Ton van Reen: Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp
VROEG IN DE OCHTEND
KOMT ER BLOED UIT DE POMP
door Ton van Reen
‘Opstaan, het is tijd!’
De stem van moeder aan mijn oor, zacht. Ze wil mijn broer die naast me slaapt niet wakker maken. Hij heeft tot lang na middernacht op de boerenveiling asperges gesorteerd, voor een kwartje per uur. We hebben het geld hard nodig. Sinds de dood van vader is het armoe troef. Bij ons vallen de muizen van honger dood van de trap. Als ik op zondag naar de kerk loop, ruik ik het braadvlees van de keukens van het knapzakvolk in de Kerkstraat, dat staat bij die lui al vanaf zaterdagavond te sudderen, zodat op straat iedereen kan ruiken dat ze rijk zijn, maar wij eten op zondag spek. Lekker doorregen spek. Ik lust dat dure vlees dat de kinderen van dat fijne volk moeten eten niet eens. Op dinsdag krijgen we gebakken hersens met zwart brood, en dat is lekker vet. Het ruikt beter dan biefstuk waarvan je, ondanks dat het zo duur is, enge ziektes krijgt. Die knapzakkinderen liggen vaak in het ziekenhuis of ze gaan dood aan tering of typhus of aan de blinde darm, maar wij hebben niet eens een blinde darm. Ons in de Ringovenstraat gebeurt nooit iets. Als je elke dag moet vechten, word je sterk. En door varkenshersens te eten, krijg je er het verstand van de varkens bij, en dat is niet niks. Varkens zijn de meest intelligente dieren. De Amerikaanse soldaten hadden varkens die ze gebruikten als speurhonden, dat zegt mijn grootmoeder, en die waren er op afgericht om Duitsers te ruiken. Dat was niet zo moeilijk, want elke mof die in ons dorp gelegerd is geweest was een angsthaas die al in zijn broek scheet als hij het woord Amerikaan hoorde. Als ik met mijn grootmoeder zit te kaarten, vertelt ze vaak over de Duitsers die de oorlog wilden winnen, maar de soldaten die bij ons ingekwartierd waren, hadden oude geweren met kromme lopen die gevaarlijk waren voor henzelf. De kogels die ze op de Amerikanen afvuurden, kwamen met een boog bij hen terug, als boemerangs. Ricochet-kogels zegt Hartje van Stein, maar waar hij deze wijsheid weer vandaan heeft gehaald? De meeste Duitsers stierven door eigen vuur. Bij ons in het dorp hebben ze zich rot gelachen over die Duitsers die dachten dat ze de wereld de baas waren, maar ze hadden soldaten van tachtig jaar oud. Dat zegt opoe. Die waren zo versleten dat ze de H van Hitler niet uit konden spreken en dan zeiden ze: ‘eil ittele’, dat was om je dood te lachen. Mijn grootmoeder was erbij, jammer dat ik toen nog zo klein was. Als er iets gebeurt, maar hier gebeurt nooit iets, maar toen er echt iets gebeurde, toen was ik er niet bij. Maar ik weet wel alles. Iedereen die hier woont, weet dat Ittele een Italiaans wijf is, die in een café in Meyel de hoer speelt. Nog steeds, ook al heeft ze in de oorlog goed geld verdiend door met hoge Duitse officieren naar bed te gaan. Seyss-Inquart, die hier de Führer was, had op zijn kantoor haar onderbroek naast de Duitse vlag hangen, dat zeggen ze in Meyel. Met de een of andere Feldwebel is ze ook nog getrouwd geweest, dat zeggen ze ook in Meyel, daar weten ze meer van Ittele dan wat zij over zichzelf weet, toen heeft ze zich tijdelijk mevrouw Gräfin von Schaesberg laten noemen, omdat die Feldwebel van adel was. Maar toen de moffen de oorlog verloren hadden, heeft ze Feldwebel Graf von Schaesberg vlug laten vallen. Protestantse turfstekers die in het Noorden van Nederland wonen, maar zelden naar huis gaan omdat het daar zo koud is dat er niet eens kersenbomen groeien, zoeken Ittele op zondag op en gaan met haar naar haar kamertje boven de bar. De gräfin laat zich niet naaien, ze trekt die geile kerels allemaal af, dat weet Hartje van Stein ons te melden, maar op haar beurt naait ze iedereen. Dat zeggen die van Meyel ook. Gek dat die altijd alles zo goed weten, die mummelmondjes van Meyel. Het is net of ze allemaal zonder gebit zijn geboren, of dat ze hele kleine muizentandjes hebben. Het zal wel door inteelt komen. Ittele verdient veel geld, dat zegt Hartje van Stein, die het kan weten omdat zijn moeder ook een hoer is. Maggie noemden de Amerikaanse soldaten haar. Ze pooiert voor de soldaten in de kazerne van Blerick, de Limburgse jagers, die bekend staan als hoerenlopers. Soldaten kunnen beter naar de hoeren gaan dan naar de kerk, zegt Hartje altijd, want tegen een hoer kun je praten en van de kerk krijg je alleen wijwater terug. Hartje is wijs.Veel wijzer dan wij, ook al is hij meer dan een jaar jonger. Wij zijn z’n vriendjes omdat hij zoveel meemaakt, dat maakt hem voor ons interessant.. Bij ons gebeurt nooit wat. Wij werken, eten en slapen, wij zouden net zo goed konijnen kunnen zijn, maar de moeder van Hartje brengt altijd vreemde kerels mee naar huis en dan is het daar nachten lang feest. ‘Geld moet een bestemming hebben,’ dat is ook zo’n gezegde van Hartje. Hij zegt het wel tien keer per dag. Waarom? Omdat zijn moeder alle geld voor zichzelf nodig heeft en hem als een stuk vuil laat rondlopen? Hij eet altijd bij stoker Wismans van de steenfabriek, en die eten daar elke dag bloedworst omdat dat maar een dubbeltje per kilo kost en de uien die ze erbij bakken kosten maar een paar cent.. Een mond meer of minder maakt bij ons niks uit, zegt Wismans, die zelf acht dochters heeft en het spijtig vindt dat hij geen zoon heeft. In Hartje heeft hij een plaatsvervangende zoon, al is het dan maar een hoerenjong. Wie Hartjes vader is? Misschien wel Seyss-Inquart, want Hartje heeft net zo’n smalle kop als die beul die ze in Neurenberg hebben opgehangen. Hartjes moeder geeft alles uit aan whiskey en dure kleren, maar haar huis is een rattenhol. Als er geen vreemde kerels zijn, zit ze in de keuken tussen de rommel te grienen. Soms als we op zoek zijn naar Hartje en binnenlopen, het maakt haar geen moer uit dat we door het hele huis rennen en de blote meiden zien die in de slaapkamer zijn opgeprikt, zit ze maar naar buiten te kijken, en op de vloer rond haar liggen een hoop lege Chief Whip doosjes, ze rookt zich kapot. En flessen whiskey. Als ze ons ziet, maar meestal ziet ze ons niet, of ze doet alsof ze ons niet ziet, roept ze ‘het leven is een avontuur!’ En toch vind ik haar mooi. Ik weet niet waarom, misschien is het de wildheid die uit haar ogen spreekt. Ik zou haar best als moeder willen hebben. Waarom niet? Waarom niet, klootzakken dat jullie zijn, en dat jullie allemaal moeders hebben die zich te barsten werken en die elke dag boven de kookpot met bonte was hangen en die ook nooit naar jullie kijken! Ook al krijg je elke dag brood met reuzel, dat wil nog niet zeggen dat ze van je houden! Ik denk dat Hartjes moeder meer van hem houdt dan de meeste moeders in de Kerkstraat die speelgoed voor hun kinderen kopen en knakworst met witte broodjes op zondagochtend. Ze kopen hun kinderen om. Dat doet Hartjes moeder niet. Ik wil wel in dat kot van haar gaan wonen, dan ruim ik de rotzooi op, dan kan Hartje hier wonen en bij mijn broer slapen en ’s nachts zijn scheten tellen. Als Maggie tegen de avond met de bus naar Blerick gaat, loopt ze kaarsrecht, ook al heeft ze de hele dag gedronken. In haar witte bontjas schrijdt ze naar de bushalte bij de winkel van de Coöperatie en stapt in alsof ze de koningin is. Ze heeft schijt aan al dat volk hier. Net als ik. Jammer dat ze haar geld over de balk gooit. Gräfin Ittele uit Meyel is wijzer. Ze spaart haar geld. Pas heeft ze het huis van de notaris gekocht, dat is een half kasteel, en dat aan de Boerenleenbank verhuurd. Nou heeft ze haar zwarte geld gewit, zeggen de mensen uit Meyel. Wat een klotevolk zeg, dat ze zoveel over anderen te vertellen hebben, terwijl het zelf allemaal stropers en landlopers en daglonders zijn. Peelvolk, net als de Rowwen Heze en Grard Sientje en Klotje Tiktik, die langs de deuren kwam om boterhammen te bedelen, die hij aan elke deur kreeg, zodat hij ’s avonds met een barstende maag in de sloten rolde en zodoende op een kwade dag verzopen is. Omdat mannen vergevingsgezind worden als er ergens goud schittert, zijn er in de Peelrand genoeg kerels te vinden die met Gräfin Ittele willen trouwen. Mijn grootmoeder zegt: altijd: geld dat krom is, maakt recht wat stom is.
Ik had best zes jaar ouder willen zijn, dan had ik de oorlog ook meegemaakt en had ik misschien zelf gezien hoe die dameshoeren met hun Duitse officieren bij Hotel-restaurant Denbach op het terras zaten feest te vieren en grote maaltijden lieten serveren, terwijl de mensen die langs kwamen rammelden van de honger. Jan Horsten, die vaandrig bij de padvinders is en altijd aan ons zit te pullukken, vertelt vaak dat hij gezien heeft dat een granaat die was afgevuurd door de Amerikanen Gefreiter Hermanns van de straat veegde. Sommigen zeggen dat niet de bevrijders die maanden later in tanks het dorp binnenrolden en de hond van Kapringele overreden, maar de mensen van het verzet Gefreiter Hermanns hebben vermoord. Verzetsmensen noemden ze zichzelf, maar het was een stelletje pummels die de mensen in ons dorp in gevaar brachten met het vermoorden van Duitsers en van NSB-ers, omdat ze na de oorlog bij de overwinnaars wilden horen en helden wilden zijn. Grootmoeder weet er alles van. Voor elke moord kregen wij de rekening betaald. Het bloed van Gefreiter Hermanns zat op de ruiten van de Végé winkel, en dat hebben ze, bang om het bloed van een mens aan te raken, laten zitten tot het eraf geregend was. Maar ik denk dat Graad Stevens, de winkelier van de Végé, een winkel in koloniale waren en slachtafval dat nog net geschikt is voor menselijke consumptie en dat door de vrouwen van de arbeiders van de steenfabriek wordt gekocht omdat ze zelfs geen spek kunnen betalen, de mensen naar zijn etalage wilde lokken, om ze met aanbiedingen naar binnen te halen. Daar kots ik van. Stevens heeft altijd van die gruwelijke dingen in de aanbieding, zoals griesmeel, kopvlees, zult zeggen ze in Holland en voorgebakken uier, dat nog goedkoper is dan lever en niertjes. Nadat die Duitser is ontploft, en de SS-ers wraak namen door een paar mannen van de Kerstraat uit huis te halen en dood te schieten, hebben de Amerikanen de oorlog gewonnen, maar grootmoeder zegt nog vaak dat het helemaal niet nodig was geweest om Gefreiter Hermanns op te blazen. De man woonde in Kaldenkirchen en sprak ons dialect. Hij wilde niets weten van d’n Hietteler en was blij dat de Amerikanen de oorlog gingen winnen, want hij wilde naar huis. Maar thuis kregen ze alleen een haarlok van hem en zijn rechterschoen in een vijfkilo suikerzak van de Végé. Net als bij Greijn, daar kreeg de familie van Jan Greijn de soldatenmuts en een militaire onderscheiding vanwege zijn prestaties als scherpschutter uit de tijd toen hij nog soldatenrekruut in Nederland was, maar van zijn tijd in Indonesië, vanaf zijn aankomst met het troepentransport De Grote Beer, die de familie zelf uit de haven van Amsterdam heeft zien vertrekken om Jan na te wuiven, tot het moment dat hij op een mijn liep ergens in de buurt van een kampong waar de Nederlanders alle ploppers wilden gaan afschieten, kregen ze niks, waarschijnlijk omdat er niets meer van hem over was. En toch heeft zijn broer Har vrijwillig dienst genomen in het detachement van Nederlandse militairen die nu in Korea tegen de communisten vechten. Bij Greijn luisteren ze nooit naar de radio. De ouders van Har willen nooit iets over Korea horen en in de nieuwsberichten gaat het juist altijd over Korea, het gele gevaar, en hoe gruwelijk die kleine Koreaanse mannetjes hun gevangenen martelen.
Zelf werk ik ook vaak op de boerenveiling, na schooltijd en op zaterdagmiddag, als we vrij zijn van school. Als de kinderen van de Kerkstraat boeken lezen of op hun blinkende fietsen met bokkenstuur door onze straat fietsen om ons de ogen uit te steken: ze weten dat wij nooit nieuwe fietsen zullen krijgen. Klootzakken zijn het. ‘Er komt niks terecht van die knapzakkinderen,’ zegt mijn moeder altijd ‘Ze zijn lui geboren en zullen nooit weten wat werken is.’ En mieten zijn het ook. Ze staan altijd te kotsen als wij, de jongens van de Ringovenstraat, jonge groene kikkers uit de poelen van de steenfabriek scheppen en opblazen met een strootje in hun kont en ze dan aan het prikkeldraad van de paardenwei van de directeur van de steenfabriek hangen en met een katapult lek schieten. We lachen ons altijd kapot over die kikkers, hoe ze met hun poten trekken, het is net Circus Sarrassani. En dan zingen wij ‘wir werden nach England fahren.’ En die kikkers maar dansen. Laat ze maar pijn hebben, dat hebben wij ook. Vaak kom ik thuis met de blaren in mijn handen van de bezemstelen maar vooral van de riek, die veel te zwaar voor me is. Ik moet het afval van de asperges op karren laden. Het is mannenwerk, maar ik klaag niet, geld is goed voor alles en ik heb het graag over voor mijn moeder. Jezus klaagde ook niet toen hij aan het kruis hing, maar hij had makkelijk praten want hij wist dat hij zo naar de hemel ging en wij blijven maar in de kou zitten. Waarom hangt Jezus overal aan het kruis? Op elke straathoek, in elke huiskamer, is dat niet wat overdreven? Dat lijden van hem heeft toch maar een paar uur geduurd en hier in de straat zijn er die een heel leven lang verrekken. Jezus wíst toch dat hem niets kon gebeuren, maar als je niets te eten hebt, zelfs geen hersens en geen uier en de aardappels met schil moet eten zodat ze ruiken als varkensvoer, dan lijdt je altijd pijn.
De hallen vegen, kuipen uitwassen, het schijthuis schrobben, wat niet helpt omdat de meeste boeren geen schijthuis hebben, thuis schijten ze gewoon tussen de varkens. Ze weten niet eens dat de bril op de pot naar boven en naar beneden kan. Ze zeiken altijd de bril en de muur vol. Ze snappen niet dat je ook in de pot kunt pissen. Vaak ligt de stront naast de pot. Dat moet ik allemaal schoon spuiten. En alles voor een dubbeltje per uur, waar veilingmeester Grubben ook nog vaak een cent van aftrekt omdat ik eigenlijk te klein ben voor dat zware werk, terwijl hij er juist een cent bij zou moeten doen omdat ik dat werk tóch doe ondanks dat ik klein ben. Maar elf dubbeltjes is een gulden en een gulden is veel geld. Je kunt er drie en half grijsbrood voor kopen, of twee witte vloerbroden, maar dat eten wij niet, dat is alleen voor fijne lui met papiergeld in hun kontzak.
‘Hee,’ fluistert moeder aan de deur, ‘lig je nog te prakkezeren, kom op, eruit.’
Ik hoor hoe moeder over de overloop loopt, voorzichtig, om geen lawaai te maken, maar haar blote voeten zuigen aan het zeil en dat maakt juist een rot geluid, net als wanneer je per ongeluk met een gepokte vork langs je tanden trekt, of als je de kurk uit de azijnfles draait. Daar krijg ik altijd rillingen van. Net als nu. Ik voel me altijd koortsig als ze me zo vroeg wakker maakt. Omdat ik nog wil slapen. Omdat ik eindelijk lekker warm ben. Buiten het bed is het altijd koud en krijg ik kippenvel, ook al is het hoogzomer. Moeder vindt dat aanstellerij en mijn broer zegt dat ik de konijnenziekte heb. Konijnen kunnen ook niet tegen de kou. In het hok kruipen ze allemaal op een hoop. Zeker weten dat ze weten dat ze worden opgevreten.
Het is elke dag zo vroeg. Net vijf uur. Om half zes moet ik de mis dienen in het nonnenklooster. Het is de schuld van moeder. Stom dat ze me nooit gevraagd heeft of ik wel misdienaar wilde worden.Ze heeft me bij zuster-overste aanbevolen en gezegd dat ik een nette jongen was die missionaris wilde worden, maar tegen mij zegt ze vaak dat ik iets van de duivel weg heb, omdat ik zo lang naar mensen kan kijken. En ze zegt soms dat als ze me vroeger aan de borst had, dat ik haar dan altijd recht in de ogen keek. Dan zeg ik, ‘ja maar dat was omdat ik zo veel van u hou.’ ‘Ja maar’, zegt ze dan, ‘de andere kinderen van mij deden dat niet.’ ‘Omdat het klootzakken zijn,’ zeg ik dan. ‘Die houden alleen van berini’s’. En elke keer als het weer gezegd wordt, schopt ze me de deur uit en dan ga ik maar wat zitten huilen bij de konijnen. En die kruipen dan nog dichter bij elkaar omdat ze aanvoelen dat ik dood wil.
Moeder weet dat ik altijd een paar minuten nodig heb om aan de dag te wennen. Om over van alles na te denken. Over wat er allemaal misgaat omdat ik toevallig een kind van haar ben, maar ik had ook het kind van een hoer kunnen zijn. Dan was het leven veel spannender geweest, dan had ik net als Hartje nu nog een paar uur kunnen slapen. Hartje gaat alleen op zondag naar de kerk in Blerick, want hij en zijn moeder komen er hier in de parochie niet in.
Het licht van de overloop schijnt binnen, drijft de monsters uit mijn nachtmerrie die zich onder de dekens verschuilen naar de kant van mijn broer. Goed zo. Dat ze hem nu maar een tijdje gaan pesten. Vannacht hebben de duivels me laten zweten.
De afschuwelijke droom over de brandstapel waarop ik levend in brand stond, heb ik zeker te danken aan de brand die er midden in de nacht was bij de steenfabriek. Ik werd wakker van de loeiende sirene, het sein voor de mannen van de vrijwillige brandweer om uit te rukken. Even later het lawaai van de blusauto en het geschreeuw van kerels in de straat. En het gepraat van veel volk dat op de brand afkwam.
In de buitenste ovenring was een muur ingestort. Dat gebeurt wel vaker, als de hitte te groot wordt en de druk in de oven geen uitweg vindt. Soms, als de druk hoog oploopt, springen de deksels van de vulgaten. Ik heb met eigen ogen gezien, vaak moet ik de stokers op de oven helpen met het sjouwen van kolen, dat in de stookvloer boven op de overkapte oven stalen deksels die ik niet eens kan tillen meters omhoog sprongen. Als dat gebeurt, slaan de stokers een kruis, laten de hitte af door de schuif van de schoorsteen verder open te trekken en als het goed afloopt danken ze God omdat een ramp is voorkomen en omdat ze nog in leven zijn. In België is het wel eens gebeurd dat de hele oven ontplofte en dat de stokers in de vuurzee wegzakten.
Ik heb een tijd achter het raam staan kijken naar hoe de mannen van de brandweer probeerden de hitte binnen de oven te houden. Dat is nodig. Daalt de temperatuur te vlug, dan trekken alle stenen in de oven kapot. Als dat gebeurt, hoor je dagenlang geschreeuw op de fabriek, dan is er weken voor niks gewerkt. De oven moet helemaal worden leeggehaald en weer opnieuw worden gevuld. De mislukte stenen brengen weinig op, ze zijn nog net goed genoeg voor varkensstallen. Jan Goutman, de schilder, stond bijna tot in het vuur, om het gat in ovenmuur te dichten. Hij stelt zich altijd aan. Hij wil altijd gezien worden. Bij elk feest staat hij voorop. Met carnaval staat hij naast de prins. Bij elke begrafenis staat hij naast de kist.
Het is al eens eerder gebeurd dat alle stenen in de oven misbaksels waren. Meer dan honderdduizend stenen waren naar de kloten. Werkbaas Violier schold de arbeiders verrot, terwijl ze nergens schuld aan hadden. Die week kregen ze allemaal strafkorting op hun loon omdat ze te veel slechte stenen hadden gevormd, dat zei de werkbaas. Alles wat mis gaat, wordt afgeroomd op de arbeiders maar de directeur gaat gewoon op vakantie naar Houffalize en koopt er een paar springpaarden bij en laat ze zegenen door de pastoor. Als er iets mis gaat hebben de arbeiders het altijd gedaan, vooral die uit België, omdat dat lui volk is volgens de werkbaas, omdat ze in eigen land niks kunnen verdienen. Het is uitschot dat naar hier komt. Ze mogen blij zijn dat ze hier voor een hongerloon mogen werken, omdat ze anders in eigen land kapot zouden gaan. Ze zouden met de zweep moeten krijgen. Als het niet verboden was zou Violier ze afranselen, zo’n man is het wel. Zijn kinderen slaat hij ook, ze komen met blauwe plekken op school. Nou ja, ik snap wel dat hij ze slaat, het zijn rotkinderen. Ze hebben kort haar omdat ze knalrood zijn. Duvelsjongen zijn het. Het zouden Belgische kinderen kunnen zijn.
Een paar maal per dag roept Violier tegen de Belgen dat ze harder moeten werken of dat ze anders gekort worden op hun loon. Violier zal wel gelijk hebben, want ze zijn allemaal een beetje anders dan de arbeiders uit ons dorp en ze lachen een beetje vreemd en als ze schaften hebben ze dikke stukken worst die ze met vlijmscherpe messen in schijven snijden. Ze hebben messen zat om de werkbaas te vermoorden als ze het zouden willen. Waarom ze het niet doen snap ik niet, misschien zijn ze er te laf voor. Elke dag komen ze met een paar Volkswagenbusjes. Ik mocht een keer met ze meerijden, tot bakkerij Broekmans in Everlo beloofden ze, maar toen we daar waren hielden ze me vast en hebben ze me pas ver achter Meyel vrij gelaten. Toen heb ik vier uur gelopen om thuis te komen. Mijn moeder dacht dat ik was verdronken in de Snep, omdat ik vaak bij het grauwe water naar vogels ga kijken. Maar grootmoeder zei dat het goed was dat ik ook eens wat van de wereld had gezien. Verder dan Meyel hoeft niet. Daar achter ergens begint België en daar hoef ik niet te komen, want daar zijn de mensen allemaal net zo raar als die arbeiders. Het stikt er van de gestichten voor gekken, zeggen ze. Belgen zijn niet te vertrouwen. Wat wil je. Het stikt er van de hoeren. De jonge boeren van ons dorp zijn vorig jaar naar de grotten van Remouchamps geweest en op de terugweg zijn ze gestopt in Maaseyk en toen zijn ze zelf in die hoerententen geweest. Elk huis is daar een hoerentent. De pastoor heeft de jonge boeren, toen hij er van hoorde dat ze zich hadden ingelaten met Belgische meisjes, op retraite gestuurd bij de paters Dominicanen in Venlo, die bekend staan als duiveluitdrijvers en die hebben hen zo met de hel en het vuur gedreigd dat ze er alle verlangen naar vakantie mee uit de jonge boeren hebben geranseld. Dat zegt mijn broer. Hel en verdoemenis. Dat krijg je als je naar kroegen gaat waar meiden komen die niet eens onderbroeken dragen. Mijn broer heeft het allemaal gehoord van Sjaak Mertens, een van de jonge boeren die ook altijd tot na middernacht op de boerenveiling werkt. Hij gaat er prat op dat hij met een van die Belgische hoeren zonder onderbroek heeft gedanst.
De brand in de oven van de steenfabriek was te voorzien. De stokers zeggen dat de directeur de kolen te goedkoop inkoopt, dan zitten er kolen uit België tussen die vetter zijn dan die van de mijn Emma, en dan gaat alles mis. In België gaat er veel mis, maar wat wil je als er zo’n volk woont als die lui uit Lommel en Hamont die bij ons op de fabriek werken. De stokers zeggen dat er in België regelmatig steenovens ontploffen doordat de kolen te vet zijn, dat is ook gebeurd met de Poeder in Opoeteren, waar ze kruit maakten voor kogels en kanonnen. Die is pas geleden de lucht in gegaan en toen zijn er meer dan vijftig mensen omgekomen van wie niks terug gevonden is. Misschien is dat helemaal niet erg. Het zijn toch maar Belgen, dat zeggen ze hier in de straat, maar ik weet niet of ze gelijk hebben. Belgen moeten toch ook mensen zijn die verdriet hebben? Maar Sjaak Wilders van de Heuvelhoek, die overal opgravingen doet op zoek naar verdwenen schatten van de Romeinen en de Vikingen, zegt dat de Belgen van Neanderthalers afstammen en daarom geen echte mensen zijn. Het zijn mensen die zo’n beetje horen tussen de apen en de mensen zoals wij, zegt Sjaak. Kunnen ze dan wel net als wij in de hemel komen. Is daar plaats voor mensen die halve dieren zijn?
In de Belgenhoek van de Grashoek wonen ook Belgen, lui die er vanaf stammen, dat wordt hier gezegd. Die zijn ook raar, misschien is het toch waar dat er iets mis is met dat volk. Die in de Grashoek stammen af van Belgen die zo arm waren dat ze het land zijn uitgezet en in de Peel, een moeras dat vergeten en van niemand was, zijn achtergelaten met niks. Sommigen zijn er verhongerd, anderen hebben plaggenhutten gebouwd. Maar hun nazaten hebben een bleke huid en rossig haar. Het zijn kinderen van de duivel en ze schooien de buurten af voor oud ijzer. Ze zijn brutaal als de neten en ze lijken op de kinderen van de peelwerkers uit de boeken van Antoon Coolen. Ik vraag me wel eens af of die echt zo hebben geleefd, kale ratten die zelfs te min voor de duivel waren.
Het gelige licht van de overloop schijnt warm. Dat is verraderlijk want daardoor lijkt het minder koud dan het in werkelijkheid is.
Op de overloop schiet moeder de sloffen aan die vroeger van vader zijn geweest en loopt de trap af naar beneden. Ze wil geen herrie maken, maar de sloffen die haar een paar maten te groot zijn, flappen met een rot lawaai waarvan iedereen wel wakker moet worden, zelfs de ratten in het konijnenschuurtje. Ze is een keer naar beneden gevallen, omdat de sloffen te glad zijn en ze de trap te vaak boent, maar ik denk dat het kwam omdat haar ogen dik waren omdat ze de hele nacht had gehuild, dat zag ik toen ik naar beneden rende om haar overeind te helpen, maar zelf bijna naar beneden schoot, ik kon me nog net aan een spijl vastgrijpen. Waarom moeten verdomme die treden zo vaak worden geboend? Waarom poetst mijn moeder de vloeren en de trap zo vaak dat ze altijd spekglad zijn? Het is net of ze wil dat er ongelukken gebeuren en dat iemand zijn nek breekt. Ik ben al vaak uitgeschoten over de matten in de kamer die los liggen op de spekgladde vloer. Ze doet het erom. Soms lijkt het wel of ze ons dood wil hebben.
Het licht in de gang gaat aan, de keukendeur piept, het licht in de keuken schijnt de tuin in en werpt een flauw schijnsel door de gordijnen van mijn slaapkamer. Buiten is er nog altijd lawaai. Nog steeds heel veel mannen die opgewonden praten. Zeker weten dat die brandweermannen aan het zuipen zijn. Na elke brand krijgen ze een krat bier als dank.
Ik ren naar beneden, om me te wassen aan de gootsteen. De pomp hoest. Zijn keel zit dicht. Hij rochelt en spuwt vlokken water, meer komt er niet. Soms wil de pomp niet, dan moet er eerst water in worden gegoten, er staat altijd een volle emmer. Drinken mag je het niet. Het is te vuil. Bij de gemeente zeggen ze dat het komt van de lagen turf die hier en daar nog in de grond zitten. Ze zeggen dat er waterleiding komt en dat we dan water uit de Maas gaan drinken. Mij niet gezien. Ik weet dat de schippers gewoon in het water schijten. Het zijn geen schone mensen: ze komen uit Rotterdam en ze zijn protestant.
Ik gooi de emmer leeg in de pompenhals en pomp als bezeten. Eindelijk komt er een golf bruinrood water. Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp.
Ton van Reen:
Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp
Foto: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Antoon Coolen, Archive Q-R, Reen, Ton van, Ton van Reen, WAR & PEACE