teruggebracht boek onderzoeken, en als hetzelfde gemarkeerd of met inkt bevlekt is, de pagina’s omgevouwen zijn, of het anderszins beschadigd is, zal de lener de waarde van het boek betalen.” Zo pak je leners aan, maar voor lezers blijft zoiets toch wel heel opmerkelijk in een boek over onderstrepingen.

Spurgeons boek heeft onder het frontispiece van een lezende Keats een citaat uit een van zijn brieven. “Te weten in welke houding Shakespeare zat toen hij “To be or not to be” begon op te schrijven, zoiets wordt interessant door de afstand in tijd en plaats.” Twee alinea’s hoger heeft Keats beschreven in welke houding hijzelf op dat moment zat: met de rug naar het haardvuur, aan één voet op het tapijt, de andere met de hiel enigszins opgetild. “Ik schrijf dit met “The Maid’s Tragedy”” als ondergrond, dat ik na de lunch met veel plezier gelezen heb.” Even lijkt het of hier niets anders aan de hand is dan bladvulling en behoefte aan Shakespeare, maar het toeval wil meer.

“The Maid’s Tragedy”, werd geschreven door Francis Beaumont en John Fletcher. Hun literaire samenwerking wordt geoordeeld het fraaiste toneelwerk te hebben opgeleverd op de stukken van hun tijdgenoot Shakespeare na. Beiden figureren bovendien in studies omtrent de ware identiteit van de schrijver die ‘Shakespeare’ genoemd wordt, maar van wie we geen portret hebben, geen biografie, laat staan dat we weten hoe hij achter zijn schrijftafel zat. En wat gebruikte hij als ondergrond? Met name Fletcher wordt geacht te hebben samengewerkt met Shakespeare, of Shakespeare wordt geacht bij Fletcher de inspiratie te hebben gevonden voor “Hendrik VIII”, zoals Keats zijn inspiratie vond voor “Endymion”. Strepend?

Het zoeken naar de ware biografie van Shakespeare heeft een kleine kast vol aardige, curieuze werken opgeleverd. Bacon, Essex, Raleigh, Edward de Vere, en Lord Rutland zijn de bekendste identiteiten die aan de dichter uit Stratford gegeven zijn.

Het is duidelijk dat historisch onderzoek en filologische listen de oplossing van het Shakespeare-raadsel niet meer zullen brengen. Er is, denk ik, een laatste kans. Als Shakespeare zoveel inspiratie opdeed bij andere auteurs, dan zal hij, net als Keats, ook veel gestreept hebben. Willen we ooit te weten komen wie hij was, en hoe hij zat, dan zullen we niet naar zijn verloren persoonsbewijs of zijn verdwenen manuscripten moeten zoeken maar naar de boeken die hij in zijn kast had. Naar de werken die hij las, waarin hij streepte en in de marge schreef.


Ed Schilders: De Strepen van John Keats

© E. Schilders

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Ed Schilders, John Keats, Keats, John


Gerard Reve: Nader tot U

story z

Gerard Reve

N a d e r   t o t   U

 door Jef van kempen

Mijn vader was een metaalbewerker met als hoogste opleiding de Ambachtsschool. Hij was een arbeider met een passie voor literatuur en ik denk dat hij zeker wel meer dan tweeduizend boeken bezat. Zijn voorkeur ging uit naar schrijvers als Simon Carmiggelt, Willem Elsschot en Edgar Allen Poe. Omdat mijn vader in dit nieuwe jaar precies vijfentwintig jaar geleden is overleden, denk ik onwillekeurig meer aan hem terug dan anders.

In 1966, ik was toen 18 en woonde nog thuis, kocht ik het net verschenen geruchtmakende boek: Nader tot u van Reve, die zich toen nog Gerard Kornelis noemde. Het was een uitgave van Van Oorschot in de mooie Stoa-reeks. Ik bezit het boek nog steeds, maar het is een stukgelezen met plakband gerepareerd exemplaar.

Op een zondag kwam een van mijn ooms langs; een KVP-partijbons en wethouder in een Brabants dorp. Hij had nog geen twee stappen in de huiskamer gezet of hij leek door de bliksem getroffen. Hij zag het godslasterlijke Nader tot u op tafel liggen en begon een tamelijk vervelend twistgesprek met mijn vader, in bewoordingen die er niet om logen. Hij eiste, kennelijk in de veronderstelling dat het boek van mijn vader was, dat het boek uit ons huis, waar nog kinderen woonden, zou verdwijnen. Mijn vader kon als het er op aan kwam even driftig worden als mijn oom, maar hij bleef nu opmerkelijk rustig. Hij pakte mijn oom bij de arm en zette hem buiten met de woorden: ‘ Ik maak zelf wel uit wat hier in huis wordt gelezen’.

Ik geloof niet dat mijn vader Reve zelf ooit gelezen heeft, en ik heb er nooit meer met hem over gesproken, maar het komende jaar wil ik zeker Nader tot u, Reve’s mooiste boek nog eens herlezen.

Wanhopig drinkend onder keukenlicht

zie ik u buiten, Zegenvierende,

Zoon, die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.

(Uit: Dubbele vreugd, halve smart, Uitgave Stichting Dr. PJ Cools msc Tilburg 2002)

jef van kempen over gerard reve

• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Gerard Reve, Jef van Kempen, Reading Room


Pater Piet Cools

 

DE MISSIE VAN PATER COOLS

 

Over Dr. P.J. Cools MSC

door Jef van Kempen

‘Mocht blijken, dat u als zodanig ook kennis moet nemen van verboden boeken, dan vrage U Ons alsnog verlof, om deze te mogen lezen.’
Deze waarschuwing van de bisschop van ‘s-Hertogenbosch, Mgr. Mutsaerts, stond uitdrukkelijk vermeld in de brief van 21 september 1955, waarin hij pater dr. P.J. Cools M.S.C. benoemde tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ te Tilburg. Censuur voor de censor. Maar Cools had eigen opvattingen over lezen en leesbevordering. Dat blijkt uit een uitspraak die hij in 1959 deed tijdens een lezing voor het jaarlijkse Bibliotheekcongres in Middelburg:
‘Kinderen, die men hun leven lang van de straat houdt om ze niet in het verkeer te laten verongelukken, zullen nooit de menselijke zelfstandige en nodige beheersing in het verkeer leren. Maar het zullen ook geen volledige mensen worden. Bewust moeten ouders hen hier gevaar doen riskeren, ook al zullen zij hun wel op het gevaar wijzen en het hen met hen in het begin doen riskeren. Hetzelfde beginsel van opvoeding met gevaar moet men ook toepassen in het opvoeden tot lezen en in de mogelijkheid van boekenkeuze.’
Vrijheid van boekenkeuze, weliswaar een beperkte, en alle mogelijke daaraan verbonden gevaren van dien maar op de koop toe nemen. Pater Cools was een missionaris met een eigen missie: de wereld van het boek.

De uit Breda afkomstige Petrus Josephus Cools (1875-1941) was in Tilburg een eigen bedrijf begonnen als elektricien. Hij trouwde op 13 mei 1903 met Anna Maria Cornelia Boset (1881-1960). Op 13 april 1904 werd in de Clercxstraat, in de parochie Heuvel, hun eerste zoon geboren, die naar zijn vader werd genoemd. Het zou uiteindelijk een groot gezin worden, want Piet Cools jr kreeg er drie broers en zes zusters bij. Het grootste deel van zijn jeugd groeide Piet Cools op in de Hoefakkerstraat in de parochie Besterd. Op school stond hij bekend als een ijverige leerling en hij was, zoals zoveel van zijn leeftijdgenoten, misdienaar. Het verhaal van zijn roeping tot het priesterschap is opmerkelijk. Vaak neemt men voetstoots aan dat de oudste zoon, uit de katholieke gezinnen van die tijd, door de ouders automatisch werd voorbestemd voor het priesterschap. Bij Piet Cools was dat niet het geval. Samen met drie vrienden, ook misdienaar, had hij afgesproken om zich na de lagere school aan te melden bij de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg. Dat deden ze gezamenlijk, zonder hun ouders te raadplegen. Tot grote trots van zijn ouders kwam Piet Cools, twaalf jaar oud, met de mededeling dat hij het besluit had genomen om missionaris te worden. Er moet voor Piet Cools en zijn vrienden een grote aantrekkingskracht zijn uitgegaan van de Missionarissen van het Heilig Hart. Vanuit het Missiehuis in Tilburg vertrokken missionarissen naar verre eilanden in de Stille Zuidzee, naar Nederlands-Indië, de Filippijnen en Brazilië. Avontuurlijke verhalen zoals die over de Tilburgse pater Henri Rutten, die in 1904 (het geboortejaar van Cools) de marteldood was gestorven ‘onder de wilden’ van Papoea-Nieuw-Guinea, moeten op de jongens grote indruk hebben gemaakt. Op 3 september 1916 deden Piet Cools en zijn vrienden hun intrede in de Apostolische school van de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg.

De congregatie van de ‘Missionarissen van het Heilig Hart’ (oorspronkelijke naam: Missionarius Sacratissimi Cordis, afgekort M.S.C.) werd in 1854 gesticht door de Franse priester Jules Chevalier. Als gevolg van een door de Franse regering in 1880 uitgevaardigde wet, die alle niet-geautoriseerde kloostergemeenschappen verbood, vertrok een kleine groep kloosterlingen naar Nederland. Na een kort verblijf in Huize Gerra in Haaren vestigden zij zich in 1882 in het verlaten pand van een oude lakenfabriek in de wijk Veldhoven in Tilburg. In augustus 1890 werd aan de Bredaseweg in Tilburg een nieuw kloostergebouw in gebruik genomen, dat in de volksmond ook nu nog bekend staat als het ‘Missiehuis van de Rooi Harten’. De paters en broeders van de M.S.C. droegen vroeger namelijk een rood hart op hun zwarte toog. Van alle Missionarissen van het Heilig Hart werd uiteindelijk zo’n zestig procent ook daadwerkelijk naar de missiegebieden gezonden. Vanuit het Missiehuis in Tilburg werden tussen 1882 en 1982 in totaal 703 paters en broeders naar het buitenland gestuurd. Van hen vertrokken er 356 naar Indonesië, 174 naar de Philippijnen en 173 naar Brazilië.

In de tijd dat Piet Cools aan het klein-seminarie in Tilburg studeerde, was het aantal aanmeldingen zo groot (zo’n honderd per jaar), dat besloten werd om de hoogste klassen over te plaatsen naar Herlaar in St. Michielsgestel. Daar voltooide hij in 1922 zijn opleiding. Piet Cools legde op 21 september 1923 zijn Tijdelijke Geloften af in het klooster van de M.S.C. in Arnhem, waar hij een opleiding in de filosofie volgde. In 1925 vertrok hij uit Nederland, niet om naar de missie te gaan, maar om aan de Gregoriana in Rome filosofie en theologie te studeren.
Mensen die Cools hebben gekend, karakteriseren hem zonder uitzondering als iemand, die van zijn hart geen moordkuil maakte en als een man met een groot gevoel voor humor. Bovendien was enige eigenzinnigheid hem niet vreemd. Zijn aanmelding bij de M.S.C. is daarvan een treffend voorbeeld. Maar ook tijdens zijn studietijd in Rome bleek hij iemand te zijn die wist wat hij wilde. Cools woonde toen in het Internationaal Scholasticaat aan de Via Aventina. In dat huis waren alle jaloezieën van de kamers van de priesterstudenten naar boven gericht, zodat ze uitsluitend de lucht konden zien en niet wat zich op straat afspeelde. Maar Piet Cools wist het voor elkaar te krijgen dat op zijn kamer de jaloezieën de andere kant op wezen.
Op 29 juli 1928 werd hij in Rome tot priester gewijd. Piet Cools slaagde in zijn Romeinse tijd aan de Gregoriana tweemaal voor een doctorstitel. In 1927 legde hij met succes het examen af voor het doctoraat in de filosofie en op 3 juli 1929 behaalde hij de graad van doctor in de theologie. Datzelfde jaar keerde hij terug naar Nederland. Er bleek voor hem geen missie in een ver land te zijn weggelegd. Cools kreeg een aanstelling als theologiedocent in Arnhem.

In 1941 manifesteert pater Cools zich voor het eerst in de functie waarin hij de meeste bekendheid zou krijgen. Hij werd benoemd tot bibliothecaris bij de theologieopleiding van de M.S.C. in het Limburgse Stein. Bij zijn eerste optreden als bibliothecaris, gaf Cools al meteen blijk van een inventiviteit die hem later meer dan eens van pas zou komen. Tijdens de oorlogsjaren hadden de Duitse bezetters bepaald dat er geen nieuwe boeken aan de bibliotheek mochten worden toegevoegd. Maar Cools vond daar een oplossing voor en maakte een afspraak met zijn collega in het Belgische Bree, die met hetzelfde probleem zat. De twee bibliothecarissen kochten gewoon nieuwe boeken, maar in Bree zetten ze het stempel van Stein in de door hen gekochte boeken, en Cools voorzag zijn boeken met het stempel van Bree. Op deze manier werd de schijn gewekt, dat de boeken van elkaar waren geleend en niet toegevoegd aan de eigen bibliotheek.

Bij de Missionarissen van het Heilig Hart heeft naast het missiewerk altijd een levendige schrijf- en leescultuur bestaan, die een bijdrage moest leveren aan de verspreiding van het rooms-katholieke gedachtegoed. De congregatie beschikte over een eigen uitgeverij, die onder andere het tijdschrift De Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart liet verschijnen. In de topjaren telde dit maandblad, waarvan 81 jaargangen zijn uitgekomen, meer dan 20.000 abonnees. Het jaarboek De Almanak haalde een oplage van 50.000 en Jeugdjuweel een oplage van 90.000 boeken. Voor beide jaarboeken leverden vele bekende schrijvers en kunstenaars een bijdrage.
De congregatie van de M.S.C. heeft ook zelf een aantal prominente schrijvers en dichters voortgebracht. Bijvoorbeeld Jacques Schreurs: dichter en medewerker van het literaire tijdschrift De Gemeenschap. Hij was de schrijver van Kroniek eener parochie, een driedelige roman, die later voor de televisie bewerkt werd tot Dagboek van een herdershond. En Maurits Molenaar, medeoprichter en redacteur van het tijdschrift Roeping en schrijver van vooral heiligenlevens. Hij was de eerste Nederlandse vertaler van een werk van de Franse schrijver J.-K. Huysmans: het levensverhaal van Don Bosco.

In dit klimaat van studeren, schrijven en lezen voelde Piet Cools zich als een vis in het water. Hij bewerkte in 1947, samen met zijn congregatiegenoot dr. Adr. Drubbel, het in 1902 verschenen boek van Henri Lesêtre: Wegwijzer door het Evangelie. Verder schreef Cools artikelen in bibliotheektijdschriften als Boekenzaak en Bibliotheekleven en hield hij regelmatig lezingen. In zijn lezing Over het conserveren van boeken gaat hij uitgebreid in op de materiële kant van het boek. Maar voor Cools gaf toch vooral de inhoud betekenis aan het boek.
‘Cultuur wordt in vele zinnen gebruikt. Maar allereerst is het iets, dat in de mens zelf aanwezig is en dan bestaat in een aantal stoffelijke, geestelijke, godsdienstige, kunstzinnige waarden, die de mens in zijn totaliteit veredelen en verheffen. In die zin moet elke mens van jongs af met eigen veredeling beginnen en cultuur leren.’
Het lezen tot verheffing van de mens was het adagium van pater Cools. De verspreiding van het boek en in het bijzonder het belang van het bibliotheekwezen lagen hem zeer na aan het hart. Hoe meer boeken hoe beter! Zelfs het pocketboek had zijn zegen:
‘Door een soort gebruiksgoed te worden, is het boek als cultuurgoed in zich niet minder geworden.’
Toen, aan het einde van de jaren vijftig, de erkende boekhandels de gelederen sloten om de verkooppunten voor het boek te beperken, koos pater Cools dan ook voor de ruimst mogelijke verspreiding van het boek:
‘Indertijd is de oprichting van uitleenboekerijen al bestreden als een tekort doen aan de levensmogelijkheid van boekverkopers; de ervaring leerde evenwel anders. In Amerika zijn er ondanks de verkoop van vele boeken in warenhuizen en levensmiddelenbedrijven en derg. toch ook ontegenzeggelijk gespecificeerde booksellers en bookshops.’
Wat Cools betreft kon het niet gek genoeg; soms toonde hij zich een ware utopist:
‘Misschien komen we zelfs nog tot automatieken voor pocketboeken’.

De rol die pater Cools in het bibliotheekwezen speelde werd na de Tweede Wereldoorlog steeds belangrijker. In 1948 werd hij in een door de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’ ingestelde commissie benoemd, die moest zorgen voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving. In deze commissie vertegenwoordigde Cools de katholieke bibliotheken, namens de ‘Vereniging voor seminarie- en kloosterbibliothecarissen’ (V.S.K.B.). Hij was een van de oprichters en bestuurslid van deze een jaar eerder opgerichte vereniging. De commissie voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving kwam in 1953 met haar eindrapport, waarin aanbevelingen stonden, die meer eenheid in de in Nederland gehanteerde titelbeschrijvingen tot stand moesten brengen en die tegelijkertijd ruimte lieten voor een aan de eigen behoefte aangepast systeem. Cools schreef daarover:
‘In het laatste ligt de reden van voorkeur voor soepelheid boven strengheid, n.l. het princiep, dat bibliotheken verschillend geaard zijn en dat de regels daarmee rekening moeten houden, wil men naar de aard van de bibliotheek een goede titelbeschrijving krijgen.’
Voor Cools was dat een belangrijke voorwaarde. De V.S.K.B. had overigens al sinds 1948 haar eigen systeem, speciaal voor katholieke bibliotheken.
De inbreng van pater Cools moet een zodanige gunstige indruk hebben gemaakt dat Cools in 1954 door de Kroon officieel werd benoemd tot lid van de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’.
Het jaar 1954 was voor Cools toch al een bijzonder jaar. In januari werd hij door zijn overste aangesteld als bibliothecaris in het Missiehuis in Tilburg. Na 33 jaar was hij weer terug in zijn geboortestad.

Een van de aardige bijkomstigheden van de terugkeer naar Tilburg was, dat hij ook betrokken raakte bij het plaatselijke bibliotheekleven. Zijn benoeming tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ gaf hem weer een nieuwe taak: de bescherming van het katholieke volksdeel tegen het ‘lectuurgevaar’. De door de bisschop benoemde censor, had de opdracht om er op toe te zien dat de katholieke bibliotheken hun lezers verantwoorde lectuur aanboden.
‘Ten einde het lectuurgevaar te beperken heeft de Kerk een Boekenwet uitgevaardigd, welke de gelovigen, op straf van doodzonde, verbiedt bepaalde soorten van boeken (tenzij men, om gegronde redenen, een lectuur-toelating bezit) te lezen, te verspreiden of te bewaren. Onder deze wet vallen b.v. de geschriften die het geloof aantasten, de zedelijkheid ondermijnen, met heilige zaken de spot drijven.’
In ieder geval dienden boeken die op de Index (een lijst van door de Katholieke Kerk verboden boeken) stonden, te worden geweerd.
Om te bepalen wat verantwoorde lectuur was hadden de katholieke bibliotheken en boekhandels in 1937 een eigen recensiedienst in het leven geroepen, namelijk: de Informatie-Dienst Inzake Lectuur (IDIL), die toevallig ook in Tilburg was gevestigd. Voor IDIL werkten enkele honderden recensenten, die hun bevindingen gepubliceerd zagen in het maandblad IDIL-Tijdingen. En voor gebruik in de bibliotheken werden speciale recensiekaarten gedrukt. Voor de beoordeling van de boeken werden morele kwalificatiecijfers gehanteerd: I stond voor verboden lectuur, II streng voorbehouden lectuur, III voorbehouden lectuur, IV lectuur voor volwassenen alleen en IV-V lectuur ook voor rijpere jeugd bruikbaar. V was de kwalificatie voor: lectuur voor allen. In deze laatste categorie vielen de publicaties van pater Cools: Over het conserveren van boeken en De wegwijzer door het Evangelie.

In de tijd dat Cools censor werd, een taak die hij overigens op zijn eigen gemoedelijke maar plichtsgetrouwe wijze vervulde, raakte de positie van IDIL steeds meer omstreden. De morele veroordeling van een aantal romans van schrijvers als Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en W.F. Hermans, en de daarmee verbonden weigering van katholieke bibliotheken en boekhandelaren om deze boeken in te kopen, zorgde voor veel ophef. W.F. Hermans karakteriseerde IDIL als het ‘rooms-katholieke halfondergrondse culturele terreurorgaan dat de sterk aan spionagediensten herinnerende naam draagt van Informatie-Dienst Inzake Lectuur’.
Maar ook in katholieke kringen groeide de weerstand. Anton van Duinkerken nam afstand van het kwalificatiesysteem en de Volkskrant omschreef IDIL als: ‘roomser dan de paus’. Opmerkelijk is de kritiek, die het tijdschrift Roeping, met in de redactie congregatiegenoot Maurits Molenaar, in maart 1956 had in een speciaal nummer over IDIL. Jos Panhuysen schreef:
‘Ik ben minder zeker van het nut aan te geven wat voor volksbibliotheken minder geschikt is. Dat zou in de criticus een kennis van het volk veronderstellen, die deze gemeenlijk niet bezit en dat komt meestal neer op een onderschatten van een bepaalde schoolse ontwikkeling.’
Deze opmerking sluit naadloos aan bij de ideeën van Cools. In de loop van deze turbulente jaren, waarin grote veranderingen plaatsvonden binnen de katholieke gemeenschap, omschreef pater Cools zijn taak steeds minder vaak als die van censor; hij noemde zich liever geestelijk adviseur.
In de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd ook de toon van IDIL gematigder:
‘Recenseren levert geen statisch geldige gegevens op, met de lezers veranderen ook de waardeschattingen, en hoe langer de beoordeling achter ons ligt, hoe groter de reserve waarmee men haar dient te benaderen.’
In juni 1967 verzocht Cools om zijn ontslag bij de openbare bibliotheek. In een brief aan het bestuur stelde hij onomwonden vast, dat hij zijn functie als achterhaald beschouwde:
‘Ik meen bovendien dat u geen moeite zult hebben met het zoeken naar een opvolger, omdat die wellicht niet meer nodig zal zijn in de tegenwoordige tijd, en de bisschop er niet op zal staan dat u een geestelijk adviseur, vroeger censor, benoemt.’
Datzelfde jaar begon pater Cools, op 63-jarige leeftijd, aan een nieuwe en zware taak. Hij werd benoemd tot bibliothecaris van de Theologische Faculteit Tilburg.

De Theologische Faculteit Tilburg (T.F.T.) werd in 1967 opgericht om te komen tot een centralisatie van de bestaande theologieopleidingen. Door het sterk verminderde aantal aanmeldingen bij de seminaries, werden een groot aantal opleidingen met sluiting bedreigd. De T.F.T. probeerde aansluiting te krijgen bij de Katholieke Hogeschool (later Katholieke Universiteit Brabant) en vestigde zich in de Willem II-straat in Tilburg.
Een groot probleem voor de nieuwe faculteit was het ontbreken van een bibliotheek. De meer dan vijfentwintig jaar bibliotheekervaring die pater Cools had als kloosterbibliothecaris, censor, leraar en examinator van opleidingen voor bibliothecarissen, als bestuurslid van de Vereniging voor seminarie en kloosterbibliothecarissen en als lid van de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, zou zijn waarde moeten bewijzen in zijn nieuwe functie.
De V.S.K.B. had al vroeg het probleem onderkend van de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken; men vreesde voor een ‘boekenvlucht’ uit het zuiden. Het protestantse dagblad Trouw schonk aandacht aan dit probleem in een artikel met de titel: ‘Brabant zoekt een bestemming voor oude bibliotheken’.
‘De kloosters, eens de wieg van de middeleeuwse beschaving, tot in onze tijd met hun seminaria behoeders van de moederkerk, in de ogen van de protestanten tot voor kort ‘kweekplaatsen van het rijke roomse leven’, staan lelijk op de tocht van de secularisatie. (…) De rooms-katholieke kerk werd zich bewust van haar verantwoordelijkheid voor de 2,5 miljoen boeken uit de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken.’

Vol enthousiasme stortte Cools zich op zijn nieuwe opdracht. Als een ware missionaris trok hij langs de Brabantse kloosterbibliotheken om anderen van de doelstellingen van zijn faculteit en van zijn bibliotheek te overtuigen. Curieus genoeg kwamen ook vooral de congregaties van missionarissen als eerste over de brug. Cools verwierf collecties in bruikleen van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Missionarissen van het Goddelijke Woord, de Missionarissen van de Heilige Familie en van de Minderbroeders Kapucijnen. In 1970 werd de bibliotheek van het Nederlands Liturgisch Centrum te Nijmegen overgenomen. Met deze aankoop van 5000 boeken, was een bedrag van 100.000 gulden gemoeid. Maar ook het boekenbezit uit de nalatenschap van theologen vond steeds vaker een plaats in de bibliotheek van de nieuwe theologische faculteit. Cools genoot van ieder succes.
In de laatste jaren van zijn leven woonde pater Cools, bij wijze van spreken, in zijn bibliotheek. Van de kelder tot de zolder had hij boeken opgeslagen. Soms was dat nog aanleiding voor discussie omdat voor Cools de ijzeren wet bestond dat collecties bij elkaar dienden te blijven. Bij schenkingen werd dat vaak ook bedongen. Van Cools moesten de boeken, koste wat kost, in dezelfde ruimte worden ondergebracht, ongeacht de interne verhuizingen en de eventuele bouwkundige aanpassingen die daar weer het gevolg van waren.

De voltooiing van zijn bibliotheek heeft pater Piet Cools niet meer kunnen meemaken. Hij stierf op 26 februari 1973 als gevolg van een hartaanval. Op zijn doodsprentje stond de tekst:
‘Hij heeft veel boeken als eerste geopend en gelezen en met graagte nam hij de inhoud tot zich. Wij bidden dat de Heer voor hem ‘een ander boek mag openen: het boek des Levens’ (Openb. 20,12) en dat hij, die van dit aardse leven zo aanstekelijk kon genieten, in de Auteur van dát Boek zijn volle vreugde mag vinden.’
Op 1 maart 1973 werd hij begraven op de begraafplaats van het Missiehuis in Tilburg.
In 1974 werden de bibliotheken van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Kapucijnen en van het grootseminarie Haaren, waarvoor pater Cools zich jaren lang sterk had gemaakt, overgedragen aan de Theologische Faculteit Tilburg. De bibliotheek heeft op dit ogenblik een collectie van bijna 500.000 boeken.

Bronnen:

Archief Missiehuis M.S.C. Tilburg; Archief Openbare Bibliotheek Tilburg; Bibliotheekleven, juli 1953, december 1959; Twan Geurts: ‘Met hoogrood aangelopen tonsuur. De katholieke recensiedienst IDIL, 1937-1970′, in SIC: nr 1&2, 1989; Lektuurkompas, 1937-1962; Lectuur-Repertorium, 1937-1978; Mededelingen van de Vereniging voor Seminarie- en Kloosterbibliothecarissen, 1948-1956; Ton van der Meer: ‘Bibliotheek Theologische Faculteit Tilburg (TFT) en kapucijnenboeken’, in: Bulletin Stichting dr. P.J. Cools MSC, nr 1, 1999; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1971, 1972; Regels voor de titelbeschrijving vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, 1953; Roeping, maart 1956; Hans van Straten: Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven. Soesterberg, 1999; Trouw, 1971.

Voor het verstrekken van allerlei informatie wil de schrijver de volgende personen bedanken: N. Akerboom msc, W. van Ameijde msc, F. Cools, A. Dekkers-Cools, A. van Dijk, A. Grob, A. van der Meer, N. Nissink fdnsc, M. Noordermeer fdnsc, T. Poos, M. van Santvoord msc, J. Schellekens, prof. dr. A. Smits ofm cap., A. Vriens msc, A. Zwart msc.

 

Jef van Kempen:  De missie van pater cools 

Gepubliceerd in:
Dr. P.J. Cools msc: Over het conserveren van boeken
Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Ed Schilders
Met een biografische schets van P.J. Cools door Jef van Kempen
Uitg. Stichting Dr. PJ Cools Tilburg 2000

Stichting Dr. PJ Cools organiseert sinds 1998 de jaarlijkse boekenmanifestatie BOEKEN ROND HET PALEIS  in Tilburg en verzorgt daarnaast publicaties over het boek

© kemp=mag – kempis poetry magazine

More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Dr PJ Cools msc, Jef van Kempen


Patiënten door Jef van Kempen

PATIËNTEN

Door Jef van Kempen

Al meer dan veertig jaar verzamel ik boeken. Vooral veel literatuur, waarvan heel veel poëzie. Duizenden dichtbundels staan in dubbele rijen in de kast. Een bundel terugvinden, is vaak een verzoeking.

In de loop van de jaren zijn er nogal wat verzamelgebieden bij gekomen. Hoewel ik geen bloed kan zien, heb ik een zwak voor de medische literatuur. Anatomische atlassen, handboeken voor chirurgen, oogartsen, tandartsen, vroedvrouwen, studies over blindheid, botbreuken, hersenziekten, ik heb er een kast vol van. Meestal zijn het grote zware boeken, met zorg uitgegeven en altijd terug te vinden.

Boeken over forensische pathologie, van negentiende-eeuwse in zwart-wit tot hedendaagse in full colour uitgegeven boeken met foto’s van dwars en in de lengte doorgezaagde lijken, behoren tot de mooiste van mijn verzameling.

Maar ook de psychiatrie heeft mijn belangstelling. Als ik een boek tegenkom met een titel als: Studie over een klas van debiele tuchteloozen, of bijvoorbeeld het Handboek voor direkteurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting, kan ik het onmogelijk laten staan. Dat geldt ook voor de dissertatie van mijnheer Schuler: Krakende kaken. Psychiatrische beschouwingen over het syndroom van het pijnlijke, slecht functionerende kaakgewricht. Een fascinerend boek.

Soms zijn er raakvlakken met de literatuur zoals in de bundel: Poetry in the therapeutic experience. Het schrijven van poëzie als onderdeel van een psychiatrische behandeling.

When I am feeling

sour

I will

water

my plants

with

grapefruit

juice.

Meestal is de humor ver te zoeken in deze door psychiatrische patiënten geschreven gedichten. Het lezen van de gedichten geeft een beklemmend gevoel. Soms zijn ze van een aangrijpende schoonheid.

I’m scared

Help me.

Hold me thigt.

Use no words,

And tell me-

It’s all right

It’s all right.

A part of each day

my face is white

I cry

and my eyes burn

I think that I am

four

or three

I am unhappy.

Om gedichten te kunnen schrijven moet je toch een beetje gek zijn.

(gepubliceerd in: Eindeloos met boeken, uitgave Stichting Dr. P.J. Cools msc, Tilburg, 2003)

Jef van Kempen: Patiënten

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, BOOKS. The final chapter?, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: Het graf van de lezer

HET GRAF VAN

DE LEZER

Door Jef van Kempen

Lezen maakt gelukkig. Aan het begin van de Vijftiende Eeuw schreef Thomas á Kempis: “Ik heb overal naar geluk gezocht, maar ik heb het nergens anders gevonden dan in een hoekje met een boekje”.

Lezen maakt eenzaam. Ida Gerhardt: “Dit wordt ons niet ontnomen: lezen, / en ademloos het blad omslaan, / ver van de dagelijksheid vandaan. / Die lezen mogen eenzaam wezen.”

Een leven lang lezen. Jean Pierre Rawie dichtte: “Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook is geweest, jezelf trouw.”

Maar lezen kan ook tot wanhoop drijven: “Mijn God, gelukkig waren we toch ook als we geen boeken hadden”, schreef Frans Kafka aan een vriend. En Luigi Pirandello schreef in zijn verhaal: Wereld van papier over een gepassioneerd lezer, die een eenzaam bestaan leed in zijn prachtige bibliotheek. Hem overkwam het ergste wat een lezer maar kan overkomen. Hij werd langzaam maar zeker blind. Zijn oogarts had hem opgedragen te stoppen met lezen. “Maar voor hem betekende lezen, leven! Als hij niet meer mocht lezen ging hij net zo lief dood.”

Aan het eind van het leven kan de lezer volgens J.C. Bloem het boek net zo goed ongelezen laten: “Laat het boek ongelezen. Wie die ‘t deert? / Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.”

En het lezen na de dood? Met uitzondering van de Bijbel, het boek der boeken, lijkt op onze begraafplaatsen het boek taboe. De lezer is onzichtbaar. Alberto Manguel trof in een Frans klooster het graf aan van de in 1204 overleden koningin Eleonora van Aquitanië. Ze werd in steen gebeeldhouwd op het deksel van haar doodskist, lezend, een boek in haar handen.

Maar dat is een uitzondering. Een van de mooiste graven voor een lezer bevindt zich in Brabant, op de Sint-Jansbegraafplaats in Goirle. Het is het graf van een jonge vrouw, een moeder van vier kinderen. Ze overleed in 1999, een maand voor haar veertigste verjaardag. Op haar graf drie reusachtige stenen boeken. Hier leest ze verder tot aan het eind der tijden.

(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 28 september 2004)

Jef van Kempen: Het graf van de lezer

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Archive K-L, Het graf van de lezer, Jef van Kempen, Reading Room


Ton van Reen: Klein volk

VERBANNEN NAAR HET EINDE VAN DE WERELD

Door Jef van Kempen

Toon d’n Dwerg liep alles drie keer. Toon was schaapsherder en dreef een handeltje, al weet niemand meer waarin. Op zijn zwerftochten door De Peel zeulde hij altijd twee pakken koopwaar mee. Omdat die voor hem te zwaar waren, legde hij eerst een pak honderd meter verderop neer en ging dan het andere pak ophalen. Toon is zonder twijfel de meest legendarische dwerg uit De Peel. Hij heeft zelfs een eigen monument in Oploo.

Het onmetelijke, ruige landschap van De Peel is het toneel van de verhalen van Antoon Coolen en Toon Kortooms. En van de vaak eeuwenoude volksverhalen over dwaallichtjes en weerwolven, geesten en spoken, heksen en elfjes, reuzen en kabouters. Soms komen die volksverhalen in een ander licht te staan, zoals de verhalen over reuzen. De reuzen van De Peel waren misschien wel de ondergedoken deserteurs van een Pruisisch regiment van uitsluitend lange mensen, het reuzenregiment, waarvan men nog overblijfselen heeft gevonden. Is na de recente ontdekking van het bestaan van een kleine mens van nauwelijks een meter lang op het Indonesische eiland Flores, de kabouter nog fictie? De kabouters die boer Wullum Roosen heeft ontmoet, waren niet de verzonnen kabouters van Rien Poortvliet en Anton Pieck, maar kabouters van vlees en bloed: : “Ik schatte ze tussen de veertig en vijftig jaar, maar ik denk dat ze er meestal ouder uitzagen dan ze waren. Ze hadden zo’n hoge mutsjes op. Zo’n rode mutsjes. Voor de rest droegen ze gewone kleren. Gewoon als een werkman. Donkere kleren. Hier en daar een scheur erin.”

Ton van Reen (Waalwijk 1941) is een van onze laatste grote volksschrijvers. Hij publiceerde de afgelopen veertig jaar meer dan vijftig romans, verhalenbundels en boeken voor de jeugd. In februari verschijnt een verzamelbundel van zeven van zijn ‘roomse romans’. Van Reen woont al bijna zijn hele leven aan de Limburgse kant van De Peel. Een van zijn meest tot de verbeelding sprekende boeken is: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter.

Duivel

Tussen Kessel en Helden liggen de gehuchten Donk, Onder en Het Eindt. Het Eindt werd omzoomd door eindeloze bossen waar niemand een voet durfde te zetten. De bossen waren het terrein van de heidenen en de wolven. In de buurt van Helden werden in 1829 nog drie kinderen door wolven verscheurd. Het Eindt was niet meer of minder dan het einde van de wereld. Er woonden door de eeuwen heen hooguit tien tot twintig gezinnen in armetierige lemen boerderijtjes, omgeven door een verschansing. Zelden kwamen de mensen uit hun verschansing. Ze trouwden binnen het eigen gehucht, vaak met neven en nichten, soms zelfs met eigen broers en zusters. De invloed van de katholieke kerk was in dit afgelegen gebied gering. De meeste dorpen hadden voor 1900 zelfs geen kerk. De inteelt had de geboorte van veel kinderen die leden aan het syndroom van Down tot gevolg, vele malen meer dan in de dorpen en steden. Ton van Reen herinnert zich uit zijn jeugd nog een gezin met zeven zwakzinnige kinderen.

Wat niet gaaf was, was zeker niet gaaf in de ogen van God en moest verstoten worden. In het volksgeloof hadden de mongooltjes het uiterlijk van de duivel. De duivel zou de vader zijn en om die reden konden ze niet worden gedoopt. Tijdens de heksenprocessen in de Zestiende en Zeventiende Eeuw zijn veel van deze kinderen, samen met hun moeders, op de brandstapel omgebracht. Omdat ook een mongoloïde kind kon werken in deze door armoede en honger geteisterde gehuchten, werden ze zo lang mogelijk thuis gehouden. Als ze groter werden en onhandelbaar, werden ze alsnog verstoten en naar de kobolds of de kabouters, zoals ze in de volksmond werden genoemd, in het bos gebracht. Maar ze bleven wel werken in de boerderijen, meestal ’s nachts. In de door Van Reen opgetekende verhalen is een steeds terugkerend thema de boer die vraagt: “Waar kom je vandaan?” Waarop de kabouter antwoordt: “Weet je dan niet dat ik in hetzelfde bed geboren ben als jij?”

Galg

Met Ton van Reen sta ik bij Het Eindt op een kruispunt van vier wegen, naar Kessel, Helden, Baarlo en Maasbree. Achter ons het kabouterbos en voor ons de Heiespoos, de heidense plaats waar eeuwenlang de galg heeft gestaan. Dit was het einde van een wereld, waar de heidenen een halt werd toegeroepen. Wie verder ging, liep het risico te worden gegrepen en opgehangen. Het was een handelsplaats voor de verstotelingen, de marskramers en de zigeuners. Van de zigeuners die hier bivakkeerden zouden de kabouters hebben geleerd hoe ze ketels moesten lappen, ook een steeds terugkerend thema in de volksverhalen.

Van Reen hoorde de verhalen over het kabouterbos al in de jaren vijftig van zijn grootmoeder. In die jaren begon hij, samen met landbouwvoorlichter Graad Engels die kind aan huis was bij de boeren, de verhalen te verzamelen. Zo kwamen de plaatsen boven water waar de kabouters hebben gewoond. Bij hoge uitzondering mag ik die bezoeken, want uit angst voor vandalisme geven Van Reen en andere ingewijden zo weinig mogelijk details. De uitgegraven kuilen waarop de kabouters hun plaggenhutten bouwden, liggen in de luwte van een aantal heuveltjes. Een ooggetuige: “Die zaten met acht manskerels in zo’n hol. En daar waren drie vrouwen bij. Drie van die kleine vrouwen.” Het is er oorverdovend stil. Op deze plaats zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog ook onderduikers hun kamp opslaan. Er zijn in deze omgeving meer sporen van de kabouters terug te vinden, zoals de nabijgelegen zestiende-eeuwse boerderij Lormans. In de schuur werkten de kabouters ’s nachts en kregen door een nog steeds te bezichtigen luikje eten en drinken toegeschoven.

Aan de andere kant van het bos zo’n tien kilometer van Het Eindt, bij de Eikenpeel, is ook een Heiespoos. De galgenberg was het hoogste punt van de omgeving. Hier heeft men uitzicht op een eeuwenoude verschansing die als uitkijkpost heeft gediend voor de soldaten, die probeerden het gebied rond De Maas te controleren tijdens de twisten tussen de heren van Kessel en Horn. Achter deze galgenberg leefden de verstoten kinderen van Baarlo, Kessel en Neer. Er zijn waarschijnlijk vier van deze kolonies geweest in deze bossen. Ton van Reen wijst op achtergebleven afval in de kuilen waar de kabouters en onderduikers hebben gewoond. Afgelopen zomer verbleven hier nog illegale landarbeiders uit Oost-Europa, de verstotelingen van onze tijd. De geschiedenis herhaalt zich keer op keer.

Eerdmennekes

Frits Engels (1917), broer van Graad Engels, woont al zijn hele leven in Het Eindt op een steenworp afstand van het kabouterbos. Hij is de laatste die de kabouters nog in levende lijve heeft gezien. Als kind durfde hij nooit de bossen in. De kabouters waren niet makkelijk, vertelden de ouderen, daar kon je beter wegblijven. Frits Engels spreekt liever over Eerdmennekes, net als zijn vader. In de winter van 1929, op Aswoensdag, was hij met zijn moeder, broer en zus in de vroege ochtend in Helden naar de mis geweest. Het vroor dat het kraakte, alles was met sneeuw bedekt en het was aardedonker. Bij het Schanskruis op een kruispunt tussen Het Eindt en Onder verstijfde hij van schrik. “In het veld, bij het Schanskruis, kwamen we ze onverwacht tegen. Drie kleine mannen, net als wij met elke pas wegzakkend in de hoge sneeuw. Ze waren kleiner dan ik en zagen er oud uit. Ze hadden lange grijze baarden en gewone werkmanskleren aan. Ze schrokken van ons en keken recht voor zich uit.” Frits Engels heeft ze later nooit meer teruggezien.

In het begin van de Twintigste Eeuw ontstond het ene klooster na het andere, ook in de dorpen. Veel congregaties van broeders en zusters zouden zich toe gaan leggen op het onderwijs en de verpleging. Er werden gestichten gebouwd om de verstandelijk gehandicapten op te vangen. De ene na de andere kabouter werd uit het bos geplukt. Vooral de jongeren. De ouderen zouden nog lang rondzwerven. In de jaren dertig waren de kabouters van De Peel nagenoeg uitgestorven. Bij boer Sef Bruynen was nog wel ooit zomaar een kabouter komen aanlopen. Die heeft nog jaren met hart en ziel voor de schapen gezorgd. Buurtgenoot Graad van de Beucken herinnert zich: “Hoe oud die kabouter was, weet ik niet. Hij is jaren bij Bruynen geweest. Maar hij was totaal versleten. Hij kon haast niet meer lopen” Wat er met die kabouter is gebeurd weet niemand zeker. De overlevering wil dat hij is afgevoerd naar een gekkenhuis.

Ton van Reen: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter
Uitgeverij De Geus. ISBN 90 445 02220 EUR 17,50

In februari 2005 verschijnen bij De Geus de zeven roomse romans van Ton van Reen in één band:
Rijke levens. ISBN 90 445 05734 EUR 24,90
(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 8-9 januari 2005)

foto’s: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, - Book Stories, Archive K-L, Archive Q-R, Art & Literature News, Jef van Kempen, Natural history, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Tales of Mystery & Imagination, Ton van Reen


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature