Or see the index
Ton van Reen
BENZINE
Een lucht van benzine hangt over het dorp
de dreiging zit dik in de kelen van de mensen
zomaar een enkele vonk van haat
kan een ontploffing veroorzaken
en het vuur over de daken laten dansen
Oproer stinkt altijd naar benzine
die ontploft, door klappende handen
of door de kreet van een kind
In de haard van de angst
ruikt het altijd naar benzine
die als een giftige slang over straat vloeit
wachtend op die ene vonk van haat
die de vlammen als een leger ratten
over de daken van het dorp laat rennen
Geweld ruikt altijd naar benzine
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Reen, Ton van
Ton van Reen
De straat is van de mannen
De mannen van Gondar slenteren over straat
want de straat is van de mannen
hand in hand lopen ze op en neer
lachend maken ze grappen over elkaar
soms staan ze stil, om te praten
met de mannen die ze juist hebben ontmoet
toen ze de andere kant op liepen
want elke ontmoeting is weer nieuw
Tientallen keren treffen ze elkaar
en elke keer is er weer wat te verhalen
over wat ze zojuist van andere mannen
over weer andere mannen hebben gehoord
in Gondar is de straat van de mannen
omdat mannen onder elkaar willen zijn
en zoveel over elkaar te zeggen hebben
Ze slenteren door tot ver na middernacht
er komt geen einde aan het praten
want ze hebben elkaar steeds weer opnieuw
zo ontzettend veel over elkaar te vertellen
pas tegen het ochtendgloren, bekaf van het praten
gaan ze naar huis met de tong op de schoenen
hun buik plat van de honger, om te slapen
en de dag lang te dromen over de komende avond
wanneer ze weer alles over elkaar kunnen horen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Reen, Ton van
Ton van Reen
Naar Gondar
Hij gaat naar de markt in Gondar en weet
naar Gondar is het slechts
een paar uur te gaan
Als hij vroeg in de ochtend vertrekt
en de maan nog aan de hemel staat
heeft hij slechts een paar uur te gaan
Om tien uur heeft hij zes uur gelopen
hij weet: naar Gondar is slechts een paar uur te gaan
Als hij na de middag Gondar nog niet heeft bereikt weet hij
naar Gondar is het slechts een paar uur te gaan
Als hij ‘s avonds nog niet in Gondar is weet hij
naar Gondar is het slechts een paar uur te gaan
Na middernacht arriveert hij in Gondar
hij slaapt onder de sterren van Gondar
Hij weet: naar Gondar
is het slechts een paar uur te gaan.
Ton van Reen poetry: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Reen, Ton van
VROEG IN DE OCHTEND
KOMT ER BLOED UIT DE POMP
door Ton van Reen
‘Opstaan, het is tijd!’
De stem van moeder aan mijn oor, zacht. Ze wil mijn broer die naast me slaapt niet wakker maken. Hij heeft tot lang na middernacht op de boerenveiling asperges gesorteerd, voor een kwartje per uur. We hebben het geld hard nodig. Sinds de dood van vader is het armoe troef. Bij ons vallen de muizen van honger dood van de trap. Als ik op zondag naar de kerk loop, ruik ik het braadvlees van de keukens van het knapzakvolk in de Kerkstraat, dat staat bij die lui al vanaf zaterdagavond te sudderen, zodat op straat iedereen kan ruiken dat ze rijk zijn, maar wij eten op zondag spek. Lekker doorregen spek. Ik lust dat dure vlees dat de kinderen van dat fijne volk moeten eten niet eens. Op dinsdag krijgen we gebakken hersens met zwart brood, en dat is lekker vet. Het ruikt beter dan biefstuk waarvan je, ondanks dat het zo duur is, enge ziektes krijgt. Die knapzakkinderen liggen vaak in het ziekenhuis of ze gaan dood aan tering of typhus of aan de blinde darm, maar wij hebben niet eens een blinde darm. Ons in de Ringovenstraat gebeurt nooit iets. Als je elke dag moet vechten, word je sterk. En door varkenshersens te eten, krijg je er het verstand van de varkens bij, en dat is niet niks. Varkens zijn de meest intelligente dieren. De Amerikaanse soldaten hadden varkens die ze gebruikten als speurhonden, dat zegt mijn grootmoeder, en die waren er op afgericht om Duitsers te ruiken. Dat was niet zo moeilijk, want elke mof die in ons dorp gelegerd is geweest was een angsthaas die al in zijn broek scheet als hij het woord Amerikaan hoorde. Als ik met mijn grootmoeder zit te kaarten, vertelt ze vaak over de Duitsers die de oorlog wilden winnen, maar de soldaten die bij ons ingekwartierd waren, hadden oude geweren met kromme lopen die gevaarlijk waren voor henzelf. De kogels die ze op de Amerikanen afvuurden, kwamen met een boog bij hen terug, als boemerangs. Ricochet-kogels zegt Hartje van Stein, maar waar hij deze wijsheid weer vandaan heeft gehaald? De meeste Duitsers stierven door eigen vuur. Bij ons in het dorp hebben ze zich rot gelachen over die Duitsers die dachten dat ze de wereld de baas waren, maar ze hadden soldaten van tachtig jaar oud. Dat zegt opoe. Die waren zo versleten dat ze de H van Hitler niet uit konden spreken en dan zeiden ze: ‘eil ittele’, dat was om je dood te lachen. Mijn grootmoeder was erbij, jammer dat ik toen nog zo klein was. Als er iets gebeurt, maar hier gebeurt nooit iets, maar toen er echt iets gebeurde, toen was ik er niet bij. Maar ik weet wel alles. Iedereen die hier woont, weet dat Ittele een Italiaans wijf is, die in een café in Meyel de hoer speelt. Nog steeds, ook al heeft ze in de oorlog goed geld verdiend door met hoge Duitse officieren naar bed te gaan. Seyss-Inquart, die hier de Führer was, had op zijn kantoor haar onderbroek naast de Duitse vlag hangen, dat zeggen ze in Meyel. Met de een of andere Feldwebel is ze ook nog getrouwd geweest, dat zeggen ze ook in Meyel, daar weten ze meer van Ittele dan wat zij over zichzelf weet, toen heeft ze zich tijdelijk mevrouw Gräfin von Schaesberg laten noemen, omdat die Feldwebel van adel was. Maar toen de moffen de oorlog verloren hadden, heeft ze Feldwebel Graf von Schaesberg vlug laten vallen. Protestantse turfstekers die in het Noorden van Nederland wonen, maar zelden naar huis gaan omdat het daar zo koud is dat er niet eens kersenbomen groeien, zoeken Ittele op zondag op en gaan met haar naar haar kamertje boven de bar. De gräfin laat zich niet naaien, ze trekt die geile kerels allemaal af, dat weet Hartje van Stein ons te melden, maar op haar beurt naait ze iedereen. Dat zeggen die van Meyel ook. Gek dat die altijd alles zo goed weten, die mummelmondjes van Meyel. Het is net of ze allemaal zonder gebit zijn geboren, of dat ze hele kleine muizentandjes hebben. Het zal wel door inteelt komen. Ittele verdient veel geld, dat zegt Hartje van Stein, die het kan weten omdat zijn moeder ook een hoer is. Maggie noemden de Amerikaanse soldaten haar. Ze pooiert voor de soldaten in de kazerne van Blerick, de Limburgse jagers, die bekend staan als hoerenlopers. Soldaten kunnen beter naar de hoeren gaan dan naar de kerk, zegt Hartje altijd, want tegen een hoer kun je praten en van de kerk krijg je alleen wijwater terug. Hartje is wijs.Veel wijzer dan wij, ook al is hij meer dan een jaar jonger. Wij zijn z’n vriendjes omdat hij zoveel meemaakt, dat maakt hem voor ons interessant.. Bij ons gebeurt nooit wat. Wij werken, eten en slapen, wij zouden net zo goed konijnen kunnen zijn, maar de moeder van Hartje brengt altijd vreemde kerels mee naar huis en dan is het daar nachten lang feest. ‘Geld moet een bestemming hebben,’ dat is ook zo’n gezegde van Hartje. Hij zegt het wel tien keer per dag. Waarom? Omdat zijn moeder alle geld voor zichzelf nodig heeft en hem als een stuk vuil laat rondlopen? Hij eet altijd bij stoker Wismans van de steenfabriek, en die eten daar elke dag bloedworst omdat dat maar een dubbeltje per kilo kost en de uien die ze erbij bakken kosten maar een paar cent.. Een mond meer of minder maakt bij ons niks uit, zegt Wismans, die zelf acht dochters heeft en het spijtig vindt dat hij geen zoon heeft. In Hartje heeft hij een plaatsvervangende zoon, al is het dan maar een hoerenjong. Wie Hartjes vader is? Misschien wel Seyss-Inquart, want Hartje heeft net zo’n smalle kop als die beul die ze in Neurenberg hebben opgehangen. Hartjes moeder geeft alles uit aan whiskey en dure kleren, maar haar huis is een rattenhol. Als er geen vreemde kerels zijn, zit ze in de keuken tussen de rommel te grienen. Soms als we op zoek zijn naar Hartje en binnenlopen, het maakt haar geen moer uit dat we door het hele huis rennen en de blote meiden zien die in de slaapkamer zijn opgeprikt, zit ze maar naar buiten te kijken, en op de vloer rond haar liggen een hoop lege Chief Whip doosjes, ze rookt zich kapot. En flessen whiskey. Als ze ons ziet, maar meestal ziet ze ons niet, of ze doet alsof ze ons niet ziet, roept ze ‘het leven is een avontuur!’ En toch vind ik haar mooi. Ik weet niet waarom, misschien is het de wildheid die uit haar ogen spreekt. Ik zou haar best als moeder willen hebben. Waarom niet? Waarom niet, klootzakken dat jullie zijn, en dat jullie allemaal moeders hebben die zich te barsten werken en die elke dag boven de kookpot met bonte was hangen en die ook nooit naar jullie kijken! Ook al krijg je elke dag brood met reuzel, dat wil nog niet zeggen dat ze van je houden! Ik denk dat Hartjes moeder meer van hem houdt dan de meeste moeders in de Kerkstraat die speelgoed voor hun kinderen kopen en knakworst met witte broodjes op zondagochtend. Ze kopen hun kinderen om. Dat doet Hartjes moeder niet. Ik wil wel in dat kot van haar gaan wonen, dan ruim ik de rotzooi op, dan kan Hartje hier wonen en bij mijn broer slapen en ’s nachts zijn scheten tellen. Als Maggie tegen de avond met de bus naar Blerick gaat, loopt ze kaarsrecht, ook al heeft ze de hele dag gedronken. In haar witte bontjas schrijdt ze naar de bushalte bij de winkel van de Coöperatie en stapt in alsof ze de koningin is. Ze heeft schijt aan al dat volk hier. Net als ik. Jammer dat ze haar geld over de balk gooit. Gräfin Ittele uit Meyel is wijzer. Ze spaart haar geld. Pas heeft ze het huis van de notaris gekocht, dat is een half kasteel, en dat aan de Boerenleenbank verhuurd. Nou heeft ze haar zwarte geld gewit, zeggen de mensen uit Meyel. Wat een klotevolk zeg, dat ze zoveel over anderen te vertellen hebben, terwijl het zelf allemaal stropers en landlopers en daglonders zijn. Peelvolk, net als de Rowwen Heze en Grard Sientje en Klotje Tiktik, die langs de deuren kwam om boterhammen te bedelen, die hij aan elke deur kreeg, zodat hij ’s avonds met een barstende maag in de sloten rolde en zodoende op een kwade dag verzopen is. Omdat mannen vergevingsgezind worden als er ergens goud schittert, zijn er in de Peelrand genoeg kerels te vinden die met Gräfin Ittele willen trouwen. Mijn grootmoeder zegt: altijd: geld dat krom is, maakt recht wat stom is.
Ik had best zes jaar ouder willen zijn, dan had ik de oorlog ook meegemaakt en had ik misschien zelf gezien hoe die dameshoeren met hun Duitse officieren bij Hotel-restaurant Denbach op het terras zaten feest te vieren en grote maaltijden lieten serveren, terwijl de mensen die langs kwamen rammelden van de honger. Jan Horsten, die vaandrig bij de padvinders is en altijd aan ons zit te pullukken, vertelt vaak dat hij gezien heeft dat een granaat die was afgevuurd door de Amerikanen Gefreiter Hermanns van de straat veegde. Sommigen zeggen dat niet de bevrijders die maanden later in tanks het dorp binnenrolden en de hond van Kapringele overreden, maar de mensen van het verzet Gefreiter Hermanns hebben vermoord. Verzetsmensen noemden ze zichzelf, maar het was een stelletje pummels die de mensen in ons dorp in gevaar brachten met het vermoorden van Duitsers en van NSB-ers, omdat ze na de oorlog bij de overwinnaars wilden horen en helden wilden zijn. Grootmoeder weet er alles van. Voor elke moord kregen wij de rekening betaald. Het bloed van Gefreiter Hermanns zat op de ruiten van de Végé winkel, en dat hebben ze, bang om het bloed van een mens aan te raken, laten zitten tot het eraf geregend was. Maar ik denk dat Graad Stevens, de winkelier van de Végé, een winkel in koloniale waren en slachtafval dat nog net geschikt is voor menselijke consumptie en dat door de vrouwen van de arbeiders van de steenfabriek wordt gekocht omdat ze zelfs geen spek kunnen betalen, de mensen naar zijn etalage wilde lokken, om ze met aanbiedingen naar binnen te halen. Daar kots ik van. Stevens heeft altijd van die gruwelijke dingen in de aanbieding, zoals griesmeel, kopvlees, zult zeggen ze in Holland en voorgebakken uier, dat nog goedkoper is dan lever en niertjes. Nadat die Duitser is ontploft, en de SS-ers wraak namen door een paar mannen van de Kerstraat uit huis te halen en dood te schieten, hebben de Amerikanen de oorlog gewonnen, maar grootmoeder zegt nog vaak dat het helemaal niet nodig was geweest om Gefreiter Hermanns op te blazen. De man woonde in Kaldenkirchen en sprak ons dialect. Hij wilde niets weten van d’n Hietteler en was blij dat de Amerikanen de oorlog gingen winnen, want hij wilde naar huis. Maar thuis kregen ze alleen een haarlok van hem en zijn rechterschoen in een vijfkilo suikerzak van de Végé. Net als bij Greijn, daar kreeg de familie van Jan Greijn de soldatenmuts en een militaire onderscheiding vanwege zijn prestaties als scherpschutter uit de tijd toen hij nog soldatenrekruut in Nederland was, maar van zijn tijd in Indonesië, vanaf zijn aankomst met het troepentransport De Grote Beer, die de familie zelf uit de haven van Amsterdam heeft zien vertrekken om Jan na te wuiven, tot het moment dat hij op een mijn liep ergens in de buurt van een kampong waar de Nederlanders alle ploppers wilden gaan afschieten, kregen ze niks, waarschijnlijk omdat er niets meer van hem over was. En toch heeft zijn broer Har vrijwillig dienst genomen in het detachement van Nederlandse militairen die nu in Korea tegen de communisten vechten. Bij Greijn luisteren ze nooit naar de radio. De ouders van Har willen nooit iets over Korea horen en in de nieuwsberichten gaat het juist altijd over Korea, het gele gevaar, en hoe gruwelijk die kleine Koreaanse mannetjes hun gevangenen martelen.
Zelf werk ik ook vaak op de boerenveiling, na schooltijd en op zaterdagmiddag, als we vrij zijn van school. Als de kinderen van de Kerkstraat boeken lezen of op hun blinkende fietsen met bokkenstuur door onze straat fietsen om ons de ogen uit te steken: ze weten dat wij nooit nieuwe fietsen zullen krijgen. Klootzakken zijn het. ‘Er komt niks terecht van die knapzakkinderen,’ zegt mijn moeder altijd ‘Ze zijn lui geboren en zullen nooit weten wat werken is.’ En mieten zijn het ook. Ze staan altijd te kotsen als wij, de jongens van de Ringovenstraat, jonge groene kikkers uit de poelen van de steenfabriek scheppen en opblazen met een strootje in hun kont en ze dan aan het prikkeldraad van de paardenwei van de directeur van de steenfabriek hangen en met een katapult lek schieten. We lachen ons altijd kapot over die kikkers, hoe ze met hun poten trekken, het is net Circus Sarrassani. En dan zingen wij ‘wir werden nach England fahren.’ En die kikkers maar dansen. Laat ze maar pijn hebben, dat hebben wij ook. Vaak kom ik thuis met de blaren in mijn handen van de bezemstelen maar vooral van de riek, die veel te zwaar voor me is. Ik moet het afval van de asperges op karren laden. Het is mannenwerk, maar ik klaag niet, geld is goed voor alles en ik heb het graag over voor mijn moeder. Jezus klaagde ook niet toen hij aan het kruis hing, maar hij had makkelijk praten want hij wist dat hij zo naar de hemel ging en wij blijven maar in de kou zitten. Waarom hangt Jezus overal aan het kruis? Op elke straathoek, in elke huiskamer, is dat niet wat overdreven? Dat lijden van hem heeft toch maar een paar uur geduurd en hier in de straat zijn er die een heel leven lang verrekken. Jezus wíst toch dat hem niets kon gebeuren, maar als je niets te eten hebt, zelfs geen hersens en geen uier en de aardappels met schil moet eten zodat ze ruiken als varkensvoer, dan lijdt je altijd pijn.
De hallen vegen, kuipen uitwassen, het schijthuis schrobben, wat niet helpt omdat de meeste boeren geen schijthuis hebben, thuis schijten ze gewoon tussen de varkens. Ze weten niet eens dat de bril op de pot naar boven en naar beneden kan. Ze zeiken altijd de bril en de muur vol. Ze snappen niet dat je ook in de pot kunt pissen. Vaak ligt de stront naast de pot. Dat moet ik allemaal schoon spuiten. En alles voor een dubbeltje per uur, waar veilingmeester Grubben ook nog vaak een cent van aftrekt omdat ik eigenlijk te klein ben voor dat zware werk, terwijl hij er juist een cent bij zou moeten doen omdat ik dat werk tóch doe ondanks dat ik klein ben. Maar elf dubbeltjes is een gulden en een gulden is veel geld. Je kunt er drie en half grijsbrood voor kopen, of twee witte vloerbroden, maar dat eten wij niet, dat is alleen voor fijne lui met papiergeld in hun kontzak.
‘Hee,’ fluistert moeder aan de deur, ‘lig je nog te prakkezeren, kom op, eruit.’
Ik hoor hoe moeder over de overloop loopt, voorzichtig, om geen lawaai te maken, maar haar blote voeten zuigen aan het zeil en dat maakt juist een rot geluid, net als wanneer je per ongeluk met een gepokte vork langs je tanden trekt, of als je de kurk uit de azijnfles draait. Daar krijg ik altijd rillingen van. Net als nu. Ik voel me altijd koortsig als ze me zo vroeg wakker maakt. Omdat ik nog wil slapen. Omdat ik eindelijk lekker warm ben. Buiten het bed is het altijd koud en krijg ik kippenvel, ook al is het hoogzomer. Moeder vindt dat aanstellerij en mijn broer zegt dat ik de konijnenziekte heb. Konijnen kunnen ook niet tegen de kou. In het hok kruipen ze allemaal op een hoop. Zeker weten dat ze weten dat ze worden opgevreten.
Het is elke dag zo vroeg. Net vijf uur. Om half zes moet ik de mis dienen in het nonnenklooster. Het is de schuld van moeder. Stom dat ze me nooit gevraagd heeft of ik wel misdienaar wilde worden.Ze heeft me bij zuster-overste aanbevolen en gezegd dat ik een nette jongen was die missionaris wilde worden, maar tegen mij zegt ze vaak dat ik iets van de duivel weg heb, omdat ik zo lang naar mensen kan kijken. En ze zegt soms dat als ze me vroeger aan de borst had, dat ik haar dan altijd recht in de ogen keek. Dan zeg ik, ‘ja maar dat was omdat ik zo veel van u hou.’ ‘Ja maar’, zegt ze dan, ‘de andere kinderen van mij deden dat niet.’ ‘Omdat het klootzakken zijn,’ zeg ik dan. ‘Die houden alleen van berini’s’. En elke keer als het weer gezegd wordt, schopt ze me de deur uit en dan ga ik maar wat zitten huilen bij de konijnen. En die kruipen dan nog dichter bij elkaar omdat ze aanvoelen dat ik dood wil.
Moeder weet dat ik altijd een paar minuten nodig heb om aan de dag te wennen. Om over van alles na te denken. Over wat er allemaal misgaat omdat ik toevallig een kind van haar ben, maar ik had ook het kind van een hoer kunnen zijn. Dan was het leven veel spannender geweest, dan had ik net als Hartje nu nog een paar uur kunnen slapen. Hartje gaat alleen op zondag naar de kerk in Blerick, want hij en zijn moeder komen er hier in de parochie niet in.
Het licht van de overloop schijnt binnen, drijft de monsters uit mijn nachtmerrie die zich onder de dekens verschuilen naar de kant van mijn broer. Goed zo. Dat ze hem nu maar een tijdje gaan pesten. Vannacht hebben de duivels me laten zweten.
De afschuwelijke droom over de brandstapel waarop ik levend in brand stond, heb ik zeker te danken aan de brand die er midden in de nacht was bij de steenfabriek. Ik werd wakker van de loeiende sirene, het sein voor de mannen van de vrijwillige brandweer om uit te rukken. Even later het lawaai van de blusauto en het geschreeuw van kerels in de straat. En het gepraat van veel volk dat op de brand afkwam.
In de buitenste ovenring was een muur ingestort. Dat gebeurt wel vaker, als de hitte te groot wordt en de druk in de oven geen uitweg vindt. Soms, als de druk hoog oploopt, springen de deksels van de vulgaten. Ik heb met eigen ogen gezien, vaak moet ik de stokers op de oven helpen met het sjouwen van kolen, dat in de stookvloer boven op de overkapte oven stalen deksels die ik niet eens kan tillen meters omhoog sprongen. Als dat gebeurt, slaan de stokers een kruis, laten de hitte af door de schuif van de schoorsteen verder open te trekken en als het goed afloopt danken ze God omdat een ramp is voorkomen en omdat ze nog in leven zijn. In België is het wel eens gebeurd dat de hele oven ontplofte en dat de stokers in de vuurzee wegzakten.
Ik heb een tijd achter het raam staan kijken naar hoe de mannen van de brandweer probeerden de hitte binnen de oven te houden. Dat is nodig. Daalt de temperatuur te vlug, dan trekken alle stenen in de oven kapot. Als dat gebeurt, hoor je dagenlang geschreeuw op de fabriek, dan is er weken voor niks gewerkt. De oven moet helemaal worden leeggehaald en weer opnieuw worden gevuld. De mislukte stenen brengen weinig op, ze zijn nog net goed genoeg voor varkensstallen. Jan Goutman, de schilder, stond bijna tot in het vuur, om het gat in ovenmuur te dichten. Hij stelt zich altijd aan. Hij wil altijd gezien worden. Bij elk feest staat hij voorop. Met carnaval staat hij naast de prins. Bij elke begrafenis staat hij naast de kist.
Het is al eens eerder gebeurd dat alle stenen in de oven misbaksels waren. Meer dan honderdduizend stenen waren naar de kloten. Werkbaas Violier schold de arbeiders verrot, terwijl ze nergens schuld aan hadden. Die week kregen ze allemaal strafkorting op hun loon omdat ze te veel slechte stenen hadden gevormd, dat zei de werkbaas. Alles wat mis gaat, wordt afgeroomd op de arbeiders maar de directeur gaat gewoon op vakantie naar Houffalize en koopt er een paar springpaarden bij en laat ze zegenen door de pastoor. Als er iets mis gaat hebben de arbeiders het altijd gedaan, vooral die uit België, omdat dat lui volk is volgens de werkbaas, omdat ze in eigen land niks kunnen verdienen. Het is uitschot dat naar hier komt. Ze mogen blij zijn dat ze hier voor een hongerloon mogen werken, omdat ze anders in eigen land kapot zouden gaan. Ze zouden met de zweep moeten krijgen. Als het niet verboden was zou Violier ze afranselen, zo’n man is het wel. Zijn kinderen slaat hij ook, ze komen met blauwe plekken op school. Nou ja, ik snap wel dat hij ze slaat, het zijn rotkinderen. Ze hebben kort haar omdat ze knalrood zijn. Duvelsjongen zijn het. Het zouden Belgische kinderen kunnen zijn.
Een paar maal per dag roept Violier tegen de Belgen dat ze harder moeten werken of dat ze anders gekort worden op hun loon. Violier zal wel gelijk hebben, want ze zijn allemaal een beetje anders dan de arbeiders uit ons dorp en ze lachen een beetje vreemd en als ze schaften hebben ze dikke stukken worst die ze met vlijmscherpe messen in schijven snijden. Ze hebben messen zat om de werkbaas te vermoorden als ze het zouden willen. Waarom ze het niet doen snap ik niet, misschien zijn ze er te laf voor. Elke dag komen ze met een paar Volkswagenbusjes. Ik mocht een keer met ze meerijden, tot bakkerij Broekmans in Everlo beloofden ze, maar toen we daar waren hielden ze me vast en hebben ze me pas ver achter Meyel vrij gelaten. Toen heb ik vier uur gelopen om thuis te komen. Mijn moeder dacht dat ik was verdronken in de Snep, omdat ik vaak bij het grauwe water naar vogels ga kijken. Maar grootmoeder zei dat het goed was dat ik ook eens wat van de wereld had gezien. Verder dan Meyel hoeft niet. Daar achter ergens begint België en daar hoef ik niet te komen, want daar zijn de mensen allemaal net zo raar als die arbeiders. Het stikt er van de gestichten voor gekken, zeggen ze. Belgen zijn niet te vertrouwen. Wat wil je. Het stikt er van de hoeren. De jonge boeren van ons dorp zijn vorig jaar naar de grotten van Remouchamps geweest en op de terugweg zijn ze gestopt in Maaseyk en toen zijn ze zelf in die hoerententen geweest. Elk huis is daar een hoerentent. De pastoor heeft de jonge boeren, toen hij er van hoorde dat ze zich hadden ingelaten met Belgische meisjes, op retraite gestuurd bij de paters Dominicanen in Venlo, die bekend staan als duiveluitdrijvers en die hebben hen zo met de hel en het vuur gedreigd dat ze er alle verlangen naar vakantie mee uit de jonge boeren hebben geranseld. Dat zegt mijn broer. Hel en verdoemenis. Dat krijg je als je naar kroegen gaat waar meiden komen die niet eens onderbroeken dragen. Mijn broer heeft het allemaal gehoord van Sjaak Mertens, een van de jonge boeren die ook altijd tot na middernacht op de boerenveiling werkt. Hij gaat er prat op dat hij met een van die Belgische hoeren zonder onderbroek heeft gedanst.
De brand in de oven van de steenfabriek was te voorzien. De stokers zeggen dat de directeur de kolen te goedkoop inkoopt, dan zitten er kolen uit België tussen die vetter zijn dan die van de mijn Emma, en dan gaat alles mis. In België gaat er veel mis, maar wat wil je als er zo’n volk woont als die lui uit Lommel en Hamont die bij ons op de fabriek werken. De stokers zeggen dat er in België regelmatig steenovens ontploffen doordat de kolen te vet zijn, dat is ook gebeurd met de Poeder in Opoeteren, waar ze kruit maakten voor kogels en kanonnen. Die is pas geleden de lucht in gegaan en toen zijn er meer dan vijftig mensen omgekomen van wie niks terug gevonden is. Misschien is dat helemaal niet erg. Het zijn toch maar Belgen, dat zeggen ze hier in de straat, maar ik weet niet of ze gelijk hebben. Belgen moeten toch ook mensen zijn die verdriet hebben? Maar Sjaak Wilders van de Heuvelhoek, die overal opgravingen doet op zoek naar verdwenen schatten van de Romeinen en de Vikingen, zegt dat de Belgen van Neanderthalers afstammen en daarom geen echte mensen zijn. Het zijn mensen die zo’n beetje horen tussen de apen en de mensen zoals wij, zegt Sjaak. Kunnen ze dan wel net als wij in de hemel komen. Is daar plaats voor mensen die halve dieren zijn?
In de Belgenhoek van de Grashoek wonen ook Belgen, lui die er vanaf stammen, dat wordt hier gezegd. Die zijn ook raar, misschien is het toch waar dat er iets mis is met dat volk. Die in de Grashoek stammen af van Belgen die zo arm waren dat ze het land zijn uitgezet en in de Peel, een moeras dat vergeten en van niemand was, zijn achtergelaten met niks. Sommigen zijn er verhongerd, anderen hebben plaggenhutten gebouwd. Maar hun nazaten hebben een bleke huid en rossig haar. Het zijn kinderen van de duivel en ze schooien de buurten af voor oud ijzer. Ze zijn brutaal als de neten en ze lijken op de kinderen van de peelwerkers uit de boeken van Antoon Coolen. Ik vraag me wel eens af of die echt zo hebben geleefd, kale ratten die zelfs te min voor de duivel waren.
Het gelige licht van de overloop schijnt warm. Dat is verraderlijk want daardoor lijkt het minder koud dan het in werkelijkheid is.
Op de overloop schiet moeder de sloffen aan die vroeger van vader zijn geweest en loopt de trap af naar beneden. Ze wil geen herrie maken, maar de sloffen die haar een paar maten te groot zijn, flappen met een rot lawaai waarvan iedereen wel wakker moet worden, zelfs de ratten in het konijnenschuurtje. Ze is een keer naar beneden gevallen, omdat de sloffen te glad zijn en ze de trap te vaak boent, maar ik denk dat het kwam omdat haar ogen dik waren omdat ze de hele nacht had gehuild, dat zag ik toen ik naar beneden rende om haar overeind te helpen, maar zelf bijna naar beneden schoot, ik kon me nog net aan een spijl vastgrijpen. Waarom moeten verdomme die treden zo vaak worden geboend? Waarom poetst mijn moeder de vloeren en de trap zo vaak dat ze altijd spekglad zijn? Het is net of ze wil dat er ongelukken gebeuren en dat iemand zijn nek breekt. Ik ben al vaak uitgeschoten over de matten in de kamer die los liggen op de spekgladde vloer. Ze doet het erom. Soms lijkt het wel of ze ons dood wil hebben.
Het licht in de gang gaat aan, de keukendeur piept, het licht in de keuken schijnt de tuin in en werpt een flauw schijnsel door de gordijnen van mijn slaapkamer. Buiten is er nog altijd lawaai. Nog steeds heel veel mannen die opgewonden praten. Zeker weten dat die brandweermannen aan het zuipen zijn. Na elke brand krijgen ze een krat bier als dank.
Ik ren naar beneden, om me te wassen aan de gootsteen. De pomp hoest. Zijn keel zit dicht. Hij rochelt en spuwt vlokken water, meer komt er niet. Soms wil de pomp niet, dan moet er eerst water in worden gegoten, er staat altijd een volle emmer. Drinken mag je het niet. Het is te vuil. Bij de gemeente zeggen ze dat het komt van de lagen turf die hier en daar nog in de grond zitten. Ze zeggen dat er waterleiding komt en dat we dan water uit de Maas gaan drinken. Mij niet gezien. Ik weet dat de schippers gewoon in het water schijten. Het zijn geen schone mensen: ze komen uit Rotterdam en ze zijn protestant.
Ik gooi de emmer leeg in de pompenhals en pomp als bezeten. Eindelijk komt er een golf bruinrood water. Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp.
Ton van Reen:
Vroeg in de ochtend komt er bloed uit de pomp
Foto: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Antoon Coolen, Archive Q-R, Reen, Ton van, Ton van Reen, WAR & PEACE
SINDS HAJKE IS VERDRONKEN
door Ton van Reen
Diep onder de zwemvijver van Patershof ligt de andere kant van de wereld. Wie duikt en lang zijn adem inhoudt, komt boven in een meer in Nieuw-Zeeland. Ik heb het al vaak geprobeerd, maar als mijn adem op is, moet ik weer naar boven. Hajke Voets heeft het langer uitgehouden dan ik. Hij is zo lang onder water gebleven dat wij na een paar uur dachten dat hij al in Nieuw Zeeland zou zijn opgedoken. We zijn naar huis gegaan. Honger dwingt en Hajke kon ons ook niet veel schelen. We hadden hem er toch al niet graag bij.
Ze zeggen dat Hajke met zijn kop in de wortels van een boom is vast komen te zitten en is verdronken. Hij was helemaal blauw. Dat zal wel. Hij werd vaak blauw, vooral als hij leek te stikken in de woorden als de meester hem liet voorlezen en hij bij elk woord adem te kort kwam. De hele klas lachte zich verrot. Ook meester Lubas had er veel schik in. Waarom hij Hajke liet voorlezen, snap ik eigenlijk niet want Hajke kon nauwelijks lezen.
Sinds Hajke is verdronken, mogen we niet meer zwemmen in de zwemvijver van Patershof. Jammer, want aan Hajke was niet veel verloren, dat zeggen de mensen ook. Hij stotterde en liep als een paard, het is ongelofelijk stom om te zien, een telganger noemt Breurke van Ool dat, en hij zat altijd met zijn tengels overal aan. Ik mis hem niks. Hij zat al drie jaar in de tweede klas en omdat hij te groot werd voor de bank werd hij plotseling overgezet naar onze klas, de vierde klas van meester Lubas. Bij hem thuis waren ze niet in de rouw toen de mannen van de vrijwillige brandweer die een dag naar hem hadden gedregd zijn lijk naar huis hadden gebracht. Zijn oudere zus Janna trouwde drie dagen nadat ze hem met een bolle buik en blauwe kop uit het water hebben gehaald. Voor wie het nog niet weet, ze trouwde met Albert, de zoon van vrachtrijder Peter Coppes uit de Kerkstraat, zo een die het goud aan zijn kont heeft hangen en op Duitsland rijdt en rijk is van smokkelen, dat zeggen ze. Coppes zelf spreekt goed Duits, want hij heeft in de oorlog vrijwillig in Duitsland gewerkt en hij vertelt altijd rond dat hij elke dag een biefstuk at van een pond dik en een bord groot, terwijl miljoenen anderen verrekten van de honger. Hij koopt overal konijnen op voor de kerstmarkten in Duitsland, want daar eten ze alles wat vel heeft. Er zijn er in het dorp die zeggen, meester Lubas is er ook zo een, maar die heeft altijd zijn mening klaar over alles, hij liet Hajke altijd op zijn knieën voor het bord zitten met de armen omhoog en gooide hem een borstel naar zijn kop als hij ze liet zakken, er zijn er die zeggen dat Hajke zich heeft verzopen, omdat iedereen de pest aan hem had. Bij hem thuis waren ze blij dat ze hem er niet meer bij hadden bij de bruiloft van zijn zus, want hij zou toch maar alles hebben verziekt met zijn gekke kop en zijn rare manier van lopen. Ook vrachtrijder Peter Coppes was blij dat Hajke er niet meer bij was, want hij had vrienden uit Duitsland die hij in de oorlog had leren kennen uitgenodigd voor het bruiloftsfeest van zijn zoon en hij wilde er die debiele broer van zijn schoondochter niet bij hebben, want die moffen reden allemaal in zwarte Mercedessen. Tijdens de bruidsmis stonden er vier Mercedessen en een grijze Borgward voor de kerk, zoveel rijkdom hadden wij nog nooit gezien. Handrie Vandersterren, die dwangarbeider in Duitsland is geweest, zei dat wij stiekem de banden kapot moesten steken en dat hij ons voor elke kapotte band een kwartje zou betalen. Dat zouden wij zeker hebben gedaan, maar wij durfden niet want marechaussee Van Geel stond op wacht voor de kerk en als die flikker je te pakken krijgt dan slaat hij hard.
En nu is Hajke beter af en ook de mensen die hem niet mochten, hoeven zich niet meer op hem te ergeren. Ik denk dat veel mensen van de Kerkstraat hun kinderen in de zwemvijver willen verzuipen. Ik zie elke dag dat veel ouders niet van hun kinderen houden. De kinderen van de Kerkstraat komen vaak met blauwe plekken op school, omdat hun ouders, die allemaal winkels hebben of boekhouders zijn of op het gemeentehuis werken, hen beter opvoeden dan de ouders bij ons in de Ringovenstraat. Bij ons wonen alleen arbeiders van de steenfabriek, maar onze ouders houden gewoon wel van hun kinderen, ook al hebben wij uitgestukte kleren en krijgen de kinderen van de Kerkstraat bij de Eerste Communie nieuwe matrozenpakjes en bij het Heilig Vormsel een nieuw pak met plusfourbroek. Wij krijgen nooit nieuwe kleren, maar dat interesseert ons niet. Wij worden niet opgevoed, maar wat heb je aan een goede opvoeding als je altijd je blauwe plekken moet verbergen onder mooie kleren?
Tussen de struiken, vlak bij de zwemvijver, staat een blote man, met de rug naar ons toe. Hij heeft ons niet gezien, of hij doet alsof hij ons niet ziet. Het is pater de Graaf. Toneel spelen, dat kan hij heel goed. Hij weet best dat wij aan de rand van de vijver liggen om hem te bespioneren, maar hij doet net of er niemand is, terwijl wij hem met ons zessen makkelijk kunnen afmaken als we dat zouden willen. Hij woont alleen in het kleine klooster dat hier, midden in het missiepark, staat weg te rotten. Hij moet er waken want dieven halen het lood van het dak en jatten het gebouw leeg. Er is al zoveel gestolen dat er bijna niks meer in staat. De ratten hebben er vrij spel. Wij noemen pater de Graaf de kampbeheerder: dat moet wel, soms speelt hij zonder dat hij het weet een rol in ons toneelstuk, als we spelen dat Patershof het concentratiekamp is. In de oorlog zaten hier Duitsers en of ze hier joden vergast hebben, geen mens weet het, maar Breurke van Ool zegt van wel. Breurke, die zo heet omdat hij negen broers heeft en alle jongensnamen in de familie op waren toen hij werd geboren, gluurt hier altijd rond. Ze zeggen van wel, van die joden, maar wat precies wel en wat niet, in ons dorp woonde er niet een, dus dat ze hier joden hebben vergast is zeker gelogen, maar waar hebben ze die dan wel omgebracht? Meester Lubas vertelt er wel eens over, hij is zelf in Duitsland geweest toen zijn zus trouwde, die had in de oorlog een Duitse soldaat willen trouwen en dat was de enige die dat mokkel wilde, zeker toen de Canadezen hem zijn kloten hadden afgeschoten. En zij was beter af in Duitsland. Moffenhoeren zien ze hier niet graag.
Pater de Graaf loopt vaak bloot rond in het park. Dat heeft hij geleerd van de Canadezen die na de oorlog in het gebouw zaten. Daar waren Eskimo’s bij. Die renden altijd in hun blote kont achter elkaar aan zegt Breurke van Ool, zomer en winter, en ze rolden bloot door de sneeuw. Dat deden ze om sterk te worden, omdat ze dachten dat ze nog tegen de Russen moesten gaan vechten. Dat is toen niet gebeurd, maar het schijnt in de komende jaren wel te gaan gebeuren, want de Russen willen alle mensen die Christen zijn vermoorden. Daar in Rusland moet het berenkoud zijn, zo koud dat de Russen geen hart hebben en dat ze daarom samen met de Chinezen naar ons willen komen om ons de zee in te drijven. Er zijn al veel mensen uit ons dorp naar Nieuw Zeeland en Australië vertrokken omdat ze bang zijn van de Russen. Ze weten zeker dat de wereld hier vergaat. Ik vertrek niet. Ik wil die Chinezen wel eens zien. Pater Verhaar, van wie we godsdienstles krijgen en die in China heeft gewerkt, zegt dat ze allemaal geel zijn en dat de Gele Rivier geel kleurt doordat alle Chinezen erin leren zwemmen. Maar anderen zeggen dat de Chinezen rood zijn en dat ze bloed drinken. Ik denk dat het laatste waar is want pater Verhaar is het land uitgevlucht en andere missionarissen hebben ze doodgestoken, de keel afgesneden of de hersens ingeslagen met een knots. Pater Verhaar zegt dat hij zelf ook liever martelaar was geworden, veel liever dan dat hij aan ons godsdienstles moet geven. Hij had ook graag heilig willen worden, als martelaar om dan, net als de andere vermoordde paters, van wie in het missiemuseum de met bloed bevlekte kleren tentoon worden gesteld, als beeld in de kerk te staan met de knots waarmee ze hem de hersens hadden ingeslagen. Hij zegt dat hij er zelf bij heeft gestaan toen ze een pater de keel afsneden, maar waarom is hij dan gevlucht voor het martelaarschap? Van ons had hij in China mogen blijven, want hij stinkt naar koude sigarenas. Elke keer als hij geweest is moeten we het lokaal luchten.
Pater de Graaf ziet ons wel, dat zie ik aan zijn houding, als hij zijn rug recht heeft hij ons gezien, maar hij kijkt altijd langs ons heen. Omdat wij hier niet mogen komen, doet hij net alsof wij er niet zijn. En wij doen alsof wij hem niet zien. Soms als we naar huis gaan, lopen we gewoon langs hem heen en dan zien we dat zijn lul stijf staat.
‘Hij staat zich af te rukken,’ sist Harrie die er ook een van vrachtrijder Coppes is. De jongste zoon. Hij mag van zijn vader niet met ons, de kinderen van de Ringovenstraat, omgaan omdat wij niks hebben. En Harrie heeft een horloge en sportschoenen. Rijkdom en armoe gaat niet samen, zegt zijn vader. Elke keer als zijn vader hoort dat Harrie bij ons is geweest, slaat hij hem verrot. Dat hoort bij de opvoeding. Toch is Harrie elke dag weer bij ons.
‘Is het pater de Graaf wel?’ vraag ik, hopend dat het niet waar is, want ik vind hem altijd heel aardig als ik bij hem de mis moet dienen, ook al ziet hij er naakt zo raar uit en hij heeft pukkelig vel. En hij is een beetje groen alsof er mos op zijn huid zit. Ze zeggen dat hij daarom bloot moet lopen, omdat zijn vel lucht moet hebben en veel zon. Hij is raar, maar als hij de mis opdraagt in de kapel van de zusters van het Goddelijk Hart lijkt hij wel een heilige.
‘Hij wil ook martelaar zijn,’ zegt Breurke van Ool. ‘Hij is net zo gek als pater Verhaar. Hij wil ook heilig worden. Hij wil dood.’
‘Maar hier zijn geen Chinezen om hem te vermoorden,’ zegt Harrie.
‘We kunnen hem helpen,’ zegt Breurke. ‘We kunnen hem helpen om martelaar te worden.’ Hij vertelt over de moordenaar van de Heilige Maria Goretti. Hij wilde haar aanranden, maar zij wilde niet, ze was pas elf. Vorig jaar is ze heilig verklaard en gek genoeg was haar moordenaar eregast bij de heiligverklaring. Na de moord was hij broeder geworden bij de kapucijnen, omdat hij zoveel spijt had van zijn daad. Ik weet niet of het waar is. Breurke van Ool zegt dat ze thuis een boek over Maria Goretti hebben, maar ik heb bij hem thuis nooit een boek gezien. Ze hebben helemaal niks, ze hebben alleen maar kinderen. We vragen ons af of ze ook heilig was verklaard als ze veertien was geweest toen die bruut haar wilde verkrachten. Of zeventien? Of zou ze dan verliefd zijn geworden op haar belager? Of had ze het dan prettig gevonden? Is het verhaal over Maria Goretti wel waar? Of gaan ze dat ook weer veranderen, net als het verhaal over Jeanne d’Arc, die eerst door de katholieke kerk als heks werd verbrand en later door dezelfde katholieke kerk heilig werd verklaard. Daar snap ik ook geen bal van, ook niet als pater Verhaar het ons probeert uit te leggen.
‘Het is helemaal niet erg om pater De Graaf te vermoorden,’ zegt Breurke. ‘Als je daarna maar kapucijner broeder wordt is alles goed en mag je naar Rome als hij heilig wordt verklaard.’
‘Hij kan beter dood zijn dan dat hij naar de bajes moet,’ zegt Harrie. ‘Als het waar is dat hij Hajke heeft verzopen, krijgt hij levenslang.’
Harrie heeft gelijk. Ze zeggen, de mensen lullen wel veel hoor, maar ze zeggen dat pater de Graaf, die Hajke in het water heeft gevonden, hem verzopen heeft omdat Hajke over hem wilde gaan klikken. Ik kan het niet geloven, al zijn er nog zoveel die dat zeggen. Ze zeggen ook dat meester Lubas van de vierde klas Peet Scheers heeft doodgeslagen omdat hij debiel was, maar ze zeggen zoveel en Peet was niet eens dood toen hij naar het ziekenhuis werd gebracht. Dokter Smits zei dat Peet een hersenbloeding had gehad en dat het niet de bedoeling van meester Lubas was geweest om Peet dood te slaan. En dat het Peet zijn eigen schuld was want die zal altijd te etteren in de klas en te zeveren op de bank, wat wil je van zo’n halve mongool. En toen meester Lubas hem met de kolenkit sloeg, kon hij ook niet weten dat Peet zoveel bloed in zijn kop had dat het uit zijn oren zou gaan lopen. Ze kunnen wel zeggen dat ze hier achterlijk zijn in de Peeldorpen, maar meester Lubas is slim genoeg om niemand echt te willen vermoorden. Straf krijgt hij niet. Hij hoeft niet eens voor te komen in Roermond, daar heeft de pastoor voor gezorgd, want ze kunnen hem in de parochie niet missen. Lubas maakt altijd de bloemen- en zandversieringen voor de sacramentsprocessie, samen met de opperwachtmeester van de marechaussee Van Geel. Van Geel is al jarenlang kostganger bij Lubas in huis. Ze slapen in hetzelfde bed, dat zeggen de mensen. Lubas heeft maar één bed in huis, dat weet iedereen van de poetsvrouw, dus die zal hem echt niet aangeven, het helpt Peet toch allemaal geen bal meer. Hij is toch dood en wij zijn dit soort kinderen als Peet en Hajke liever kwijt dan rijk. Je hebt er alleen maar last van en er zijn er nog veel meer, zoals die twee halve zolen. Dat komt allemaal door de inteelt in de gehuchten, zegt Breurke van Ool, neef en nicht vrijt licht. Nee, meester Lubas heeft Peet zeker niet dood willen slaan, want toen Peet dood was, had hij geen achterlijk kind meer in de klas om zich op bot te vieren. Meester Lubas, ze zeggen dat Lubas wolfshond betekent, heeft juist altijd iemand nodig om er op los te slaan. En als pater de Graaf Hajke ergens voor nodig had, dan heeft hij hem zeker niet verzopen. Maar je wist het nooit met Hajke. Misschien was Hajke wel lastig. Misschien heeft opperwachtmeester Van Geel ook niks gedaan toen Hajke is verzopen, omdat hij ook bevriend is met pater de Graaf en ook wel eens in dat eenpersoonsklooster in het park van Patershof komt slapen. Dood is dood, waarom moet je blijven praten over mensen die je liever kwijt bent? En waarom moest Hajke altijd zo lastig zijn tegen pater de Graaf? De meeste jongens die pater de Graaf moeten afzuigen lachen er alleen maar over en thuis zeggen ze dat ze die gulden van pater de Graaf hebben gekregen voor gespaard zilverpapier voor de missie.
Toch praten wij nog wel eens over Hajke. Hij kon er niks aan doen dat hij liep als een paard en dat hij zeverde. Je kon ook met hem lachen.
We wisten heus wel dat hij vaak alleen naar het oude klooster in het park ging en dat hij daar dan alleen was met pater de Graaf en dat ze dan allebei bloot liepen en dat pater de Graaf dan muziek speelde op zijn grammofoon. Duitse soldatenmuziek met veel marsen en zingen. Als de trompetten door het hele park klonken, wisten we heel zeker dat Hajke bij pater de Graaf op bezoek was. En als we stiekem door het raam gluurden, zat Hajke bij de pater op schoot. Allebei bloot. Hajke was een beetje te dik en daarom zag hij er uit als een klein schreeuwend varken. Gelukkig dat niemand van Hajke heeft gehouden, want als Hajke hard schreeuwde, deed niemand wat om hem te helpen. Wij konden niks doen. Als zelfs marechaussee Van Geel Hajke liet schreeuwen, hoe hadden dan een paar jongens van elf Hajke kunnen helpen?
Het is maar goed dat meester Lubas Peet heeft doodgeslagen. Dat geklier in de klas van die mongool waren wij spuugzat. Als meester Lubas voorleest over Arendsoog en Witte Veder kunnen we nu alles goed verstaan, want nu zit Peet er niet meer doorheen te brallen. Meester Lubas kan fantastisch vertellen. Als hij voorleest is het muisstil. Het is alsof wij zelf op onze halfwilde paarden over de prairie rijden en alle indianen kapot schieten. Wat heb je aan kinderen die niet tot tien kunnen tellen en die later toch niet naar de landbouwschool kunnen gaan of voor kapelaan kunnen gaan leren? Als ze dood zijn, zijn ze zalig, zeggen ze bij ons in de straat en dan zijn ze beter af dan in dit leven waarin ze alleen maar gepest worden.
Daarom is het goed dat we ook van Hajke af zijn. Misschien is zijn ziel wel in de vijver van Patershof achtergebleven en is die nu helemaal dwars door de aarde op weg naar onze tegenvoeters in Nieuw-Zeeland. Daar is zijn ziel beter af, want alle mensen uit ons dorp die naar Nieuw Zeeland zijn gaan emigreren zijn volgens meester Lubas achterlijk, omdat daar menseneters wonen die hun lijf tatoeëren en hun tong met een speld aan hun kin vastmaken. Alles komt goed, zegt Breurke altijd. Hij heeft gelijk. Nu zijn we van het geschreeuw van Hajke af en valt dat kleine monster ons niet meer lastig en is het rustig en stil bij de zwemvijver van Patershof, waar we toch gaan zwemmen, want óns hoeven ze niks te verbieden. Echt niet. Zonder Hajke kunnen we de vogels horen zingen. Eindelijk kunnen we rustig bespreken hoe we pater de Graaf gaan vermoorden, zodat hij een heilige martelaar kan worden. Vandaag is het de dag, want eerlijk is eerlijk, ook al hielden we niet van Hajke, pater de Graaf had van Hajke moeten afblijven. Hajke was er een van ons en wij maken zelf wel uit wie mag leven en wie dood moet.
We zien hoe pater de Graaf op en neer loopt, bloot, met een missaal in zijn handen, alsof hij loopt te brevieren, maar ik weet zeker dat hij naar ons loert.
‘Als we hem nu een mes in de rug gooien, wordt hij vast en zeker een martelaar,’ zegt Breurke van Ool.
‘Maar wat gebeurt er al marechaussee Van Geel ons pakt?’ vraag ik. ‘Die flikker slaat ons zeker verrot.’
‘Dat is het enige probleem,’ zegt Breurke. ‘En hij zal nog harder slaan omdat hij soms bij pater De Graaf kwam slapen. Maar iemand zal het moeten doen.’
‘Wie?’ vraag ik. ‘Wie gooit het mes?’
‘We loten,’ zegt Breurke. ‘Dat is makkelijk zat.’
‘Nee, we trekken strootjes,’ zegt Harrie, ‘daar kun je niet zo goed mee vals spelen.’
‘Goed,’ zegt Breurke. Hij trekt zes strootjes van gras. Om beurten trekken we.
Harrie heeft pech. Hij trekt het kortste strootje.
‘Nou, hier heb je het mes,’ zegt Breurke en geeft Harrie het mes dat hij op kamp heeft gejat van een van de leiders van de padvinders.
‘Dju, jij speelt vals,’ zegt Harrie. ‘Je hebt zelf geen strootje getrokken. We doen opnieuw.’
‘Geen grote bek,’ zegt Breurke. ‘Dat pik ik niet van een kereltje van de Kerkstraat.’
‘Ja, ik doe het wel,’ zegt Harrie met tegenzin Hij weet dat hij moet bewijzen dat hij net zo ruig is als wij, ook al is hij van de kerkstraat en pakt het mes.
‘En als hij niet direct dood is?’ vraag ik.
‘Dan slepen we hem de vijver in,’ zegt Breurke. ‘We leggen hem met zijn gezicht naar de bodem, dan kan hij die gekken in Nieuw-Zeeland met hun aan hun kin vastgespelde tong zien. Als hij nog niet kapot is, verzuipt hij wel tussen de boomwortels waar Hajke is verdronken.’
Plotseling zet Harrie het op een lopen en rent rechtstreeks naar pater De Graaf. Huilend vertelt hij hem alles.
‘Je ziet hoe gruwelijk laf die ventjes van de Kerkstraat zijn,’ zegt Breurke. ‘Met ons hoeft hij geen vrienden meer te zijn. Nu zal ik het zelf moeten doen. Jammer dat Harrie mijn mes heeft.’
‘Jammer dat je weer een smoesje hebt,’ zeg ik. ‘Je bent zelf een lafbek.’
Vechtend rollen we de vijver in.
Ton van Reen; Sinds Hajke is verdronken
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
W I E Z I J D E G I J ?
door Ton van Reen
‘Wie zijde gij?’
‘Ik bin d’r inne van ons moeder’.
‘Oh, zeide gij daor van. Da daàgt ik al’.
Zo stellen mensen zich in Brabant aan elkaar voor. Meer informatie hebben ze meestal ook niet nodig, want als het keind ’n moeder heeft, zal alles wel goed zijn met hem. Want ons moeder is het hoogste op aarde. Eigenlijk zijn Brabanders allemaal van een en dezelfde moeder, ‘ons moeder in d’n himmel’, Maria wel te verstaan, van wie alle menselijke moeders afgietsels zijn, waardoor een glimp van haar heiligheid op hen schijnt.
Er is niks mis met de verering van Brabanders voor hun moeder. En terecht zijn ze trots op hun moeders, zelfs als ze, al op leeftijd, hun onkerkelijke zoons nog steeds hun wil opdringen en toch weer mee naar de kerk weten te slepen, zoals Gerard van Maasakkers zingt in zijn prachtige lied ‘ons moeder en heure grote vent.’ In dat lied zingt hij samen met haar, uit volle borst de Marialiedjes die hem van kind af aan zo tegen staan, maar waarmee zij een rotsvast geloof belijdt in de Moeder Gods, zo’n sterk geloof dat het hem ontroert en met hem de luisteraar naar het liedje. Samen met zijn moeder zong hij: ‘God groet u, zuivre bloeme, Maria maged fijn, gedood dat ik u roeme, lof moet u altijd zijn. Als gij niet waart geboren, o reine maged vrij, wij waren allen verloren, aan u beveel ik mij.’ En: ‘Wees gegroet, o sterre, wees gegroet van verre, aan de hemel blinkt uw licht, in het bange vergezicht, wees gegroet, wees gegroet, Maria.’ En als het nagalmende iiiiiiiiia uit de zijbeuken waar het minder volk zat was weggeebt, werd het lied hervat met: ‘Als de golven stijgen, hoger hoger dreigen, schijn dan veilig voor ons uit, gun de zee geen droeve buit, wees gegroet, weesgegroet, Maria’. Ik weet nog goed dat bij mij de koude rillingen over de rug liepen toen de hele kerk dat ‘gun de zee geen droeve buit’ galmde. Het was het jaar 1953, ik was twaalf en de watersnoodramp had het leven aan honderden gekost. Met het oerharde gezang leek het of wij op deze rampdag een waarschuwing aan haar wilden geven, want ze had tijdens die nacht van de springvloed niet over de mensen gewaakt. Later hoorden we dat het vooral protestanten waren die verdronken waren. Tja, zo bleek de ramp toch een beetje hun eigen schuld, want protestanten hebben niks met Maria en roepen haar hulp niet in.
De grote zoon Gerard van Maasakkers zingt dat hij zo veel van zijn moeder houdt dat hij haar de dwingelandij vergeeft. Hij begrijpt dat zij het houvast dat de kerk haar biedt nodig heeft. Samen met haar in de kerk leert het hem dat hij trots is op haar en haar onverzettelijkheid en zij op haar beurt ervaart dat hij nog niet de verloren heiden is voor wie ze hem altijd heeft gehouden en dat hij toch niet voor altijd naar de verdoemenis zal gaan.
‘Hedde m’n moeder dan nie gekend?’ zo gaat het gesprek verder.
‘Nee, of jao, ik ken d’r wel. Da menske da altijd bij ’t kappelekke vur de bluumkes zurgde?’
‘Jao, dè deej ze. En m’n vadder die zette de bluumkes buiten.’
‘Da ha ik wel van ow vadder gedocht. Die zal wel net as gij in de kefees zijn gekommen?’
‘Jao, m’n vadder die hield er ok wel van. Toch goe van ow dè gij mijn ouwers zo goe gekènd het. Nie dan?’
‘Jao, feitelijk zijn we bruurs, nie?’
En zo verbroederen Brabantse mannen, die elkaar nooit eerder hebben gezien, in het café of op de tribune van PSV, in de wachtkamer van de dokter die hun prostaat na moet kijken omdat ze niet meer over de heg heen kunnen pissen, of langs het kanaal waar ze zitten te vissen. Binnen enkele zinnen zijn ze bruurs van elkaar en blijken ze allemaal uit hetzelfde nest te komen, hebben ze schijten op de pot geleerd van dezelfde moeder en hebben ze met dezelfde vadder ‘erpel utgedaon’.
Brabanders verbroederen zo vlug omdat zij het graag met elkaar eens zijn. Om elkaars gevoelens te sparen, praten ze ook altijd een beetje voorzichtig. Daardoor komt het dat ze tijdens een gesprek alle mogelijkheden openhouden, en het liefst praten met woorden die voor meerdere uitleg vatbaar is. Omdat ze vaststellingen ontwijken, komt het dat ze bijna alle zinnen uitspreken in een vragende vorm. Als het stortregent gaat het gesprek als volgt:
‘Raegent ‘t, Chantal?’ (Let op: tegenwoordig hebben Brabanders ook moderne namen. Ze heten niet meer Leenke of Truus of Snelleke = Ons Nelleke, maar Sindie, Anita en Sem. Kampersnamen voor dochters van burgemeesters, en visboeren.)
‘Da zou bèst ‘ns kunne zijn da ’t reagent,’ zegt Sjonnie (de meest voorkomende nieuwe naam in Brabant, wat mij doet vermoeden dat heel Brabant steeds meer op één grote gezellige volkswijk begint te lijken). En heel wijs vervolgt hij: ‘Tis toch mer waoter, nie? Zouwwe we naor buute kunne gaon?’
‘Wa moete gij nou buutte, Sjonnie? Zie de dan nie da ’t raegent?’
‘Ik wou juúst es effe buute kieke of ’t raegent. Mag de, Chantal? (Het kan ook Sjantal zijn, op z’n sjarretels) ‘Mer as gij zegt da ’t raegent, dan zal da wel zo zin. Zal ik toch mer effe kijke of we naor buutte kunnen?’
‘Kunde dan gelijk de hond uut laote, Sjonnie?’
‘Denke gij dan de die mi di hondeweèr naor buutte wil?’
‘Mer gij wilde toch naor buutte um te zien of het raegent?’
‘Denkt te gij nie de ’t vur d’n hond te hard raegent?’ (Let op: twee vragen in één zin)
‘Vraogt de dan mer aan den hond zelf,’ zegt Sjantal.’ Ge wit toch de honde goei weèrvurspellers zin?’
‘Ge bedoelt as d’n hond zich ligt te krabbe?’
‘Hedde ge hem dan nou zien krabbe, Sjonnie?’
‘Nee, de nie. Denk te gij dan de ’t nog raegent?’
‘Hedde gij de perreplu nie noddig?’
‘Hebbe wij ’n perreplu?’
‘Widde gij de dan nie da wij ’n perreplu hebbe?’
‘Wor ken ik die perreplu dan veinde?’
‘Hedde gij ‘m dan zelluf nie gehad?’
‘Mot ik ’t soms vraoge aan den hond wor ons perreplu is?’
‘Denkte gij da de bist da wit?’
‘Witte gij dan nie de honden alles onthouwe?’
‘Zijde gij dan al zo oud da gij ’t aan den hond mot vraoge? Kunde gij dan zelf niks mir onthouwe?’
‘En gij dan? Witte gij nie mèr wor wij die perreplu gekocht hebbe?’
‘Hebbe wij die gekocht?’
‘Denkte gij dan de de perrepluus vur niks uit de’n himmel raegene?’
‘Van d’n himmel krijge wij allinnig raegen, zouw ’t nie? Hadde wij die perreplu dan nie van ow moeder gehad?’
Zo kabbelen Brabantse gesprekken eindeloos voort over niks. Ideale praat om mekaar niet voor het hoofd te stoten, maar vooral om niets wijzer te worden. De gesprekken hebben kop noch staart en er wordt zelden iets zinnigs beweerd. Veel woorden waarmee weinig wordt gezegd. Voor een niet-Brabander is het een hel om met een Brabander te praten. Bijvoorbeeld voor de dokter die aan meneer van Dinther wil laten weten dat het met zijn leven afgelopen is.
‘Meneer van Dinther, ik moet u vertellen dat u nog maximaal drie weken te leven heeft.’
‘Zou het?’ zegt meneer van Dinther.
‘Tja,’ zegt de dokter peinzend. ‘We zijn uitbehandeld. Verdere behandelingen hebben geen zin meer’.
‘Wa mot ik dao nou op zegge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Dan mot ik er verder mer mit zien te laeve, is ’t nie?’
‘Maar dat is het juist,’ zegt de dokter die misschien wel in Vroomshoop of in Appingedam geboren en getogen is en daardoor een nuchtere kijk op de wereld heeft. ‘U hebt nog maar een korte tijd te gaan.’
‘Da zulle we dan mer ‘ns aan d’n himmel vraoge,’ zegt meneer van Dinther. ‘Witte gij zeker da ze mij dao nou al wille hebbe?’
‘Helaas, ‘ zegt de dokter. ‘Ik kan het niet beter onder woorden brengen.’
‘Mot ik een nij afspraok maoke mit ow sikkertaresse, dokter?’ vraagt meneer van Dinther terwijl hij opstaat.
‘Maar dat heeft toch helemaal geen zin, meneer van Dinther.’
‘Dan nie,’ zegt meneer van Dinther en geeft de dokter een hand. ‘Denk te gij da wij mekaore nog ‘s terugzien?’
Verbijsterd kijkt de dokter meneer van Dinther na, verbaasd over zoveel ongeloof in de wetenschap.
Drie jaar later komt de dokter meneer van Dinther tegen, beiden op de fiets.
‘Meneer van Dinther, u leeft nog?’ zegt de dokter verbaasd. ‘Wat is er gebeurd?’
‘De gij da nie wit, komt omde gij gin afspraok mir wilde maoke,’ zegt meneer van Dinther. ‘Mer nou ik ow toch zie, zou ik ow wel ‘s wille vraoge, zoude gij zelf ojt ‘nne dokter geleuve? Toen gij mij da slechte nieuws het verteld, zij ik gelijk naor het kappelleke van het Wonderbaore Schot gegaon en ik heb een poar euro in de offerblok gedaon en ik he Maria gezeid da ik volgend jaor weèr terug zou komme. En nou ben ik er al drie jaor op rij gewist en nou denk ik dao nog veul jaore hin te gaon, denkte gij da nie?’
En zo bevestigt meneer van Dinther iets dat heel veel Brabanders hun hele leven lang al weten: als het je slecht gaat, dan ga je naar het kappelletje. Daar steek je een kaarsje op en vertrouwt je problemen toe aan Maria en hoopt op een wonder. Mensen die hoopvol gestemd zijn overkomen wonderen eerder dan zij die het somber inzien, want hoop doet leven. Brabanders gaan gewoon naar Maria, want die is hen net zo vertrouwd als Mina van de slager die ze elke woensdag bezoeken omdat dan het gehakt in de aanbieding is, een kilo voor de prijs van een pond, (mijne Jan kan toch zo lekker aete van ’nn e gehakbal) en de buurvrouw rechts. Met die van links wordt nie gepraot waant die is zo aanders, die is nie van hier. De vriendinnen met wie je kunt praten over spataderen en steunkousen en over de verzakking waaraan je wordt geholpen. En soms gaan Brabanders om extra zekerheid te kopen voor de prijs van een kaars, ook nog naar de andere ‘hilligen van het goei volluk’ die ook nog enkele honderden kappellekes in Brabant bewonen. Zoals het Heilig Bruurke van Megen, die ze ook in hun hart gesloten hebben, omdat hij zo iemand is als je lieve debiele broertje van wie je heel veel houdt.
Brabanders geloven eigenlijk niet zo veel. Hun geloof is het beste te beschrijven als het geloof in ons moeder in d’n himmel en heur kappellekes op aarde en in de eenvoudige heiligen in wie ze broers en zussen zien. Een gesprek in een café tussen twee mannen aan het zink gaat dus niet veel anders dan het gesprek tussen een bedevaartganger en een heilige wonderdoener.
‘Goeie middag, mens. Komde gij mij ‘ns opzuuke?
‘Jao, ik docht, ik gaoj vannennaomiddag ‘ns naor ’t hillig Bruurke van Megen.’
‘De daacht ik al,’ zegt Bruurke van Megen. ‘Dè doede goe. Wie zijde gij?’
‘Ik ben d’r ‘nne van Jaan van Tieneske uut Schaijk.’
‘De daacht ik al, de gij d’r ‘nne van Jaan zijt,’ zegt Bruurke.
‘Kunde gij iets vur mij doen, hillig Bruurke?’
‘Als gij d’r ‘nne van Jaan zijt, dan zijde gij toch mijnen bruur, is ’t nie?’
‘Jao. Ik heb de leste weéke toch zonne last van jicht. Kunde gij da afbidden?’
‘Zijde al bij ons Maria gewist?’
‘In d’r kappeleke in Schaijk heb ik al een kerske bij ‘r laote brande.’
‘Als ik hur straks zie bij de koffie zal ik hur vroage of ze hurre zoon al uvver owwe jicht he ingelicht.’
‘Dank ow, hillig bruurke. Dan steèk ik vur ow ok ’n kerske op.’
Op deze eenvoudige manier geloven Brabanders. Van oudsher zijn ze rooms, maar ze houden de kapellekes in stand om niet naar de kerk te hoeven gaan. Ze zoeken het zelf wel uit, en praten liever met Ons Marie of met een heilige broeder die hen net zo vertrouwd is als de buurman aan de toog van het café. Ze geloven wel aan den Heer, maar dat is iemand die zo hoog boven hen verheven is dat hij een onbekende is. Meer ene burgemeester in een schoon huis, waarin zij later ook wel willen wonen, mocht het ooit zo ver komen dat zelfs zij (mèr nog langenao nie) zullen sterven. Meer ene heer dan een vader, een heer die ze liever een beetje op afstand houden in kerken waar ze alleen komen bij hun doop en hun begreffenis. Ze geloven vooral in de moeder van de Heer, want met zijn moeder die 240 bedevaartsoorden in Brabant heeft en nog honderden andere kapellekes, kunnen ze het op gezag van hun eigen moeder, en uit eigen ervaring, goed vinden. De Brabanders zijn lauwe katholieken omdat ze allemaal het karakter van de apostel Thomas hebben, maar wel geloven ze in de troost die de kappellekes bieden. Dat is hen bijgebracht met de moedermelk. Dat geloof aan de himmelse moeder die altijd een voorspraak voor ons is bij heuren Heerzoon en die ons altijd helpt bij examens, tandpijn, liefdesverdriet, versleten heupen en hartzeer, en die er zelfs soms voor zorgt dat ons mannen kampioen worden bij het voetbal en dat ons blauwe duif de fondvlucht op Dax wint, dat is het ware geloof van de Brabander. Het mag niet te moeilijk worden. En het moet vertrouwd zijn voor de mens die troost of beterschap zoekt en zijn wens op een briefke schrijft dat hij aan de voeten van Maria legt.
Tegenwoordig zijn al die kappellekes vooral rustpunten voor oudjes. Ze steken er kerskes op en vullen de flessen met water uit de hillige putjes, omdat dat bronwater zo goed is voor de reumatiek en de jicht. En voor erectiestoornis zou het beter zijn dan viagra, dus er gaat elke dag een scheutje hillig waoter in de soep of in de koffie. In sommige kappellekes doet Maria heel speciale wonderen, zoals in Heteren waar ze er voor zorgt dat oudere maagden alsnog een goeie man met een goed traktement vinden. En als ze dan een goeie man gevonden hebben, is dat kapelleke weer in trek om er achter te komen of het een goede vrijer is. Immers, in en bij de kappellekes worden de meeste kinderen verwekt. Er is altijd wel een stil huukske om te vrijen. Eigenlijk is Maria de grote gelegenheidsgeefster voor de liefde. Waar onze menselijke moeder de grootste moeite heeft om ons te dietsen wat seks is, ze kan al helemaal niet over haar lippen kan krijgen dat vrijen in de natuur van de mensen gebakken zit, dat man en vrouw bij elkaar horen als de appels in de appeltaart, zo lijkt het wel dat Maria de Brabanders die zelf uit moeten vinden hoe de aapjes getekend worden, gelegenheid tot vrijen geeft in haar kappellekes, waar je kunt schuilen als het regent en je handen kunt warmen onder de rokken van je eigen maagd. Daar, in die kappellekes, onder het welwillend oog van Maria, wordt bij de jonge Brabanders de liefde voor ons himmelse moeder geboren. Aan dat kappelletje van de hemelse maagd, waar hij voor het eerst de liefde bedrijft, een beetje onhandig staand in een hoekje, maar in de geur van kaarsen die lustverhogend werkt en bij romantisch maanlicht, zal de Brabander altijd met liefde terugdenken. En wat is mooier dan jaren later met je kinderen een kaars aan te steken bij die zoete moeder onder wier toeziend oog je het kind hebt verwekt? Het kind, ondertussen een griet of een slungel, voor wie je nu bij haar komt vragen om het te laten slagen voor het zwemdiploma of voor het verkrijgen van het rijbewijs voor de vrachtwagen. Waarbij de belofte wordt gedaan dat er bij verkregen gunst voor de bluumkes wordt gezorgd en dat op zaterdag de paadjes worden geharkt. Het perpetuum mobile van de liefde, van de mensen voor elkaar en voor Maria. Zo leren steeds weer nieuwe generaties vrijers vol schroom en overkokend van de liefde elkaar kennen in goed verzorgde kappelekes en kunnen ze op hun beurt hun hart verpanden aan die kleine bordeeltjes die geuren naar kerskes en bloemen.
Ton van Reen: Wie zijde gij?
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
DEN HEER DIE SCHIEP
EEN SCHON MALS WIJF
door Ton van Reen
Mijn grootmoeder verkocht turf op de markt in Den Bosch. Ze was een schippersdochter uit Veghel. Haar vader Jan van Asperen had er ook nog een keuterboerderijtje bij, met schrale grond en weinig mest: de keutels van een paar geiten en soms, als het in een jaar meezat, wat dunne stront van een kuuske en een hoop schijt van de hengst die de schuit trok, maar in de magere jaren, als het paard meer vrat dan het opbracht en verkocht moest worden aan een paardenslager uit Den Bosch of Antwerpen, werd het turfschip getrokken door de drie dochters en de jonge zoon van Jan. Kinderarbeid, slavenarbeid, er zijn geen goede woorden voor de uitbuiting van kinderen, veroorzaakt door armoede. Maar zoals het gezin Van Asperen leefden er in de negentiende eeuw duizenden gezinnen in Brabant en de Peel. Schippers, fabrieksarbeiders en boerenknechten, uit eigen bedrijf viel weinig boter te karnen, van hun bazen kregen ze allemaal hongerlonen en door de geestelijken werden ze, vanwege hun armoede die een straf moest zijn van God voor gedaan kwaad, voor zonden die ze in de toekomst zouden gaan doen of voor de zonden van hun ouders, gezien als brandhout voor de hel. Een aantal jaren lang moet vader Jan een klein turfveldje hebben gehad in de Peel, ter grootte van een half huisweitje, maar dat werd hem afgenomen door de gemeente Deurne die aan de heren van der Griendt al in 1853 610 ha veengrond verkocht. Dezelfde heren, uitbaters van het veen en uitbuiters van de veenarbeiders, kochten er nog wat lappen grond bij, zoals in 1885 van de gemeente Horst in één koop 410 ha, en verjoegen zo de kleine turfstekers en de scharrelaars die turfstrooisel voor in de stallen verkochten uit de veenwinning, om al het goud van de Peel in eigen zak te steken. Alle inkomsten van de familie Van Asperen bij elkaar geteld moet niet veel meer dan drie keer een halve cent zijn geweest, dus armoe troef. Al was het mijn grootmoeder Adriana, zeg maar Jaantje, ondanks alle ontbering zelf niet zo opgevallen toen ze jong was, want bijna iedereen was arm, en schrikkelijke armoe valt net zo goed te verdelen als puissante rijkdom. En als je samen arm bent, maar heel veel schik hebt met mekaar, dan valt de ellende te verdragen. In onze dagen is er heel veel armoede die erger is. De geestelijke armoede die van de ontevreden tronies druipt van mensen die alles al hebben maar altijd bang zijn dat hen tekort wordt gedaan en daarom op Wilders stemmen, lijkt me erger dan de materiële armoede van de negentiende-eeuwse klotboertjes en hun keindertjes. Als ze al eens in de put zaten, omdat uit een lege errepelpan niks te delen valt, hadden ze in ieder geval hun schon liedekens, om aan de mismoed te ontsnappen. Volkse deuntjes, centsliedjes over de gebeurtenissen van hun tijd die breed werden uitgemeten door de kermismuzikanten die ‘uit het leven gegrepen’ liedjes zongen, moordliedjes zoals over de moord in Raamsdonk waarin uit de doeken werd gedaan hoe een stel rovers een gezin hadden uitgemoord.
‘En toen mèn was naor bed gegaon, toen klomme de schèlleme dur ’t schijthuisroam. De vrouw die wierd van bèd gesleurd en in de lèngte dur gescheurd. D’n ènne moordenaor trok z’n mes, en gaof hurre mens een steek of zes. En ’t jongste keind van allemaol, dreef in z’n bloed door ’t gangportaol. Mèr de schout van Raamsdonk lang nie mis, die viet ze bij hun verdommenis. De rechter zee, ’t is hun lot, hangt ze mer op, schon aon de haok, op ’t schavot.’
En als de vastentijd aanbrak, zongen de meiskes Van Asperen en de andere durskes uit hun straotje over de vastenaovend en hadden ze feest om een stuk brood met reuzel en spekskes, maar niet te royaal, want in de holle kelders en op de lege zolders van de boerderijtjes van de boerenschipperkes stierven de muizen al vroeg in het jaar van de honger.
‘Vrouwke, ’t is vastenaovend, ik kom niet thuis vur t’aovend. T’aovend in de maoneschèn, ès ons va en ons moe naor bèd toe zèn. Dan danse wij op ons klompe, van zimpe zampe zompe. Moeder ik heb niks te ete gehad, dan snijde mer ’n stuk van ’t verreke z’n gat. Mer ’t verreke z’n gat is toegevrorre, Jantje hè z’n mèske verlorre. Kinnebakspek, kinnnebakkerij, gèf me ‘nne cent dan gaoi ik vurbij.’
Elke dag zongen de drie zussen Van Asperen en hun broertje de liedjes uit de Peel, de Kempen en de Meierij, vaak sarcastische levensliedjes of dubbelzinnige smartlappen vol venijnig commentaar op de samenleving en met veel doordenkers, deuntjes die ze in de herbergen langs de trekvaarten en gewoon bij hun eigen grootmoeder thuis hadden gehoord. Daar heb ik persoonlijk nog heel veel deugd van, want grootmoeder Jaantje heeft ze me ze nog allemaal geleerd voordat ik dertien was en zij van Gods lip de eeuwigheid in werd geblazen. Tegenwoordig zing ik ze voor aan mijn kleinkinderen, die er waarschijnlijk pas wat van zullen snappen als ik zelf door de wind naar de wolken ben gewiegd.
Als schrijver krijg ik nog altijd een warm gevoel van het lied van d’n Vagebond, een man die schijt heeft aan alles, zoals een kunstenaar ook schijt hoort te hebben aan alles en iedereen om zijn eigen gang te kunnen gaan en eerlijk tegen zichzelf te kunnen blijven.
‘Als vagebond bin ik gebaore, m’n ouwers heb ik nòit nie gekend, ik heb nòit niks gehad en nòit niks verlore, ik lij honger en dorst, dè zei ik gewend. Zo gaoi ik de straote op en en langs donker weege, zo zwerf ik rond gelijk ‘nne hond, ik zij en ik blijf ‘nne vagebond. De honde blaffe me al teges, mer ze bijte me nie want ik wor net zo geslaoge, ik bin ok ‘nne hond net als zij. ‘t Deftig volk hi mè nie gèère, ze zien me immers nog nie staon, mèr ik vèèg me gat aan rijke heere, ik bin toch mer ‘nne vaogebond. Ik tèl vur niks of niemand wa, want vur wie zou ik toch moete wèrke, ik heb gin keinder en gin vrouw, ik bin vrij en ik bin blij, ik bin en ik blijf ‘nne vagebond.’
En het schone liedeke dat een loopje neemt met alle roomse preutsheid en de kwezeltjes te kakken zet.
‘Er was ereis een nonneke faain, dat wilde bij geen mènse zaain. Het woonde in ‘n huiske allene, en ’t zag nooit nie ‘nne mens, nooit ene. En toen kwam er ‘nne engel aan de deur. O heiligen engel van waor komde gaai? Mijnen naom is Gabriël, da witte gaai. Onze heer gebiedt me vanwege mijne luste, da ik vannacht bij u mot komme ruste. En dat dè nonneke en dien engel, op Gods bevel elkaore toen kuste, da witte waai.’
Maar ze zong ook van harte de Hollandse liedjes, die door de Rotterdamse schippers meegenomen waren naar het Brabantse kanalenvolk en hun eigen versies vonden op toedems en spinningen.
‘Daar liep een oude vrouw op straat, Juttekei juttekei juttekei-sasa, en waar die oude vrouw ook liep, Juttekei, juttekei, juttekei-sasa, vergat zij haar witte mutsje niet, juttekei-sasa.’ Het deuntje klinkt wel vrolijk maar waarschijnlijk is het een liedje geweest om oude wijven te pesten, want Jut betekent gek oud wijf. Als je zegt: dat stelletje lijkt op Jut en Jul, bedoel je, het zijn net twee halve garen.
‘Jan Huygen in de ton, met een hoepeltje erom, Jan Huygen, Jan Huygen, en de ton die viel in duigen.’ Het klinkt als een lief liedje, maar het tegendeel is waar. Jan Huygen had wat uitgevreten waarvoor hij de doodstraf had verdiend. Ze stopten hem in een ton vol spijkers, smeedden er een hoepeltje om zodat hij er niet meer uit kon, rolden hem de stad door en gooiden hem met ton en al van de stadsmuur af. Lekkere jongens waren dat in de middeleeuwen en mooie liedjes hebben ze ons nagelaten!
‘Dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve Gerritje,’ zong ze ook wel eens, maar meestal hield ze er na twee regels mee op, want dan kwamen bij haar de herinneringen terug aan alles wat ze in Den Bosch had beleefd en daar was weinig zoet en lief bij. Ze had een uitgesproken hekel aan Den Bosch, waar ze vaak met hun met turf beladen schuit naartoe trokken, ook al had ze er veul liedekens gezongen in de herbergen, begeleid door de muziek van trekzakken en de violen van de zigeuners en de vellenkopers die net als de turfhandelaren in de goedkoopste lokalen logeerden, als ze al niet buiten onder een zeiltje tussen de turven bleven slapen.
‘Te veul erm mènse,’ zei Jaantje. ‘Maogere keinder en kefees vol erme sloebers die aon de zuip woare, umdè ze de honger van hun keinder nie konde aanschouwen’.
Als ze de turf niet konden slijten, omdat er te veel kleine handelaren uit de Peel op een kluitje stonden, en omdat de rijke heren en madammen in de herenhuizen overgingen op stadsgas, steenkool, nootjes antraciet en briketten, trokken ze de schuit door de Langstraat naar Rotterdam. Daar lag haar hart. Van die toen al internationale stad hield ze veel. Er was leven in de brouwerij en ze waren er vreemd volk gewend, dus keken de wereldburgers uit Rotterdam op niemand neer. In Den Bosch was dat anders. De patriciërs, die allemaal goed rooms waren en gezegend met van God verkregen voorspoed, hadden vooral minachting voor het arme volk waar God minder zorg voor droeg omdat het spiritus dronk en hun dochters bij gebrek aan duiten voor hoer liet spelen in de herbergen waar de schippers van Dommel en Dieze, Maas en Zuid-Willemsvaart hun nachten doorbrachten. En waar de soldaten van de forten die bedoeld waren om opstandige Belgen op hun sodemieter te geven, mochten die ooit het lef hebben om op te trekken tegen Holland, hun soldij stuksloegen op de billen van de Bossche deernen. Met die soldaten en schippers meegeteld was het toch vooral arm volk dat de stad Den Bosch bevolkte, ook al vind je daar weinig over bij de historici die het gewoonlijk over de pracht en praal hebben en over de roomse zegeningen, kortom over de welvaart die slechts was weggelegd voor de kleine bovenlaag van aristocraten en de bestuurlijke laag van de clerus; tenslotte was Den Bosch een bisschopsstad. En naast dat bovenvolk had je nog de rijke kooplieden, die zoveel geld overhielden aan zwarte handel, het uitzuigen van kleine huurders en het onmenselijk laag belonen van arbeiders dat ze persoonlijk dure glas-in-lood-ramen konden schenken aan de Sint Jan bij de zoveelste restauratie van dit door de eeuwen heen altijd kreupel gebleven bouwwerk waaraan tot het einde der dagen gerestaureerd moet worden.
‘Veul errum volluk dat nergens nie um mèètelde,’ zei mijn grootmoeder. Bovendien zei ze vaak dat in de herbergen in Den Bosch de vlooien zo dik waren als muizen en dat ze er ’s ochtends bij het ontbijt alleen maar beschuitenpap met waterige melk kregen. Bossche bollen had ze er nooit gezien.
Den Bosch was op het eind van de negentiende eeuw, toen mijn grootmoeder turf langs de deuren ventte, soms met de hondenkar, weggezakt in de roem van zijn eigen geschiedenis. De stad was ingedikt tot een aantal straten met een inteeltkliek van rijke burgers en voor de rest wat wijken met paupers en habenichts. Den Bosch, dat de navel van de Nederlanden had kunnen zijn, teerde in en rekende zich rijk met de Sint Jan, de nalatenschap van Jeroen Bosch en de faam van de Bossche bollen. Het restaureerde haar geschiedenis toen katholieken in 1853 godsdienstvrijheid kregen, de Sint Jan op de protestanten werd teruggevorderd en men zich wentelde in het besef dat God zelf de standen had uitgevonden en dat het noodzakelijk was dat er arme mensen waren, om de rijken de kans te geven door aalmoezen en goede werken: lees door hongerlonen te betalen en pannetjes soep uit te reiken, de hemel te verdienen. En dat het vooral voor altijd zo moest blijven
In het boek ‘Zij maakten Brabant katholiek’, schreef Dr. J. Peijnenburg pr. in dikke woorden over ‘De man der Voorzienigheid’, Mgr. Joannes Zwijsen, de bisschop die een gruwelijke pest had aan de liberalen die in opkomst waren, maar nog meer aan het socialisme dat aan de rafelranden van de stad begon te knagen. De bisschop had zich persoonlijk toegewijd aan de verering van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis. Hij moet er veel natte dromen over hebben gehad, maar hij zal hebben gedacht dat het bekoringen van de duivel waren, die vooral de kop opstaken na het nuttigen van enkele flessen wijn van het eiland Samos. Zijn hulpbisschop Johannes Deppen was titulair bisschop van het Griekse wijneiland. Deppen schreef alle pastoors van het bisdom Den Bosch voor dat ze alleen nog wijnen van Samos als miswijn mochten gebruiken, wat hem een mooi profijt in de wijnhandel opleverde. Samen gaven de monseigneurs richting aan de zeloten van het geloof die heel Brabant wilden schenken aan Christus, maar dan wel soort bij soort wilden houden, stand bij stand, iedere gelovige in de stal van zijn eigen stand en de onwetende schapen van de achterbuurten het liefst in een grote kudde die door enkele roomse herdershonden makkelijk te controleren was. Behangen met ridderordes en onderscheidingen van koning Willem de Derde, die er in Brabant vrolijk op los neukte, en van de paus die als wereldlijk heerser in die jaren een grote oorlog voerde ter verdediging van zijn Kerkelijke Staat, een strijd waar Brabantse en Limburgse boerenjongens in het potsierlijke uniform van de zouaven nutteloos het leven lieten of de kopziekte kregen wat betekent dat ze gek werden, schreef Zwijsen zijn vastenbrieven. Daarin riep hij de gelovigen op slechte boeken en bladen te mijden, te weten alle lectuur die aan de arbeiders, knechten en geknechten duidelijk maakte dat zij ook als mens rechten hadden tijdens dit leven en niet alleen later in de hemel, en dat ze mochten eisen dat ze met hun werk hun dagelijks brood voor hen en voor hun keinders konden verdienen. Dat was opruiende taal in de ogen van de Nederlandse bisschoppen die doodsbang waren dat liberalisme en socialisme de eenheid van de roomse kudde kon ondermijnen. Ze hebben gelijk gekregen.
Zo was het in Den Bosch in de tijd dat mijn grootmoeder Jaantje en haar zussen, Anna en Trui, en broertje Hendrik op de markt en in de straten met deftige herenhuizen stonden te blauwbekken omdat ze de turven niet verkocht kregen. Jaantje heeft er een gloeiende hekel aan bloedzuigers en parasieten aan over gehouden, een haat die ze aan mij, door mij haar liedekens voor te zingen en haar vertelselkes te vertellen, heeft doorgegeven. Met z’n vieren moeten ze daar hebben gestaan, in de kou van november, drie meiskes en een jungske, tussen de tien en de zestien, geen cent te makken, verdwijnend in het donker, de nacht in elkaars armen doorbrengend tussen de pakken turf, bang dat arme sloebers uit de grauwe straatjes, die tegenwoordig zo pittoresk gerestaureerd zijn, gedurende de nacht de turven kwamen jatten om hun eigen botten te verwarmen. Koude nachten onder de ramen die warmte uitstraalden, vensters in glas in lood waarachter de bisschoppen van Den Bosch hun wijnen van het eiland Samos dronken en naar de witte rook van hun deftige in kistjes van sandelhout bewaarde Koning Willem Twee sigaren staarden, tevreden over Gods Voorzienigheid die hen in zo’n luxe positie had gebracht.
Blauwbekkend van de kou heeft Jaantje nooit van de schoonheid van de oude stad genoten. Door de kommer van het bestaan, heeft ze er geen oog voor gehad. Ze zal al dat fraais niet gezien hebben, zeker niet toen vader Jan vroeg stierf aan moeraskoorts – wat later de Nederduitse malaria werd genoemd en waaraan tien procent van de veenbewoners in Nederland stierf, kortom een heel normale dood in die tijd voor mensen in de Peel – en de turfhandel aan zijn vier te jonge keinder overliet, en ze de zorg kregen voor hun moeder Antonia, geboren Van Kilsdonk, die de kolder in de kop had gekregen door het verdriet over het verlies van haar man en de eeuwig schrijnende armoede.
Om warm te blijven zullen ze nog wel een paar liedjes hebben gezongen om de moed erin te houden, misschien om door zo´n voornaam raam een cent aalmoes aangereikt te krijgen omdat ze zo mooi zongen, of om op te hoepelen.
‘We han bè ons op stal, zo’n maoger kuuske staon. Dè beeske moes vur geld eweg, saome zin we nao de mèrt gegaon. Me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. De kooplui kèèke van kop toe stert, mèr ons maoger kuuske was winnig wèrd. Vijftien gulde kreeg ik van de slachter, en me kuuske ha zo’n schik, nè zo’n schik als ik. Mèt me duite bèn ik naor ’t kefee gegaon, dao liet ik om m’n kuuske toen ’n dikke traon. Mer ik werd getroost door dikke Miek, met dikke Miek was ik dikke mik en ik had zo’n schik, zo’n schik. We hadden zo’n schik, ik mè dikke Miek en me kuuske op ‘t sesiesfabriek. Tot me geld op was en ik allenig buiten ston. Ik kon wel janken want me kuuske was sesies. En in m’nne stal vond ik van mèn kuuske allenig nog wa stront.’
En om de moed erin te houden, en misschien ook wel om het humeur van de heren bisschoppen op te vrolijken, hebben de meiskes en het jungske zeker het lied van de schepping gezongen, waarvan mijn grootmoeder nog vele strofen kende die ik al lang weer vergeten ben, maar waarvan de boodschap was dat de mens niet op aarde is om een allenige ziel te blijven.
‘Toen op d’n ursten scheppinsgsdag, d’n dauw nog op de werreld lag, ’t parredijs dat was ‘nne tuin, mee dikke bonne, mee slaoj en ajuin, ’t stond er ammel èven schon, van boeremoes tot flodderbon. De groten heer die zee er dan, ge zult nou vort hier wone man, ge kant hier krèk doen wa ge wilt, ik denk dat gij oe niet vervilt. En as gij appels of pèère lust, dan vatte gij die mèr gerust. Mèr van dizze boom d’r blijfde af, want anders graoft gij oew eige graf. Mer Adam zee, ‘ik ben ginne paoter, de bok lopt mee de geit door ’t groen, de katte maowe naor ‘nne kaoter, en ik hè hillemaol niks te doen.’ Toen snee d’n heer ’n rib uit Adams lijf, en schiep ervan ’n schon mals wijf.’
Ton van Reen: Den heer die schiep een schon mals wijf
kempis poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Reactie van Remco Campert op het gedicht dat Ton van Reen
schreef ter gelegenheid van Camperts tachtigste verjaardag
op 28 juli 2009 en publiceerde op
kempis poetry magazine
Lees: Gedicht voor Remco Campert door Ton van Reen
More in: Archive C-D, Archive C-D, Archive Q-R, Archive Q-R, Campert, Remco, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Remco Campert
Gedicht voor Remco Campert
door Ton van Reen
Als je tachtig bent, zou je heel veel over willen doen
maar bijna alles wat je hebt gedaan, zou je overslaan
en alle reizen die je als kind, later, wilde maken
maar waar je in alle haast nooit de tijd voor vond
maak je alsnog, je gaat op de fiets, tas met beleg en brood
naar Leuven en Sint Martens-Latem, om België te zien
en lift naar Rome, geen brood maar een meisje mee
En alles wat je als jongen van elf wilde worden
– maar nooit geweest bent, omdat je niet werd uitverkoren
zelfs nooit verkozen tot het voetbalteam van school
nooit spreekstalmeester in het wintercircus op het plein
of de jongen die de koeken en de limonade uit mocht delen –
wordt je alsnog, wanneer je droomt en winnaar blijkt
en wijn schenkt voor de gasten op je feest
Soms, als je na een reis per trein
– jij was de machinist die je altijd al had willen zijn –
op het podium staat in Oss of Zierikzee
verbaasd lezend uit een boek waarop jouw naam
vol verweerde tekst, doorleefd als een missaal
zo vaak herhaald, toch bijna uit jouw hoofd verweesd,
maar bij het spreken, klank en tonggevoel, weer nieuw
vraag jij je af of het jouw gedicht of gemeengoed is
De kampioen die je wilde zijn, macho en meisjesdroom,
sportheld op het basketbalveld achter het Rijksmuseum
waar jij je zomerse dagen verspeelde, sprong, wierp
maar je was net iets te kort en te broos om te winnen
Nu krijg je ruim de tijd om alles te doen
wat je door eigen schuld hebt nagelaten
alle avonturen waarover je droomde haal je nu in
op kleiner schaal: je gaat op reis door eigen huis
de keukenkast is Afrika, de muis vergroot je uit tot leeuw
in de rommelkamer vindt je de Himalaya, Nepal, Mongolië
het witte kastpapier de grote sneeuwbewaaide steppe
en na je reis over de Noordpool op het achterplat
vind je in bed Amerika, New York, de meisjesstad
Doe het, doe de dingen die je altijd wilde doen
voel je vrij en sla het stof van jaren van je af
vergroot de bloemen op je vensterbank tot oerwoudbos
zit aan tafel in je keuken met Neruda, Borges en Pierre Kemp
en schenk de wijn van het landgoed ‘Ouderdom Is Schijn’
Binnen je huid van vloeipapier, met het craquelé van tijd
blijf je die jongen van elf met lef voor tien
die heel veel wilde, storm, veel te weinig mocht
maar alles wilde zien wat niet gezien mocht worden
dacht dat hij alles kon, en met een bal gedichten in de hand
op het plein achter het museum naar de hemel sprong
Op 28 juli 2009 wordt Remco Campert tachtig jaar
Ton van Reen eert Remco Campert met bovenstaand gedicht
Ton van Reen: Gedicht voor Remco Campert
© Ton van Reen
kempis poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive C-D, Archive Q-R, Archive Q-R, Art & Literature News, Campert, Remco, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Remco Campert
DE DORRE BRUIDEN VAN DE VASTENTIJD
door Ton van Reen
Het gebeurt aan het eind van de winter, zomaar
aan de Peelrand, tussen Beringe en de Belgenhoek
godvergeten doodstil akkerland, bonkaarde,
de weiden vol doodgevroren ploertig gras
kille natuur, geen kiem, onwillige aarde
te koud om te zaaien, land een eeuw pas ontgonnen
rillend, opengewoeld door winterse winden
nog wars van mensenhanden en ploegende paarden
de sleet van de vorst ligt als een vuile spiegel op dood water
de peelvennen en kanalen ingepakt in lijsten van lood
bosjes vliegdennen waar zich, zoals al eeuwen wordt verteld,
weerwolven ophouden, zielen van vermoorde mannen,
die naar de maan huilen en naar de mensen roepen bij wie ze eens hoorden
land aan de rafelrand van de wereld, waar het weerlicht thuis is
in zwarte vennen, waarop tongen van vuur ronddansen
land waar buiten de tijden van zaaien en maaien
geen mensen zich ophouden, laat staan godinnen
En toch gaat dit gedicht over hen, de hemelse wezens
die daar verschenen zijn, vrouwen gekleed in boerenblauw
de bruiden die zich kwamen aanbieden aan de jonge boeren
kerels van voet tot kruin vol zaad, maar bleu voor de vrouwen
dit verhaal gaat ook over hen en over hoe ze hebben verzaakt
aan deze gift uit de hemel of van God weet waar
Het wonder van de twaalf bruiden, gekleed in boerenrood
niemand die nog precies weet hoe hun kleuren waren
zo was het al vaker gebeurd, een paar keer in de honderd jaar
gebeurde het wonder waar de boeren om baden
het wonder van de bruiden die uit de wolken vielen, altijd rond Pasen
als de regens al warm waren, het gras ontkiemd, de akkers groen
maar toen, in het jaar waarover dit gedicht verhaalt,
was het nog lang geen lente, maar hondsdolle, late winterkou
het was het begin van de vastentijd, de weken waarin alle leeftocht opraakt
en het leven stilstaat in soberheid, de haverzakken leeg
op zolder en in kelders sterven de muizen van honger
in geen boerenkeuken wordt op een mond meer gerekend
De dagen verwaaid, nog alles te koud voor het voorjaar
lengende dagen maar eindeloos traag slepend van ochtend naar avond
In de kou die maar aanhoudt, verschijnen ze
veel te vroeg in het jaar, nog lang niet verwacht
aan de rand van het dorp dat dood is door kilte
nog steeds gevangen in de ketens van de winter
de daken als egels, scherp gepunt en afwerend
roerloos wachtend op het botten van de lente
Ze komen uit het niets, dat wil zeggen, wie weet
misschien komen ze uit de randen van de Peel,
geboren in het dode water van de zwarte vennen
of zijn ze van de Maaskant gekomen, van Kessel of Baarlo
komen ze voort uit het stromende doopwater van de rivier
en zoeken ze rust in het veld aan de rand van het dorp Beringe
en maken ze zich op voor hun bruiloft
de nieuwe bruiden van het vruchtbaarheidsfeest
donkere ogen, zwart haar, dansende heupen.
Kinderen, verzot op kleur, merken hen het eerst op
twaalf bruiden, gekleed in jurken van boerenbruin, zonder naam nog
jong, schuilend onder de dorre winterbomen wachten ze
op de boerenjonkers, de erfmannen die hen zullen halen
voor het vastenavondfeest op de deel van de hoeven
waar ze zullen zwieren in hun jurken van boerengeel
Rond hun hoofd rode doeken met lichtende voiles
wachtend op de boerenzonen die op zoek zijn naar een vrouw
bruiden, zoals ze eens in de zoveel jaar aan de dorpsranden verschijnen
reizende bruiden, handelswaar in liefde, bereid om te minnen
en te baren, voor erfvolk te zorgen, maar dit jaar te vroeg
te vroeg in de lente, nu het nog te koud is voor de liefde
te koud zelfs voor een vastenavondfeest op de boerendeel
nu de harten van de mannen nog kil zijn, kaalslag van gevoelens
hun gereedschappen nog niet op orde, het zaaigoed niet klaar
en de kaboten uit de bossen borelingen ruilen voor wisselkinderen
Bruiden, in hun haar rode strikken, kersenbloedrood
donkere ogen in bleke gezichten, verkleumend in de vroege voorjaarswind
die aanwaait vanuit de Peelrand of, soms, vanaf de Maaskant
te vroeg zijn ze er, nu geen bloed nog rondraast in boerenaderen
’s nachts dwalen ze rond, halfengelen, hoerig, kloppen aan deuren
die op slot blijven, stalpoorten gesloten, honden die janken
zigeunerbruiden die vragen naar brood, maar worden weggewimpeld
elke mond meer is te veel in de schrale vastentijd
‘Wacht op de zon,’ wordt hen ingefluisterd, ‘wacht op de lente’
want meestal, zo zeggen de verhalen, komen ze pas in de week voor Pasen
nu zijn ze te vroeg, niet welkom in de hoeven met lege kelders
Toen, zo wordt gezegd, is het de laatste keer geweest dat de bruiden verschenen
al in geen honderd jaar zijn ze gezien, nooit meer
het is een triest verhaal van onwil, huiver en boerenangst
te lang heeft men hen in de steek gelaten
te lang hebben ze in het veld gewacht, dag na dag en week na week
twaalf smachtende bruiden, hongerend onder winterse bomen
in hun hopeloosheid verschraalden ze in de wind
wie hen toen hebben gezien, hebben het tot aan hun dood verteld
elke dag leken ze kleiner te worden en hun kleren verschoten van kleur.
kleurend van rood naar roze, toen wit
tot ze waren verbleekt tot doodshemden
het heeft lang geduurd, dat ze daar zaten, aan de einder
tussen de gehuchten Beringe en de Belgenhoek
steeds kleiner werden ze, steeds minder vlek in het lege landschap
verblekend onder de loden zon van de winter
zijn ze verschrompeld tot op het bot, zo moet het zijn gebeurd
zo zijn ze in het niets verdwenen, verwaaid naar de moerasrand
waar stukken van hun jurken en jassen zijn gevonden
linnen lappen, verwaaid in de struiken en het buntgras van de Peel
Geen man vroeg hun schoot om te oogsten
want iedereen wist het: de bruiden die kwamen van ver
waren alleen welkom in de geurende lente
wanneer de zon de aarde warmt en het gras laat kiemen
en de kelders weer volstromen met boter en honing
op het verkeerde moment waren ze gekomen
en wachtten ze op mannen die nog bevroren waren
boerenkloten die zich, om warm te blijven, toedekten met hooi en mest
toen eindelijk de lente doorbrak en het land opademde
en de zonen naar buiten kwamen op zoek naar de bruiden
waren ze in het niets verdwenen, verstoft,
vergaan tot het verhaal dat soms wordt opgerakeld door een dichter
Niemand weet nog precies hoe lang het lijden geduurd heeft
de legende zegt daar niets over, honger is niet in tijd na te meten
misschien hebben ze daar een maand zitten wachten
de dorre bruiden van de vastentijd, geketend aan de kou
verdord onder de loodzware zon van de winter
Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd
© T. van Reen
KEMP=MAG poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 5 (slot)
De koster belt iemand. Even later komen er mensen binnen, ook moeder-overste en de pastoor. De twee staan met elkaar te praten en nee nee tegen elkaar te knikken. Dan weet ik het wel. Mannen van de brandweer dragen zuster Mazaweta naar buiten, op straat staat iedereen te kijken alsof er iets ernstigs is gebeurd, terwijl er alleen maar een vaas kapot is gevallen. Ze verdwijnen met haar door het gangetje naar het klooster. Ik weet zeker dat ik zuster Mazaweta niet meer in de kerk zal zien en dat ze haar op de bovenverdieping zullen leggen in een van de sterfkamertjes tussen de andere oude nonnen die nooit meer buiten mogen komen. Daar zitten ook een paar oude vrouwen uit het dorp die niemand nog wil hebben. Ik zal haar nog wel eens zien als ik haar de communie moet brengen, omdat pater Dietvorst de steile trap naar de zolderkamertjes niet meer opdurft, hij is al een keer een paar treden naar beneden gevallen met het Allerheiligste in de hand, dat heeft hij kunnen redden, maar zelf had hij zijn jukbeen gebroken. Ik hoop dat ze niet boos op me is, want eigenlijk had ik de koster nooit mogen helpen.
Ik loop terug naar de Mariakapel, waar moeder op me wacht en haar kleren goed doet, zoals ze dat thuis ook doet als ze in een stoel heeft zitten slapen. Nou, van mij mag ze best in de Mariakapel slapen. Onze Maria deugt ook niet. Ik vind het stom dat ze nooit een mens helpt. Nu had ze zuster Mazaweta kunnen helpen door haar niet te laten vallen. Ze had er ook voor kunnen zorgen dat de pastoor zijn grote bek dichthield, dan had hij haar niet zenuwachtig gemaakt. Dan had de vallende ziekte haar niet te pakken gekregen. Waarom kapelaan Vaessen haar nooit helpt, snap ik ook niet, maar misschien vind hij haar te oud, hij is alleen op jonge meisjes.
Ik vind het wel gek dat juist de mensen van wie je het verwacht zo weinig van mensen houden. Mijn moeder zegt dat het komt omdat de heren geestelijken zo vaak alleen zijn en zo veel goeds moeten missen, maar ik zou niet weten wat want ze hebben alles. Ze hebben de beste huizen. De pastoor heeft drie kamers in zijn villa en een wijnkelder en hij is iedereen de baas: wat kan hij missen?
De heilige Theresia staat nog steeds te lachen met haar schort vol rozen, ze heeft een gezicht alsof ze altijd alles grappig vindt, net als Bernadette Groenings die naar de debielenschool in Venlo gaat. Van Bernadette vind ik dat lachen niet hinderlijk maar van Theresia kan ik het nu niet verdragen, het is net alsof ze nog steeds staat te lachen om wat er met zuster Mazaweta is gebeurd. Ik vind het heel hinderlijk dat ze niet met zuster Mazaweta te doen heeft. Theresia was ook een non, zo ziet ze eruit, maar ik weet dat nonnen niet van elkaar houden, elke ochtend als ik de mis moet dienen in hun kapel lopen ze rond met zure gezichten. Ik heb er wel eens een horen krijsen. Toen ik het aan mijn moeder vertelde zei ze dat de zuster die gekrijst had overspannen moest zijn geweest door haar liefde voor God. Nu kan ik die lach van Theresia niet verdragen. Als ik zou durven gooide ik een kandelaar of een bloemenvaas naar haar hoofd, maar ze zeggen dat glas-in-lood zo duur is. Van mij mogen ze Theresia naar de sterfkamertjes brengen.
‘Ze halen pater Dominicus van het Trappistenklooster uit Tegelenbij Mazaweta,’ zegt moeder als we over het kerkhofpad teruglopen naar de Ringovenstraat. ‘Hij moet de duivel bij haar uitdrijven.’
‘Ik vind het erg,’ zeg ik. Ik heb pater Dominicus een keer bezig gezien toen hij bij Hansje Manders de duivel uitdreef. Als hij de vallende ziekte kreeg, schreeuwde hij de goorste taal uit, vuile woorden die een kind helemaal niet kan kennen, wat bewees dat Hansje van de duivel bezeten was. Pater Dominicus geselde hem met palmtakken en sopte zijn hoofd in een emmer wijwater. Het heeft Hansje goed geholpen. Hij werd rustig en een week later was hij dood. Zijn ouders waren blij dat hij is gestorven zonder duivel in zijn lijf.
We lopen langs het kerkhof waar vader begraven ligt en slaan een kruis. Moeder raakt altijd even een van de spijlen van de poort aan, alsof ze dan heel even wat dichter bij hem is.
Ik zie dat de doodgraver een graf maakt. Hij staat al tot zijn middel in de aarde. Denken ze dat zuster Mazaweta ook dood gaat als Dominicus bij haar de duivel heeft uitgedreven? De tranen staan me in de ogen. Ik wil het niet. Ik wil niet dat alle mensen van wie ik houd dood moeten.
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte deel 5 (slot)
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Een nieuw verhaal van
T O N V A N R E E N
V a l l e n d e Z i e k t e
deel 4
Ik hoor gestommel in de biechtstoel. Zuster Mazaweta komt naar buiten. Haar gezicht is wat vertrokken of ze uit haar slaap is gehaald. Ze kijkt naar de verspreid liggende bloemen en naar het kapotte glas. Nu zou ik haar graag willen helpen, want ze is de liefste zuster van het klooster, maar dat wil ze echt niet, dus ik doe of ik haar niet zie of hoor. Langzaam loopt ze naar de sacristie en komt terug met een dweil, een lege vaas en een veger en blik. Ze ruimt alles op en schikt de bloemen opnieuw. Mijn moeder heeft nog steeds niks gezien. Zo lang bidt ze toch nooit?
Op mijn tenen loop ik naar haar toe. Ze heeft de ogen dicht, de mond een beetje open. Ze slaapt? Ze slaapt echt. Net als de zatladders die ’s zondags stomdronken in de vroegmis zitten, een beetje verscholen in de banken van de Mariakapel, sommigen houden zich zelfs schuil in de biechtstoelen om bij te slapen als ze de hele nacht in Café De Sport hebben zitten kaarten, vlak naast de kerk, en dan gaan ze toch nog even naar de mis: het geldt als je net voor de voorlezing van het evangelie binnenkomt. Als je op zondag niet naar de mis gaat, ga je na je sterven rechtstreeks naar de hel, dronken of niet.
Hoe kan moeder slapen in de kerk? Mag ik haar wakker maken? Wat kan ik doen?
Ik ga maar weer in de bank zitten en kijk naar Fransiscus. Hij heeft een duif op zijn geheven arm en zegt iets tegen het beest. Als ik doof was zou ik kunnen liplezen, maar Fransiscus was een Italiaan dus ik zou er niets van snappen.
Een knal klinkt door de kerk. Zuster Mazaweta heeft een vaas laten vallen en zakt op het altaar in elkaar. In haar val sleept ze de doek die over de heilige steen ligt mee. Er valt een kandelaar op de grond. Ze slaat wild met haar armen en er komen akelige geluiden uit haar keel. Zo vreemd en woest heb ik haar nog nooit zien doen. Het is net of er een duivel in haar zit die vecht om zich uit haar lichaam te bevrijden.
Moet ik helpen of niet?
Moeder is wakker geschrokken. Ze doet haar haren goed, kijkt naar mij en lijkt zich een beetje te schamen.
De koster komt uit de sacristie en holt naar het altaar, want het geeft geen pas om een gevallen zuster die vreemde taal uitbraakt zo aan het altaar te laten liggen.
‘Help me even,’ roept hij. Ik moet wel. Ik ren naar voren. Hij pakt haar bij de schouders en ik pak haar bij de benen. Samen dragen we de zuster die nog naschokt naar de sacristie. We leggen haar op de vloer. Ik trek haar habijt goed, want haar onderrok piept eruit en dat mogen jongens niet zien. Haar mond gaat open en dicht en haar ogen rollen een beetje. Soms staan ze stil en dan kijkt ze me aan. Ze kijkt door me heen. Ik weet dat ze wil zeggen dat wij haar niet hadden mogen helpen. Door haar te helpen leveren we haar over aan moeder-overste. Ik voel me schuldig want dát is het laatste wat ik wil, vooral omdat ze altijd zo aardig is en altijd leuke verhalen vertelt. En ook wel droevige, want ze heeft nooit zuster willen worden, maar toen ze kind was, was er al iets met haar mis, ze kon niet tegen spanningen en ze kreeg koppijn toen ze als meisje van tien met de Bund Junger Mädel im Belgischen Revier voor de Belgische koningin Astrid had moeten paraderen toen die in Malmedy waar alleen Duitstalige Belgen woonden op bezoek was en zij steeds uit de maat liep, en toen was het al bijna oorlog met Duitsland en daarom waren Duitstalige Belgen landverraders en toen hadden haar ouders haar weggestuurd naar een klooster voor meisjes die niet helemaal goed waren omdat ze zich voor zo’n kind dat nooit een goed Belgisch meisje zou kunnen worden schaamden, en toen stuurden die nonnen haar naar Holland omdat ze als Duitstalig meisje in een Belgisch klooster niet veilig was voor de Franstalige nonnen die haar wilden verkrachten. Zo is ze bij ons terecht gekomen. Alle kinderen van het dorp willen haar graag als tante zuster, want ze houdt van kinderen. Soms zegt ze dat ze zelf ook een kind had willen hebben, een jongen zoals ik. Eigenlijk zijn we vriendjes en vriendjes verraad je niet aan de pastoor. Meestal heeft ze geen last van de vallende ziekte, het is alleen als alles misloopt in de kerk en ze de spanning niet kan verdragen, vooral als de pastoor haar alle vazen met bloemen anders laat zetten omdat het hem nooit goed is. Bij hem moet altijd alles anders en daar wordt zuster Mazaweta zo zenuwachtig van. Vanochtend heb ik zelf gezien en gehoord dat hij tegen haar stond te kankeren. Onze pastoor is een rotvent. Niemand van de kinderen wil hem als heeroom hebben. Hij stinkt naar sigaren.
(wordt vervolgd)
© t v reen
Ton van Reen: Vallende Ziekte – deel 4
kemp=mag poetry magazine
More in: Reen, Ton van, Ton van Reen
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature