Or see the index
Paul Verlaine
(1844-1896)
S p l e e n
Les roses étaient toutes rouges
Et les lierres étaient tout noirs.
Chère, pour peu que tu ne bouges,
Renaissent tous mes désespoirs.
Le ciel était trop bleu, trop tendre,
La mer trop verte et l’air trop doux.
Je crains toujours, – ce qu’est d’attendre !
Quelque fuite atroce de vous.
Du houx à la feuille vernie
Et du luisant buis je suis las,
Et de la campagne infinie
Et de tout, fors de vous, hélas !
Paul Verlaine: Spleen
kempis poetry magazine
More in: Archive U-V, Verlaine, Paul
Al wat beweegt zal in beweging blijven
Erop en/of eronder: een keus is er niet
Niets dat beklijft en alles zal verdwijnen
Je leven een vuurwerk … of niet
Simon Vinkenoog
Dichter
18 juli 1928 – 12 juli 2009
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, In Memoriam, Simon Vinkenoog
J o o s t v a n d e n V o n d e l
(1587 – 1679)
Domine, non est exaltatum
Myn hart is niet vermeeten
Van hoovaerdy bezeten.
Geen trotsheyt, noo gestuit,
Ziet my ten oogen uit.
Mijn wandel was, als dwazen,
Noit trots en opgeblazen,
Noch ’k roemde, al t’onbedocht,
Het geen ick niet vermoght.
Heb ickme uit trotsheit, sedert
Mijn boete, niet vernedert,
En, als een kint gespeent
Van ’s moeders borst, verkleent;
Zoo blijf mijn ziel, bezweecken
In druck, van u versteecken.
Dat Jakobs vroom geslacht
Godts hulp en troost verwacht’,
Die, nu en t’allen tijden,
Zijn stammen zal verblijden.
(Harpzangen 1656 – psalm 130)
kempis poetry magazine
More in: Archive U-V, Vondel, Joost van den
Ed Schilders over
poëziebloemlezing Henny Vrienten
Een jonge vrouw verdrinkt zich circa 1880 in de Seine. Bij gebrek aan een naam wordt ze ‘De onbekende van de Seine’ genoemd. De glimlach op haar dode gelaat zal tientallen schrijvers fascineren. In Zwaan kleef aan vermeldt samensteller Henny Vrienten dat er minstens acht Nederlandse dichters verzen aan haar gewijd hebben. Vier daarvan zijn in het boek opgenomen. Daarmee is ‘De onbekende van de Seine’ een voorbeeld van Vrientens indrukwekkende belezenheid, maar niet – hoe mooi de gedichten ook aan elkaar kleven – typisch voor de opzet van de bundel.
Het grootste deel van Zwaan kleef aan bestaat uit gedichten die ‘onbedoeld’ naar elkaar verwijzen. Dat levert verrassende en meestal spannende combinaties op. Pierre Kemp en Emily Dickinson. Wie had dat gedacht? Hij over zijn ‘Nachtverlangen’, zij over haar ‘Wild night!’ Of de bijna boosaardige combinatie van Felix Timmermans’ zoetgevooisde lentegedicht ‘Uitkoom’ met de cynische ‘Lilalente’ van Ilja Leonard Pfeijffer. De opzet beperkt zich niet tot zulke duo’s. ‘Poëzie lezen is voor mij een reis van gedicht naar gedicht’, schrijft Vrienten in de inleiding. Zo gaan onderwerpen en motieven reeksen vormen. Leerlingen in een schoolklas, de schooljuf, het kind, vaderschap. Je hebt nog maar net met M. Nijhoff langs de waterkant gezeten, of Anthonie Donker haalt een glimlach uit de Seine op.
Behalve keuzeheer is Henny Vrienten ook de reisleider die de monumenten en curiosa van commentaar voorziet. Nauwelijks analyserend maar met des te meer ruimte voor bewondering en koestering. Dat werkt zeer aanstekelijk. De lezer zal soms even een excursietje willen maken naar de eigen boekenkast. Na het gedicht waarin Ingmar Heytze een spijkerbroek wil zijn, kon ik het niet laten Gerrit Krols ‘Over het uittrekken van een broek’ nog eens te bezoeken. Waarna ik probleemloos weer kon instappen bij het kontje ‘in een hele strakke broek’ dat Martin Bril in ‘Groningen’ zag.
Zwaan kleef aan – Een kettingreactie
Henny Vrienten
De Harmonie; 95 pagina’s; 16 euro
ISBN 978 90 6169 880 7
Ed Schilders over poëziebloemlezing Henny Vrienten
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage Cicero van de Volkskrant
© Ed Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ed Schilders
E m i l e V e r h a e r e n
(1855-1916)
Mon village
Une place minime et quelques rues,
Avec un Christ au carrefour ;
Et l’Escaut gris et puis la tour
Qui se mire, parmi les eaux bourrues ;
Et le quartier du Dam, misérable et lépreux,
Jeté comme au hasard vers les prairies ;
Et près du cimetière aux buis nombreux,
La chapelle vouée à la Vierge Marie,
Par un marin qui s’en revint
On ne sait quand
Des Bermudes ou de Ceylan ;
Tel est – je m’en souviens après combien d’années –
Le village de Saint-Amand
Où je suis né.
C’est là que je vécus mon enfance angoissée,
Parmi les gens de peine et de métier,
Corroyeurs, forgerons, calfats et charpentiers,
Avec le fleuve immense au bout de ma pensée…
Toute la Flandre – Les tendresses premières
(1904).
Emile Verhaeren poème: Mon Village
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Verhaeren, Emile
Joost van den Vondel
(1587–1679)
Op het Metalen pronck-Beeld onlangs
te Rotterdam
Opgerecht tot Eere van den
GROOTEN ERASMVS
Wat wijsheyt Latium en Griecken hield besloten
Begreep gantsch Christenrijck so haest ERASMVS quam,
En gaf met zynen naem aen ‘t Hollands Rotterdam
Een naem, vermidts hy was uyt haren schoot gesproten.
Zy, als de Nood het licht voor hem had afgeschoten
Noch ‘t rottende gebeent’, noch ‘t stuyvende assche nam:
Maer rechte een steenen beeld. De Nijd spoog vyur en vlam,
En socht geweldigh hem van ‘t Outer af te stoten.
Dan laes! Geleerdheyds pronck sich keert aen nijd noch spijt.
Geen graf zijn Faem bestulpt. hy heldert met de tijd.
Zijn krans groent onverwelckt, en bloeyt in afgunst veyligh.
Die onlangs was van steen nu glinstert van metael.
En so de Nijd sich steurt aen dese pracht en prael
So gietmen licht van goud den Rotterdamschen HEYLIGH.
(1622)
Poem of the week
July 13, 2008
More in: Archive U-V, Vondel, Joost van den
Paul Verlaine
(1844-1896)
NEVERMORE
Allons, mon pauvre coeur, allons, mon vieux complice,
Redresse et peins à neuf tous tes arcs triomphaux;
Brûle un encens ranci sur tes autels d’or faux;
Sème de fleurs les bords béants du précipice;
Allons, mon pauvre coeur, allons, mon vieux complice!
Pousse à Dieu ton cantique, ô chantre rajeuni;
Entonne, orgue enroué, des Te Deum splendides;
Vieillard prématuré, mets du fard sur tes rides:
Couvre-toi de tapis mordorés, mur jauni;
Pousse à Dieu ton cantique, ô chantre rajeuni.
Sonnez, grelots; sonnez, clochettes; sonnez, cloches!
Car mon rêve impossible a pris corps, et je l’ai
Entre mes bras pressé: le Bonheur, cet ailé
Voyageur qui de l’Homme évite les approches.
-Sonnez, grelots; sonnez, clochettes; sonnez, cloches!
Le Bonheur a marché côte à côte avec moi;
Mais la FATALITÉ ne connaît point de trêve:
Le ver est dans le fruit, le réveil dans le rêve,
Et le remords est dans l’amour: telle est la loi.
-Le Bonheur a marché côte à côte avec moi.
Poem of the week
June 22, 2008
More in: Archive U-V, Verlaine, Paul
De betonnen heilige
over Cyriel Verschaeve
door Jef van Kempen
‘Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’
(Hugo Claus, Het verdriet van België)
Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?
Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.
Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken. Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’
Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.
De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.
Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.
Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.
Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.
Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)
De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.
Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.
Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!
Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)
Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.
Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in. Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.
Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus). In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.
De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)
Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.
Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)
Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.
Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.
Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.
‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.
De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.
Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.
Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)
In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.
De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.
Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974
Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989
fleursdumal.nl magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature