Or see the index
Blues met bekentenis
Eens beroept de geliefde zich op een ommekeer van gevoelens,
loopt ze op een onzichtbare morgen voorgoed zonder koffers zijn idioom uit.
Hij neemt voor kort de kleur aan
van een overgewaaid bevattelijk lied,
zeult het knaagdier als in de voering
van winterjassen mee in bluesmuziek.
Verlamde neger, doordrenkte schoenenen een grof pak, vlooit zijn stem na
in ritmes waarop zijn mannelijkheid is
vertrapt. Een man van herhaalde malen.
Blues is uitgelicht een botsing
van klank op dichtgeslagen deuren.
Blues is achteropgeraakte
liefde, een uitgeleefde die overgaat in schoongewreven instrumenten, waarmee
voor nieuwe liefde weer geen mond kan gesnoerd.
Straten, met de lome lengte nu van veel nog te vergeten dagen,
waren hun zij aan zij zo gewend van
blues is geen onderdak bekend.
Richard Steegmans
(Uit: Richard Steegmans: Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005)
Richard Steegmans gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Steegmans, Richard
Verwisseling van de hoofden
De grotere, mooie zussen van mijn kamergenoot
waren echte teenagers, hielden van Buddy Holly.
Ik was tien jaar, verbleef zes hoog in het ziekenhuis,
leed aan een long waarin zich water had opgehoopt.
Uit een raam op de gang zag ik de zeven koolmijnen
in mijn provincie. Ik kende hun plaatsnamen en kon
de terril aanwijzen waarover elke dag mijn vader liep.
Herfst, de roetmoppen waren al uit de schoorsteen geveegd,
een vrachtauto laadde kolen af op ons erf
– de mijnwerkers mochten per dag een volle emmer
naar huis dragen, kolenbons sparen. Nadat ik kolen
in kruiwagens had geschopt telde ik mijn handblaren.
Kompel was hij niet, zijn naamwoord lichtte ik uit
compulsieve rompzinnen. Hij werkte in ’t zonlicht
boven op de mijn, schop ter hand, is in veertig jaar
niet één keer in de schacht afgedaald. Op de terril
won hij op een regendag vertrouwen van een jonge,
verdwaalde hond, bracht hem in zijn tas op de bus mee naar huis.
Er zijn jonge hondjes van gekomen.
Het ijverig bespuugde eelt in zijn handen is verdwenen.
Op zijn schouders staat soms mijn hoofd, dat bevangen raakt
door enge gedachten aan de reusachtige dreiging
van zware aardlagen op de diepdonkere, hete delfplek,
waar een claustrofobie, het eeuwig uitschurend stof en
nesten van ratten de totale schedelholte willen innemen.
Of op mijn schouders zijn hoofd, waarin ik eenvoudig denk
de dood te kunnen afhouden die hem onder de grond stopt.
Richard Steegmans
(Uit: Richard Steegmans: Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005)
Richard Steegmans (Hasselt, 1952) is dichter en muzikant met een grote voorliefde voor rock, pop, soul, blues, country uit de jaren 60. Hij publiceerde de dichtbundels Uitgeslagen zomers, uitgeverij Perdu, Amsterdam, 2002, en Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005. Gedichten van zijn hand verschenen in de literaire tijdschriften De Gids, Poëziekrant, Parmentier, DWB, Deus ex Machina, De Brakke Hond, Tortuca, Krakatau, Tzum en in talrijke bloemlezingen.
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Steegmans, Richard
Nick J. Swarth
Mijn onsterfelijke lever
(een winterverhaal)
1. Het is geen broodje aap, boef.
Het is een straat die op de kaart staat, gewoon,
die je nooit neemt
(omdat je het niet waard bent
genomen te worden > BLING = KING
& YOU’RE A QUEEN!
Kom, til gerust de deken op, ik heb niets op mijn
onsterfelijke lever. De lucht is bruin, het denken
dief. Schrompel, Schram & Schrot.
Krostovič, heb je hier telefoon?
Nee, maar d’r is een cel om de hoek.
Ik ga even bellen. Als ie grappen uithaalt, schieten.
O.K. Nick.
You must be 18+ to read this poem.
If you are not 18+ please close your eyes.
2. Koppen freest de kou,
een heer van sneeuw, sneeuwsoldaatjes, verstoken
van buit.
Schrompel, Schram & Schrot, Ave, Ade (van
de opmerkelijkste mummies zijn er enkele bij toeval
toeval geconserveerd
Niemand bewaakte de maag
Niemand hield de darmen vast
Niemand hield een oogje op de longen
Niemand woog het hart, de onsterfelijke lever
Geen barst, geen biet, geen zier
snars noch sikkepit, moer noch fluit.
Verse maden
haalt de visser
uit de muur 24/7 om de hoek bij de dierenspeciaalzaak
O GEKKIE
JE BEKKIE
EEN STEKKIE VAN STEEN!
3. Zum Korken, overgeleverd aan koffie & brein. Helen
clandestien. Op het scherm een gier, geluidloos een buik
vlies doordringend.
O, die, ja, die. Die, die lag een dag voor pampus,
kop in de kattenbak, benen wijd
(op z’n Mexicaans, meneer, uit de hand, meneer
knalden de knapen een kapitaal aan pijlen de lucht in &
bestookten elkaar met rotjes, daarna), ‘s anderendaags
het beesten
een kreng
dat nekloos ploegde door de vorstkorst
& in de Obstquelle
kleumend foerageerde
tussen voor het doordraaien
behoed fruit DRIE mango’s voor EEN enkele euro!
Productinformatie uit den boze
in het buisverlichte kot. Alle appels heten er ‘appel’
alle peren ‘peer’
alle aardappelen ‘aardappel’
en als ze pijn zouden verkopen heette het simpelweg
‘pijn’, alle pijn, ook de lekkere. Met een beetje geluk
heb je er een koopje aan, in het andere geval keil je
de zak in de container
& ga je morgen weer. Schrompel, Schram & Schrot.
Nick J. Swarth poetry & prose
fleursdumal.nl poetry magazine
More in: 4SEASONS#Winter, Archive S-T, Nick J. Swarth, Swarth, Nick J.
Meisje in de trein
de trein mijn brein
in dolle vaart
kerken schuiven
schapen schieten
kabels golven
palen flitsen
voorbij voorbij
de zon staat laag
de hemel in brand
tegenover mij zit
in vuur en vlam
een lijvig boek
in haar handen
een jongensdroom
mijn blik daalt
schokt en stokt
in haar schoot
daar ontwaar ik
de sluiting geopend
een glimp van zwart
satijn en de trein
dendert door
ik kijk omhoog
en zie de nood
rem handgreep
mijn verbeelding
danst ontspoort
ze kijkt, klapt
het boek dicht
knarsend en piepend
komt de trein
tot stilstand
dan ze staat op
de zetel zucht
wat zal ik zeggen
maar haar lucht
strijkt snel en koel
langs mijn huid
en haar glimlach
schuift even later
langs het raam
Bennie Spekken
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Spekken, Bennie
Georg Trakl
(1887-1914)
Romanze zur Nacht
Einsamer unterm Stenenzelt
Geht durch die Mitternacht.
Der Knab aus Träumen wirr erwacht,
Sein Antlitz grau im Mond verfällt.
Die Närrin weint mit offnem Haar
Am Fenster, das vergittert starrt.
Im Teich vorbei auf süßer Fahrt
Ziehn Liebende sehr wunderbar.
Der Mörder lächelt bleich im Wein,
Die Kranken Todesgrausen packt.
Die Nonne betet wund und nackt
Vor des Heilands Kreuzespein.
Die Mutter leis’ im Schlafe singt.
Sehr friedlich schaut zur Nacht das Kind
Mit Augen, die ganz wahrhaft sind.
Im Hurenhaus Gelächter klingt.
Beim Talglicht drunt’ im Kellerloch
Der Tote malt mit weißer Hand
Ein grinsend Schweigen an die Wand.
Der Schläfer flüstert immer noch.
Georg Trakl poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Trakl, Georg
Nachtlied, afluisterbaar
Je nadert aan het eind van een doormijmerde middag
het drinkgelagenplein
en knoopt nog een uurtje zonneschijn
los uit je bandana.
Rond een tafel dicht bij elkaar praten drie vrouwen
over hun welwillend voorbijgaan aan het punt dat de nacht
hen doorgaans scheidt –
je voorziet de halfzachte punten
waarop ze haveloos in de morgenschemering
zich samenvallen laten.
De verzamelde tinten
van de benen van de ene zijn eender
als die van de rug van een andere, van wie je
het nooit gedroomde voorkomen verwisselbaar acht
met dat van de uit iedere schaduw wegschuivende
en naar een dienster wuivende derde.
De dienster die de caféterrassen af zal sluiten
kan zeggen: ‘Dames, we komen op het punt
dat de nacht ons scheidt.’ Of: ‘Goedenacht,
er wachten meerdere heren die u regelrecht
met de deur in hun onvervalste slaaphouding
laten vallen.’
Op de drie loskomende tongen leg je een lijstverhaal
waarin je beter wel dan niet wordt opgevoerd.
Ken ook hier je hoekplaats, buiten hun toedoen, zolang de nacht
in ouvertures je aan het opstrijken is.
Richard Steegmans
(Uit: Richard Steegmans: Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005)
Richard Steegmans gedichten – kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Steegmans, Richard
Percy Byssche Shelley
(1792-1822)
To Night
Swiftly walk o’er the western wave,
Spirit of Night!
Out of the misty eastern cave,
Where, all the long and lone daylight,
Thou wovest dreams of joy and fear,
Which make thee terrible and dear, –
Swift be thy flight!
Wrap thy form in a mantle grey,
Star-inwrought!
Blind with thine hair the eyes of Day;
Kiss her until she be wearied out –
Then wander o’er city, and sea, and land,
Touching all with thine opiate wand –
Come, long-sought!
When I arose and saw the dawn,
I sighed for thee;
When light rode high, and the dew was gone,
And noon lay heavy on flower and tree,
And the weary Day turned to his rest,
Lingering like an unloved guest,
I sighed for thee.
Thy brother Death came, and cried,
Wouldst thou me?
Thy sweet child Sleep, the filmy-eyed,
Murmured like a noontide bee,
Shall I nestle near thy side?
Wouldst thou me? – And I replied,
No, not thee!
Death will come when thou art dead,
Soon, too soon –
Sleep will come when thou art fled;
Of neither would I ask the boon
I ask of thee belovèd Night –
Swift be thine approaching flight,
Come soon, soon!
1821
Percy Byssche Shelley
Aan de nacht
Jaag snel over de westgolf voort,
Geest van de Nacht!
Uit de mistgrot van ‘t oosters oord,
Waar, ‘t daglicht lang, jij eenzaam wacht,
En bange en blije dromen weeft,
Wat angst, en vriendschap, voor je geeft, –
Snel zij je jacht!
Neem ‘n mantel, grijs, met sterbeslag,
Sla hem om!
Blinddoek met j’ haardos eerst de Dag;
Kus haar dan moe, weerom en weerom –
Ga daarna stad, en land, en zeeën af,
‘t Al rakend met je opiumstaf –
Gezochte, kom!
Toen de ochtend gloorde voor mijn oog,
Gold jou mijn zucht;
Toen dauw weg was, en het daglicht hoog,
Toen ‘t groen leed door de middaglucht,
En toen moe de Dag zocht naar zijn rust,
Dralend als ‘n gast, lang weggekust,
Gold jou mijn zucht.
Je broer de Dood kwam, en vroeg,
“Zocht je mij?”
Je zoet kind Slaap, die ‘n oogfloers droeg,
Gonsde als een middagbij:
“Wou jij dat ik naast je sliep?
Zocht je mij?” – Waarop ik riep,
“Weg hier, jij!”
Dood komt na jouw laatste zucht,
Gauw, te gauw –
Slaap komt als jij bent gevlucht;
De gunst die ik nu vraag van jou
Vraag ik hun niet, geliefde Nacht –
Eindig hier gezwind je jacht,
Kom gauw, gauw!
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Uit: Bestorm mijn hart, de beste Engelse gedichten uit de 16e-19e eeuw gekozen en vertaald door Cornelis W. Schoneveld, tweetalige editie. Rainbow Essentials no. 55, Uitgeverij Maarten Muntinga, Amsterdam, 2008, 296 pp, € 9,95 ISBN: 9789041740588
Kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Percy Byssche Shelley, Shelley, Shelley, Percy Byssche
Valeri Brumel (1942-2003)
Vanuit een betonnen bestaan inzoomend
op lichaamskunst: de lat ligt op zekere
hoogte en op de hoogte is de springer.
Toeschouwers die aan hem willen tillen.
Aan de rand van een speelveld, dor en doorkruist,
als de bleker van beelden, maakt hij zijn opwachting.
Niet meer afgeleid wil hij het even hoog
krijgen in zijn hoofd, waar al zekerheid heerst
omtrent de aanloop en het afstootpunt blind
benaderd hard wordt. Dit is nooit uitstellen
tot aan een robuuste horde op de horizon, tot
aan een grens waarachter de verschuiving stuikt.
Prikkeldraad uitgerold – eens scheurt die buik.
Hij springt naar wat de val breken zal, bekomt
rond de lat van alle ruimte het alleengebruik.
Richard Steegmans
(Uit: Richard Steegmans: Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005)
Richard Steegmans gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Steegmans, Richard
Tomas Tranströmer
(1931)
Ochtendvogels
(fragment)
Dwars door de lentewarmte een koude gang
waardoor iemand aan komt hollen
en vertelt dat men hem heeft belasterd
tot in het bestuur.
Door een achterdeur in het landschap
komt de ekster
zwart en wit, Hellevogel.
En de merel heen en weer hippend tot
alles één houtskooltekening wordt,
behalve de witte kleren aan de waslijn,
een palestrinakoor.
Nergens lege ruimte hier.
Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl ikzelf krimp.
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het verdringt mij.
Het gooit mij uit het nest.
Het gedicht is af.
Uit: Raster #21, 1982
(Vertaling J. Bernlef)
De Nobelprijs voor literatuur 2011 is toegekend aan de Zweedse dichter Tomas Tranströmer.
In Nederlandse vertaling zijn volgens uitgeverij De Bezige Bij geen gedichten meer leverbaar van Tranströmer. De verzamelbundel ’De herinneringen zien mij’ verscheen in 2002. De uitgever heeft inmiddels besloten om deze verzamelbundel opnieuw uit te geven. De Bezige Bij gaf in de jaren ’80 en ’90 al een aantal bundels uit van Tranströmer. Deze bundels zijn ook opgenomen in de heruitgave.
Alle bundels zijn vertaald door de Nederlandse schrijver J. Bernlef.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Art & Literature News, Literary Events
Hillering Lotgebrand
Over de brieven van Annie M.G. Schmidt
Stel: uw blindedarm moet eruit. U gaat naar het ziekenhuis en neemt plaats op de operatietafel. De chirurg zegt tegen u: deze ingreep heeft geen geneeskundige pretenties. U zet het natuurlijk op een lopen en gaat naar een echte dokter. Maar wat doet u als u in een boek met historische documenten van een literator leest: dit boek heeft geen literair-historische pretenties? Hard weglopen misschien niet, maar mijn advies zou zijn: kritisch lezen en voorzichtig gebruiken.
Het boek waarover ik het wil hebben is Liefs van Annie. De mooiste brieven van Annie M.G. Schmidt, verschenen bij uitgeverij Querido ter gelegenheid van de honderdste verjaring van de geboortedag van de schrijfster, die leefde van 1911 tot 1995. In de inleiding van Schmidt-biografe Annejet van der Zijl staat het: ‘hoewel geprobeerd is Liefs van Annie zo zorgvuldig mogelijk samen te stellen, heeft deze bundel geen wetenschappelijke of literair-historisch pretentie. Het doel was de lezer nog een keer te verrassen, te amuseren en te ontroeren met het veelzijdige talent en de unieke persoonlijkheid van een van Nederlands grootste schrijvers.’ Dat ‘nog een keer’ snap ik niet, want ik geloof niet dat er eerder zo’n brievenboek is verschenen, maar het klopt wel dat het boek veel prachtige en interessante brieven en leuke foto’s bevat, en bovendien facsimile’s van brieven.
Een afbeelding is er bijvoorbeeld van een, op 11 december 1955 geschreven briefje aan Liesbeth en Otto Montagne. We zien een, neem ik aan, verkleinde afbeelding van een vel kladpapier, waarvan een deel is afgescheurd. De brief is met de schrijfmachine geschreven en door Schmidt met een pen ondertekend. De hoofdletter O springt. We zien dat de briefschrijfster vaak voor en na komma’s, punten en andere leestekens een aantal spaties zet. Annie schrijft ook een beetje ouderwets, naar huidige maatstaven gerekend tenminste. De brief gaat over de aanstaande kerstvisite van de ontvangers van het briefje: ‘Komen jullie dus Zaterdag? Daar rekenen we op, tenzij jullie het te lang vindt en bang bent dat je Zondagmorgen al tegen het plafond vliegt van ellende en verveling.’ We zien dus ook dat Schmidt de dagen van de week met een hoofdletter schrijft, en dat kon nog net, want de nieuwe spelling, waardoor dat niet meer moest, werd eind 1955 ingevoerd. Maar ze schrijft vooral leuke zinnen, en dat is wat deze brieven zo aantrekkelijk maakt: ‘Als jullie met de trein komen, zal Dick je met de Citroen komen halen. Als je met de helicopter komt ook.’
Van deze brief hebben we dus een facsimile, maar ook een gedrukte tekst. Hierboven citeerde ik uit de afbeelding, maar in de gedrukte tekst ziet de zin na ‘Komen jullie dus Zaterdag?’ er als volgt uit: ‘Daar rekenen we op, tenzij jullie het te lang vinden en bang zijn dat je zondagmorgen al tegen het plafond vliegen van ellende en verveling.’ Weg dus de karakteristieken die deze brief tot een document van Annie M.G. Schmidt uit de jaren vijftig maken. Ook de ‘helicopter’ moest er aan geloven: die is gemoderniseerd tot ‘helikopter’. Waarom is dit? De ‘Verantwoording’ achterin het boek legt niet uit waarom er zo fors moest worden ingegrepen. Er staat alleen: ‘Gekozen is de brieven aan de huidige spelling aan te passen.’ Maar ‘jullie het te lang vindt’ veranderen in ‘jullie het te lang vinden’ heeft niets met spelling te maken. ‘In de tekst is zo min mogelijk ingegrepen’ noemt de verantwoording dat en gaat vrolijk verder: ‘De opmaak is geüniformeerd, de interpunctie is gecorrigeerd en aangevuld waar nodig (bijvoorbeeld bij het ontbreken van een punt aan het eind van een zin, en het toevoegen van komma’s). De alinea-indeling is zoveel mogelijk gehandhaafd. Schrijf- en typefouten zijn verbeterd, evidente spelfouten zijn gecorrigeerd. De spelling van namen is gelijkgetrokken.’ Zo min mogelijk ingrepen? Maar nog altijd vele malen meer dan een uitgave met literair-historische pretenties zou doen. Want dat doet een wetenschappelijke editie: behoedzaam met de teksten van een auteur omgaan.
Ingrijpen had een redacteur overigens wel moeten doen in de kromme zinnen in de ‘Verantwoording’, zoals die tussen haakjes in het citaat hiervoor. Nog meer kroms. De manier van annotateren in dit brievenboek wordt met deze zin verklaard: ‘In de noten worden waar dat relevant geacht wordt namen van personen en hun eventuele onderlinge relaties toegelicht, alsmede namen van periodieken, gezelschappen of instanties; persoonlijke en historische gebeurtenissen.’ Wat is de functie van die puntkomma? Een duidelijk verantwoordelijke voor deze rare zinnen is overigens niet aan te wijzen. Inleidster Annejet van der Zijl heeft, zoals uit haar voorwoord blijkt, wel een hand gehad in de keuze van de brieven, maar ‘Eindselectie en annotatie waren in handen van uitgeverij Querido, samen met Flip van Duijn.’ Van Duijn is de zoon van Annie M.G. Schmidt.
Over die annotatie valt het een en ander op te merken. Prettig zijn de vele verhelderende citaten uit brieven die de selectie niet hebben gehaald. Voor een aantal voetnoten is serieus informatie gezocht, voor weer een aantal minder serieus, en voor een ander deel is er met de pet naar gegooid. Minder serieus noem ik de voetnoten die min of meer letterlijk van Wikipedia zijn overgenomen. Op p. 299 van het boek komt ‘professor Sickbock’ voor. De voetnoot hierbij in het boek: ‘Professor Joachim Sickbock is een personage uit Tom Poes, geschreven en getekend door Marten Toonder. Hij is een kwaadaardige professor en een geit.’ Wikipedia zegt: ‘Professor Joachim Sickbock is een stripfiguur uit de Nederlandse stripreeks Tom Poes, […] geschreven en getekend door Marten Toonder. Hij is een kwaadaardige professor en als dierensoort een geit.’ Behalve overgeschreven is dit feitelijk onjuist: Marten Toonder was geen geit.
Op p. 308 wordt het woord ‘hillbilly’ uitgelegd: ‘Met Hillbilly’s werden in de VS armere en lager opgeleide personen uit heuvelachtige plattelandsgebieden aangeduid.’ Wikipedia zegt: ‘Hillbilly is een pejoratieve term waarmee in de Verenigde Staten armere en lager opgeleide personen uit het Appalachengebied werden aangeduid. Later verspreidde de term zich naar een meer algemene aanduiding van arme laag opgeleide personen uit heuvelachtige plattelandsgebieden.’ Op p. 208 wordt Erich Kästner een ‘Duitse schrijver, dichter en cabaretier’ genoemd, net als op de Nederlandse Wikipedia. De Duitse versie daarvan maakt duidelijk dat de informatie daar door de Nederlandstalige wikivuller verkeerd is begrepen: Kästner schreef voor het cabaret. Wat dit soort overschrijverij aangaat: Duitse ministers worden voor dergelijke bronloze overnames de laan uitgestuurd.
Bij veel annotaties in die boek vraag ik me af: voor wie zijn ze eigenlijk geschreven? Wil ik uitgelegd krijgen dat Schmidt met ‘pliessiegent’ politieagent bedoelt? Voor wie is de voetnoot bedoeld dat de NSB een ‘omstreden rechtse’ organisatie was, die ‘in deze crisisjaren grote aanhang verwierf’? En wat moeten we, ook in de categorie nationaal-socialisme, met de mededeling dat een kennis van Schmidt Adolf Hitler beschouwde ‘als de verpersoonlijking van het fascisme dat Europa in de jaren in zijn greep kreeg’? Hebben we hier te maken met de – zelden zo toepasselijke – Jip en Janneke-toon? Denken de voetnotenmakers dat deze brieven én hun voetnoten worden gelezen door de lezertjes van Pluk van de Petteflet? Maar dan moet je die lezertjes ook uitleggen wat ‘mazout’ is en ‘double bill’ en ‘brouille’.
De voetnotenmakers vinden het relevant ons te vertellen dat Louis Davids in 1936 ‘als spil van het Nederlands amusement [gold]’, Simon Carmiggelt ‘gold destijds als een van de populairste schrijvers van Nederland’, Wim Kan en Corrie Vonk waren een ‘[i]n die jaren al heel bekende cabaretier en zijn vrouw’, Piet Muller ‘genoot enige bekendheid als redacteur van Opwaartsche Wegen’ en Adriaan Roland Holst was een ‘bekende dichter’. Bij de meeste andere mensen moet de lezer zelf uitzoeken of ze bekendheid genoten of niet. Wanneer Schmidt in Frankrijk een paardenrace bezoekt lopen daarin twee dieren van ‘Ali Khan’ mee. In de voetnoot krijgen we wel een gecorrigeerde spelling van deze Prins Aly Aga Khan geboden en het feit dat hij getrouwd was met de filmster Rita Hayworth, maar waardoor hij zelf enige bekendheid genoot wordt niet meegedeeld.
Er staan ook voetnoten in dit boek die meer vragen oproepen dan beantwoorden. Die over Els Hendrix bijvoorbeeld. Op p. 66 staat deze voetnoot: ‘Els Hendrix was een collega […]. Met haar en haar toekomstige man Dick van Dien zou Annie levenslang bevriend blijven.’ Maar op p. 189 staat: ‘Els en Dick van Dien behoorden nog steeds tot de beste vrienden van Annie’. Dat ‘nog steeds’ maakt me nieuwsgierig: wat is er dan gebeurd, en kwam het desondanks weer goed? Maar dat wordt ons niet verteld. Nog zo’n verwarrende voetnoot: in een brief aan tekenares Fiep Westendorp wordt gerefereerd aan ‘narigheid in Laren’. De uitleg is deze: ‘Margot had een huis in Laren, en er waren problemen met de bewoners, die bij haar afwezigheid de dieren in en rondom haar huis verzorgden.’ Wie Margot is en wat haar relatie is met Fiep moet je onthouden hebben uit een eerdere brief, want een nadere aanduiding of een verwijzing is er niet. Bovendien: hoe zit dat met dat huis? Margot woont blijkbaar in haar eigen huis in Laren, want ze heeft er dieren en is wel eens afwezig. Maar die dieren worden verzorgd door ‘de bewoners’. Wonen die in datzelfde huis? Vanwege die vage voetnoot wil ik het allemaal weten, hoewel het voor de brief, en dus ook voor mij, onbelangrijk is. Heldere annotatie zorgt dat de lezer tevreden is.
Twijfelachtige noten zijn er ook, en die gaan over joden en homo’s. Homo’s komen nogal eens voor in dit boek, en dan zijn het vaak vriendjes of levenspartners van Wim Sonneveld. Maar waarom moet er bij een vriend van Schmidts zoon Flip ook worden vermeld dat hij homoseksueel is, zonder dat dat een rol speelt in de brief? Omdat hij van beroep balletdanser was? Van dezelfde categorie is de typering van het warenhuis Gerzon als een joods warenhuis, terwijl dat in de betreffende brief geen enkele rol speelt. En idem de toelichting bij Shulamith Firestone: een ‘joodse, in Canada geboren, radicale feministe’. Waarom dat ‘joodse’? Omdat het zo’n duidelijk joodse naam is? (En waarom ‘in Canada geboren’? Omdat dat zo op Wikipedia staat.) Gloria Steinem is blijkbaar geen duidelijk joodse naam, want zij is in de voetnoot die aan haar gewijd is gewoon een ‘Amerikaanse feministe’, zonder vermelding van haar joodse achtergrond. Nog een joodse kwestie: in 1933 schrijft Schmidt aan haar moeder dat ze een boek van Siegfried van Praag aan het lezen is (‘een bekend joods schrijver’). ‘In de leeszaal [van de bibliotheek waar Schmidt werkt; JG] komt vaak een broer van hem, zo lelijk, net een aap en een groot mispunt erbij.’ Een zin die wat mij betreft geen enkele aanleiding geeft tot deze voetnoot: ‘Siegfried van Praag was beslist geen lelijke man. Moeten we deze opmerking duiden als “alledaags antisemitisme”? Dat was in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog gemeengoed in Nederland.’ Ten eerste: Schmidt vond niet Siegfried van Praag een lelijke man en een mispunt, maar diens broer. En ten tweede: wordt Schmidt hier niet door haar zoon (want die schreef de voetnoot, neem ik aan) beschermd vanwege iets dat ze vermoedelijk niet eens bedoelde?
Voetnoten in alle soorten en maten dus: accurate, twijfelachtige, onduidelijke, gemakzuchtige. Nattevingerwerk zit er ook bij, zoals die over auto’s – en ik geef toe: dat is een persoonlijke hobby van ondergetekende. Van de voetnotenmakers duidelijk niet, maar ze doen wel alsof. De noot bij ‘eend-camionelle’ vermeldt: ‘Flip had een lichtblauwe bestel 2CV (deux-chevaux, in de volksmond “lelijk eendje”).’ Ten eerste wordt ons het merk (Citroën) van dit type onthouden, en bovendien heet zo’n ding een camionette, met t’s, niet met l’s. En een redacteur had wel een streepje tussen ‘bestel’ en ‘2CV’ mogen zetten. Schmidt schreef overigens in 1960 voor Citroën Nederland het liedje ‘Het lelijke eendje’, en dat zou ik er, zeker als ik met de Franse slag voetnoten aan het maken was, zeker bij hebben verteld. Nog meer verkeerde auto’s, nu die van Annie M. G. Schmidt zelf. Ín een brief uit 1969 vermeldt ze een rit naar haar huis in Frankrijk in een ‘Spider’. De voetnoot corrigeert deze Fiat 850 cabriolet ten onrechte in een ‘Spyder’. Drie jaar later, in 1972, is de Fiat ingeruild voor een Peugeot, en wel, zo vertelt de noot, een 306 cabriolet. Maar die kwam, zo is op Wikipedia te vinden, pas in 1994 op de markt. Het zal een 304 zijn geweest. Dit gaat, zal menigeen zeggen, over niks, dus waar maak je je druk om. Maar dan wil ik, als de regel is dat we er bij het maken van een boek met de pet naar mogen gooien als we vinden dat het over niks gaat, die regel ook in de verantwoording zien.
Azijnpisserij? Zeker. Eén voetnoot gaat zelfs over azijn. In 1950 schrijft Schmidt aan haar nieuwe levenspartner Dick van Duijn: ‘Eigenlijk moest ik in de azijn duiken’, en dat moet natuurlijk worden toegelicht. De voetnotenmakers concludeerden, zo vermoed ik, in een andere, niet-gepubliceerde brief dat het om een receptenboekje ging dat ze samen met Riek Lotgering-Hillebrand voorbereidde. (Een voetnoot over haar had, met dank aan Wikipedia, kunnen luiden: ‘Een destijds enige bekendheid genietende voedingsdeskundige.’) Maar Schmidt noemde Lotgering-Hillebrand in de niet-gepubliceerde brief blijkbaar, omdat ze haar niet kon uitstaan, schertsenderwijs ‘Hillering Lotgebrand’. En de voetnoot en het register noemen deze dame dus: ‘Hillering Lotgebrand’. Geen belletje ging rinkelen bij de voetnotenmakers, geen azijnpisser in de buurt om onraad te ruiken.
Maar het zijn prachtige brieven.
Jan Gielkens
fleursdumal.nl magazine
More in: Annie M.G. Schmidt, Archive S-T, Jan Gielkens, The talk of the town
Misleiding in de dans
1.
omdat hij ook als oorbijter
geen klank kan halen uit zijn doek
schotelt waarachtig de schilder je ogen het pijnpunt voor:
zomernachten waarin het daglicht een tempering doormaakt,
onvindbaar puin van ingestorte balzaalmuren nabij de zee
wat moeten heren terwijl ze dansen toch aan
met dames in lange, ondoorschijnende jurken
die het voorzichtig aantikken van de voeten erotiseren
een dame in het wit
en een in het zwart die durft
een bloem te vertrappen op de gladste drempel
die zich laat insnoeren
als het glazen vat van een zandloperze komen niet aan dansen toe
maar ontwrichten zich als muziekbron
de schilder onmachtigbeiden hoogblond
en daarom toortsen voor de belichting
van een danspaar tussen hen in
dat mekaar de benen afsnijdt
onberispelijk in het verraadmekaar in de slaap toevoerende ogen kijkt
en van de dame in het rood
– zo zij aan de heer die met haar danst
iets overhoudt – zal de jurk verder
ritsloos afglijden op de grond
in hun naijver horen de dames
in de branding elk een ander soort muziek
drumt het zich uit de schootsvellen, worden ze dover
voor een onmatig geschilderd lied
waarop het dansen
hemelsbreed uitdraait op een voortwiegen
in lichtbundels, op het invlechten van hun modellendom
2.
toon je als een pretmaker met het pijnpuntig palet
dan geen muzikanten
… of neemt de branding met een bassriff dat op zich
doe je oog eens uit
vang het in een droge kwast
mik het op je doek, precies daar,
waar een figuur die je vorige nacht
hebt aangebracht, een heer opgezweept
door de schrikkeldans, je eigenste gezicht moet krijgen
zo sta je, schilder, met mij
oog in oog, geen caleidoscoop verleidelijk tussen ons in
reppen kan niet meer
van de zoute monden op het doek
die lang uitgepraat het vuur van je ingespuwd krijgen
voor een danser telt muziek, een zwierige partner,
maar nu meer nog, met dat oog van je, de omgeving
en wat daarin aan overspeligheden uit de hemel valt
menig oog, buiten het doek, ziet deze nacht verstoord
door het maan- of zonlicht dat stompzinnig de zee inglijdt
je drukt een dame en dansant dicht tegen je aan
maar je oog, over haar schouder, valt naast haar
alsof het geslepen moet aan de wispelturige vormen
van ieder (van alles voor je uitspokend) achterwerk
in een contrapas die het uitschuiven belet
nu kan je oog helemaal rondgaan, langs achter
de voorgrond naderen, mijn eenzijdige blik
op de dames als muziekbron vernietigen
mij, terwijl het soms aanknipt, brengen op het scherpste
oorspronkelijkste woord voor wat omstandig
in dikke verf de gezichten uitloopt
Richard Steegmans
naar het schilderij ‘Dans van het leven’ van Edvard Munch
(Uit: Richard Steegmans: Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005)
Richard Steegmans (Hasselt, 1952) is dichter en muzikant met een grote voorliefde voor rock, pop, soul, blues, country uit de jaren 60. Hij publiceerde de dichtbundels Uitgeslagen zomers, uitgeverij Perdu, Amsterdam, 2002, en Ringelorend zelfportret op haar leeuwenhuid, uitgeverij Holland, Haarlem, 2005. Gedichten van zijn hand verschenen in de literaire tijdschriften De Gids, Poëziekrant, Parmentier, DWB, Deus ex Machina, De Brakke Hond, Tortuca, Krakatau, Tzum en in talrijke bloemlezingen.
Richard Steegmans gedichten – kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Steegmans, Richard
J.W. Waterhouse: The lady of Shalott (1888)
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
The Lady Of Shalott
I
On either side the river lie
Long fields of barley and of rye,
That clothe the wold and meet the sky;
And through the field the road runs by
To many-tower’d Camelot;
And up and down the people go,
Gazing where the lilies blow
Round an island there below,
The island of Shalott.
Willows whiten, aspens quiver,
Little breezes dusk and shiver
Through the wave that runs for ever
By the island in the river
Flowing down to Camelot.
Four grey walls, and four grey towers,
Overlook a space of flowers,
And the silent isle embowers
The Lady of Shalott.
By the margin, willow-veil’d,
Slide the heavy barges trail’d
By slow horses; and unhailed
The shallop flitteth, silken-sail’d
Skimming down to Camelot
Yet who hath seen her wave her hand?
Or at the casement seen her stand?
Or is she know in all the land,
The Lady of Shalott?
Only reapers, reaping early,
In among the beared barley
Hear a song that echoes cheerly
From the river winding clearly,
Down to towered Camelot:
And by the moon the reaper weary,
Piling sheaves in uplands airy,
Listening, whispers, ” ‘Tis the fairy
Lady of Shalott.”
II
There she weaves by night and day
A magic web with colours gay.
She has heard a whisper say,
A curse is on her if she stay
To look down to Camelot.
She knows not what the curse may be,
And so she weaveth steadily,
And little other care hath she,
The Lady of Shalott.
And moving through a mirror clear
That hangs before her all the year,
Shadows of the world appear.
There she sees the highway near
Winding down to Camelot;
There the river eddy whirls,
And there the surly village churls,
And the red cloaks of market girls
Pass onward from Shalott.
Sometimes a troop of damsels glad,
An abbot on an ambling pad,
Sometimes a curly shepherd lad,
Or long-hair’d page in crimson clad,
Goes by to tower’d Camelot;
And sometimes through the mirror blue
The knights come riding two and two:
She hath no loyal knight and true,
The Lady of Shalott.
But in her web she still delights
To weave the mirror’s magic sights,
For often through the silent nights
A funeral, with plumes and lights
And music, went to Camelot:
Or when the Moon was overhead,
Came two young lovers lately wed;
“I am half sick of shadows,” said
The Lady of Shalott.
III
A bow-shot from her bower-eaves,
He rode between the barley sheaves,
The sun came dazzling thro’ the leaves,
And flamed upon the brazen greaves
Of bold Sir Lancelot.
A red-cross knight for ever kneeled
To a lady in his shield,
That sparkled on the yellow field,
Beside remote Shalott.
The gemmy bridle glitter’d free,
Like to some branch of stars we see
Hung in the golden Galaxy.
The bridle bells rang merrily
As he rode down to Camelot:
And from his blazon’d baldric slung
A mighty silver bugle hung,
And as he rode his armor rung
Beside remote Shalott.
All in the blue unclouded weather
Thick-jewell’d shone the saddle-leather,
The helmet and the helmet-feather
Burn’d like one burning flame together,
As he rode down to Camelot.
As often thro’ the purple night,
Below the starry clusters bright,
Some bearded meteor, trailing light,
Moves over still Shalott.
His broad clear brow in sunlight glow’d;
On burnish’d hooves his war-horse trode;
From underneath his helmet flow’d
His coal-black curls as on he rode,
As he rode down to Camelot.
From the bank and from the river
He flashed into the crystal mirror,
“Tirra lirra,” by the river
Sang Sir Lancelot.
She left the web, she left the loom,
She made three paces through the room,
She saw the water-lily bloom,
She saw the helmet and the plume,
She look’d down to Camelot.
Out flew the web and floated wide;
The mirror crack’d from side to side;
“The curse is come upon me,” cried
The Lady of Shalott.
IV
In the stormy east-wind straining,
The pale yellow woods were waning,
The broad stream in his banks complaining.
Heavily the low sky raining
Over tower’d Camelot;
Down she came and found a boat
Beneath a willow left afloat,
And around about the prow she wrote
The Lady of Shalott.
And down the river’s dim expanse
Like some bold seer in a trance,
Seeing all his own mischance —
With a glassy countenance
Did she look to Camelot.
And at the closing of the day
She loosed the chain, and down she lay;
The broad stream bore her far away,
The Lady of Shalott.
Lying, robed in snowy white
That loosely flew to left and right —
The leaves upon her falling light —
Thro’ the noises of the night,
She floated down to Camelot:
And as the boat-head wound along
The willowy hills and fields among,
They heard her singing her last song,
The Lady of Shalott.
Heard a carol, mournful, holy,
Chanted loudly, chanted lowly,
Till her blood was frozen slowly,
And her eyes were darkened wholly,
Turn’d to tower’d Camelot.
For ere she reach’d upon the tide
The first house by the water-side,
Singing in her song she died,
The Lady of Shalott.
Under tower and balcony,
By garden-wall and gallery,
A gleaming shape she floated by,
Dead-pale between the houses high,
Silent into Camelot.
Out upon the wharfs they came,
Knight and burgher, lord and dame,
And around the prow they read her name,
The Lady of Shalott.
Who is this? And what is here?
And in the lighted palace near
Died the sound of royal cheer;
And they crossed themselves for fear,
All the Knights at Camelot;
But Lancelot mused a little space
He said, “She has a lovely face;
God in his mercy lend her grace,
The Lady of Shalott.”
Alfred Lord Tennyson
De Jonkvrouw van Shalot
DEEL I
1
Langs beide waterkanten staan
De velden vol met rijpend graan;
Zij kleden land en luchten aan,
En dwars erdoor slingert een laan
Naar ‘t torenrijke Camelot;
En mensen trekken heen en weer;
Zij blikken in bewondering neer
Op ‘t eiland daar met lelies teer,
Het eiland van Shalot.
2
Door de briesjes meegenomen
Trilt het blad van espenbomen,
En de golven gaan en komen
Als ze langs het eiland stromen
Op hun weg naar Camelot.
Tussen grijze torenmuren,
Waartegen vele bloemen schuren,
Zit de stilte te verduren
De Jonkvrouw van Shalot.
3
Aan de oever wilgbeplant
Trekt het paard traag langs de kant
Een zware bark; ver van de rand
Zeilt er een sloep met zijden want
Voor de wind naar Camelot:
Wie zag haar wuiven met haar hand?
Of staan nabij de vensterrand?
En kent men haar wel in het land,
De Jonkvrouw van Shalot?
4
Slechts de maaier van het koren
Kan in ‘t vroege ochtendgloren
Helder klinkend zingen horen
Echoënd vanaf de toren,
Naar het transrijk Camelot:
En als hij moe en traag in ‘t maanlicht
In de akker schoven opricht,
Luistert hij en zegt: “dit elf-wicht
Is jonkvrouw van Shalot.”
DEEL II
5
Binnen weeft zij, dag en nacht,
Een magisch web vol kleurenpracht.
Eens zei daar een stem haar zacht,
Dat haar een vloek treft als zij dacht
Uit te zien naar Camelot.
De aard der vloek werd niet gehoord,
Dus weeft zij steeds gestadig voort,
Door weinig andere zorg verstoord,
De Jonkvrouw van Shalot.
6
En in een heldere spiegel daar
Die voor haar hangt door ‘t hele jaar,
Vertoont in schaduw zich aan haar
De wereld, en maakt haar gewaar
De weg die leidt naar Camelot:
Kolkend loost de stroom zijn last,
En kerels, boers, onaangepast,
En marketentsters, roodgejast,
Gaan langs vanuit Shalot.
7
Soms ook meisjes blij van aard,
Een abt traag sjokkend op zijn paard,
Een herdersknecht met krullenbaard,
Een page in ‘t rood en lang gehaard,
Gaan daar voorbij naar Camelot;
Soms ziet zij in haar spiegelbaan
Edelen te paard getweeën gaan;
Trouw bood geen ridder haar ooit aan,
De Jonkvrouw van Shalot.
8
Maar in haar web weeft zij nog blij
Een spiegelbeeld, al ging ‘t voorbij,
Want vaak trok ‘s nachts in ‘t stil getij
Een lijkstoet langs, in lichte rij
En met muziek, naar Camelot;
Maar eens bij nacht en heldere maan,
Kwam er een jeugdig bruidspaar aan:
Toen sprak, “Door schaduw ben ‘k ontdaan,”
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL III
9
Een pijlschot af van waar zij was
Bij ‘t raam, reed hij door graan en vlas;
Fel scheen de zon door het gewas,
En vlamde op ‘t brons van het kuras
Van dappere Heer Lancelot.
Een kruistochtridder lag geknield
Voor ‘n jonkvrouw op zijn schild,
Dat straalde als hij ‘t voor zich hield,
Ver weg daar bij Shalot.
10
De leidselparels blonken vrij
Als sterren die zich voegen bij
De gouden straal der Melkweg rij.
De teugelbellen luidden blij,
Terwijl hij reed naar Camelot.
En van zijn schouderband en flank
Hing een signaalhoorn zilverblank;
Te paard, weerklonk de harnasklank,
Ver weg daar bij Shalot.
11
En in het wolkvrij blauwe weer
Glom sieraadrijk het zadelleer,
Met fraaie helm,en helmenveer
Gedrieën vlammend eens te meer,
Terwijl hij reed naar Camelot.
Zoals zo vaak bij purperen nacht,
Een luchtsteen, die in sterrenpracht
Gehuld, een lichtstaart met zich bracht,
Schiet over stil Shalot.
12
De zon beschijnt zijn stoer gelaat;
De strijdros hoef flitst in de maat;
Zwart krullend haar in overdaad
Ontsnapt zijn helm, als hij daar gaat
De heirweg af naar Camelot.
In de spiegel, via ‘t water,
Ontstonden flitsen en geklater,
Want: “Latiere-liere-later”
Zong Heer Lancelot.
13
Ze spon en weefde nu niet meer,
Ze trad naar ‘t raam, en keek daar neer,
Ze zag de waterlelies teer,
Ze zag de helm en helmenveer,
Zij keek uit naar Camelot.
Weg vloog het web, en dreef ver heen;
De spiegel spatte plots uiteen;
“De vloek is hier,” kreet in geween
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL IV
14
In de Ooster stormwind zwaaiend
Taande ‘t bleke woud verwaaiend,
Klaagde ‘t water heftig draaiend,
Sloeg de regen onrust zaaiend
Neer op ‘t transrijk Camelot;
Zij daalde af en vond een boot
Aan ‘n wilg bevestigd met zijn schoot,
En om de boeg heen schreef zij groot:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
15
En langs het schimmig watervlak –
Gelijk een visionair, in zak
En as, toen voorspoed hem ontbrak-
Wierp zij met oog verglaasd en strak
Blikken richting Camelot.
De avond eenmaal ingeluid,
Viert zij de schoot, en strekt zich uit,
Dan drijft zij weg door niets gestuit,
De Jonkvrouw van Shalot.
16
Liggend, in sneeuwwitte dracht
Los zwevend, en op niets verdacht –
Bladeren haar rakend licht en zacht –
Dreef zij door klanken van de nacht
Het water af naar Camelot:
Terwijl de boot zich leiden liet
Langs wilgenveld en berggebied,
Zong nog haar allerlaatste lied
De Jonkvrouw van Shalot.
17
Verzen klonken, vroom en klagend,
Schallend soms, vaak niet ver dragend,
Tot, haar hartslag zich vertragend,
En in haar oog het licht vervagend,
Zij verscheen in Camelot.
Bij ‘t eerste huis waar in ‘t getij
Zij aankwam aan de kade-zij,
Stierf, haar zingen nu voorbij,
De Jonkvrouw van Shalot.
18
Langs tuin- en torenmuur van steen,
Balkon na galerij, aaneen,
Dreef zij zo, als een schim, alleen
En lijkbleek, langs de huizen heen,
Doodstil binnen Camelot.
Naar de kade kwam al gauw,
Ridder, burger, heer en vrouw;
Zij lazen daar voorop de schouw:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
19
Wie is zij toch? Wat is dat hier?
En in het slot vol van vertier
Verstomde ‘t koninklijk plezier;
En kruisen sloeg, eer bang dan fier,
Het ridderdom van Camelot.
Maar Lancelot was niet ontwricht:
Hij zei, “Zij heeft een mooi gezicht;
God lone haar in zijn gericht,
De Jonkvrouw van Shalot.”
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Opgenomen in: Klankrijk en vol furie, 27 verhalende en beschouwende Engelse gedichten uit de 16e -19e eeuw.
Vertaald en toegelicht door Cornelis W. Schoneveld, Boekwinkeltjes-reeks, Assen
www.boekwinkeltjes.nl/reeks – ISBN 9789087480004 / NUR 306
Alfred Lord Tennyson: The Lady Of Shalott (1842 Version)
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Tennyson, Tennyson, Alfred Lord
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature