Or see the index
E u g e n e M a r a i s
(1871-1936)
Die Towenares
Wat word van die meisie wat altyd alleen bly?
Sy wag nie meer vir die kom van die jagters nie;
sy maak nie meer die vuur van swart-doringhout nie.
Die wind waai verby haar ore;
sy hoor nie meer die danslied nie;
die stem van die storie-verteller is dood.
G’neen roep haar van ver nie
om mooi woorde te praat.
Sy hoor net die stem van die wind alleen,
en die wind treur altyd
omdat hy alleen is.
Die spinnerak-rokkie
n Feetjie het vir haar
uit spinnerak ‘n doek vergaar;
‘n rokkie wit as heuningwas
het sy toe aanmekaargelas.
Maar nouliks was dit om haar lyf,
toe kom ‘n windjie, vlug en styf,
en met die uiting van sy sug
daar trek ons Feetjie deur die lug!
Haar maatjies staar haar treurig aan,
hoe sy hoog oor die bome gaan,
tot sy met heel haar rokkie fyn
daar in die verte glad verdwyn!
As jy ‘n rokkie ooit besit
van spinnerak of iets soos dit,
pas op hoe jy jou dan verroer,
‘n windjie mag jou glad vervoer!
Eugene Marais Poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive M-N, Eugène Marais, Marais, Eugène
G é r a r d d e N e r v a l
(1808-1855)
Les Papillons
I
De toutes les belles choses
Qui nous manquent en hiver,
Qu’aimez-vous mieux ? – Moi, les roses ;
– Moi, l’aspect d’un beau pré vert ;
– Moi, la moisson blondissante,
Chevelure des sillons ;
– Moi, le rossignol qui chante ;
– Et moi, les beaux papillons !
Le papillon, fleur sans tige,
Qui voltige,
Que l’on cueille en un réseau ;
Dans la nature infinie,
Harmonie
Entre la plante et l’oiseau !…
Quand revient l’été superbe,
Je m’en vais au bois tout seul :
Je m’étends dans la grande herbe,
Perdu dans ce vert linceul.
Sur ma tête renversée,
Là, chacun d’eux à son tour,
Passe comme une pensée
De poésie ou d’amour !
Voici le papillon “faune”,
Noir et jaune ;
Voici le “mars” azuré,
Agitant des étincelles
Sur ses ailes
D’un velours riche et moiré.
Voici le “vulcain” rapide,
Qui vole comme un oiseau :
Son aile noire et splendide
Porte un grand ruban ponceau.
Dieux ! le “soufré”, dans l’espace,
Comme un éclair a relui…
Mais le joyeux “nacré” passe,
Et je ne vois plus que lui !
II
Comme un éventail de soie,
Il déploie
Son manteau semé d’argent ;
Et sa robe bigarrée
Est dorée
D’un or verdâtre et changeant.
Voici le “machaon-zèbre”,
De fauve et de noir rayé ;
Le “deuil”, en habit funèbre,
Et le “miroir” bleu strié ;
Voici l'”argus”, feuille-morte,
Le “morio”, le “grand-bleu”,
Et le “paon-de-jour” qui porte
Sur chaque aile un oeil de feu !
Mais le soir brunit nos plaines ;
Les “phalènes”
Prennent leur essor bruyant,
Et les “sphinx” aux couleurs sombres,
Dans les ombres
Voltigent en tournoyant.
C’est le “grand-paon” à l’oeil rose
Dessiné sur un fond gris,
Qui ne vole qu’à nuit close,
Comme les chauves-souris ;
Le “bombice” du troëne,
Rayé de jaune et de vent,
Et le “papillon du chêne”
Qui ne meurt pas en hiver !…
Voici le “sphinx” à la tête
De squelette,
Peinte en blanc sur un fond noir,
Que le villageois redoute,
Sur sa route,
De voir voltiger le soir.
Je hais aussi les “phalènes”,
Sombres hôtes de la nuit,
Qui voltigent dans nos plaines
De sept heures à minuit ;
Mais vous, papillons que j’aime,
Légers papillons de jour,
Tout en vous est un emblème
De poésie et d’amour !
III
Malheur, papillons que j’aime,
Doux emblème,
A vous pour votre beauté !…
Un doigt, de votre corsage,
Au passage,
Froisse, hélas ! le velouté !…
Une toute jeune fille
Au coeur tendre, au doux souris,
Perçant vos coeurs d’une aiguille,
Vous contemple, l’oeil surpris :
Et vos pattes sont coupées
Par l’ongle blanc qui les mord,
Et vos antennes crispées
Dans les douleurs de la mort !…
Gérard de Nerval: Les Papillons
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nerval, Gérard de, Nerval, Gérard de
Gérard de Nerval
(1808-1855)
Caligula – I er chant
L’hiver s’enfuit ; le printemps embaumé
Revient suivi des Amours et de Flore ;
Aime demain qui n’a jamais aimé,
Qui fut amant, demain le soit encore !
Hiver était le seul maître des temps,
Lorsque Vénus sortit du sein de l’onde ;
Son premier souffle enfanta le printemps,
Et le printemps fit éclore le monde.
L’été brûlant a ses grasses moissons,
Le riche automne a ses treilles encloses,
L’hiver frileux son manteau de glaçons,
Mais le printemps a l’amour et les roses.
L’hiver s’enfuit, le printemps embaumé
Revient suivi des Amours et de Flore ;
Aime demain qui n’a jamais aimé,
Qui fut amant, demain le soit encore !
Caligula – II ème chant
De roses vermeilles
Nos champs sont fleuris,
Et le bras des treilles
Tend à nos corbeilles
Ses raisins mûris.
Puisque chaque année
Jetant aux hivers
Sa robe fanée,
Renaît couronnée
De feuillages verts,
Puisque toute chose
S’offre à notre main
Pour qu’elle en dispose,
Effeuillons la rose,
Foulons le raisin ;
Car le temps nous presse
D’un constant effort ;
Hier la jeunesse,
Ce soir la vieillesse,
Et demain la mort.
Étrange mystère !
Chaque homme à son tour
Passe solitaire
Un jour sur la terre ;
Mais pendant ce jour,
De roses vermeilles
Nos champs sont fleuris,
Et le bras des treilles
Tend à nos corbeilles
Ses raisins mûris.
Caligula – III ème chant
César a fermé la paupière ;
Au jour doit succéder la nuit ;
Que s’éteigne toute lumière,
Que s’évanouisse tout bruit.
A travers ces arcades sombres,
Enfants aux folles passions,
Disparaissez comme des ombres,
Fuyez comme des visions.
Allez, que le caprice emporte
Chaque àme selon son désir,
Et que, close après vous, la porte
Ne se rouvre plus qu’au plaisir.
Gérard de Nerval: Caligula
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nerval, Gérard de, Nerval, Gérard de
Stéphane Mallarmé
(1842-1898)
Une négresse . . .
Une négresse par le démon secouée
Veut goûter une enfant triste de fruits nouveaux
Et criminels aussi sous leur robe trouée
Cette goinfre s’apprête à de rusés travaux:
À son ventre compare heureuse deux tétines
Et, si haut que la main ne le saura saisir,
Elle darde le choc obscur de ses bottines
Ainsi que quelque langue inhabile au plaisir
Contre la nudité peureuse de gazelle
Qui tremble, sur le dos tel un fol éléphant
Renversée elle attend et s’admire avec zèle,
En riant de ses dents naïves à l’enfant;
Et, dans ses jambes où la victime se couche,
Levant une peau noire ouverte sous le crin,
Avance le palais de cette étrange bouche
Pâle et rose comme un coquillage marin.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Mallarmé, Stéphane, Mallarmé, Stéphane
Willem de Mérode
(1887-1939)
De jongen te paard
Hij laat den wind maar waaien door zijn haren.
Blootshoofds zit hij op ‘t steigerende paard.
Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard
Houdt van vermetelheden en gevaren
Hij is één met zijn ros; en ‘t zal bedaren
Als hij den drift van ‘t eigen bloed bedaart.
Maar hij is jong, en levens snelle vaart
Beteugelt hij eerst in kalmer jaren.
Hij voelt de warmte van het schokkend dier
Weldadig door zijn jonge leden stijgen,
En weet zich rap en lenig zooals hij.
Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier
Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen,
Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij..
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven.
Jongens buigen over ‘t blanke schrift.
IJverig hun lenig-jonge lijven;
Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ‘t niet laten om te kijken,
Fluistert even met de blonde Brecht:
– Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken
En ‘t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen
In het voor haar hangend fijne haar,
En ze strikt de blauwe zijden banden
Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken,
Kleine handjes rusteloos hun gang.
Dan een grapje, met verstolen blikken,
Doet weer lachjes leve’ in ‘t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven
En nu, denkend dat ik hem niet zie,
Legt hij, na wat schichtig kijken, even
‘t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ‘t wichtig evenwicht gebroken
Van de tijden die eentonig gaan,
Door een lach, een woordje zacht gesproken. –
Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
In memoriam
Er is een schaduwspel van twijgen
en knoppen over ‘t zonnig grind,
en bloemengeur en licht en wind
verzaligen het grote zwijgen.
Het is zo stil, dat het bewegen
van ‘t licht wordt of een ver geruis
van vleugelen ging door het huis
en of zich engelen om u negen.
Het is zo stil en wit dit rusten.
Zo slapen enkel Gods gekusten,
zo vredig licht en grondloos diep.
De tijd valt lang voor hen die waken.
Maar God zal samen wakker maken,
die Hij gescheiden tot zich riep.
Willem de Mérode: Drie gedichten
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Mérode, Willem de
Willem de Mérode
(1887-1939)
Geluk
Toen zagen wij de wolken kruien
En wachtten door de zwoele dag
Het breken van de donderbuien
In regenvlaag en hagelslag.
En de avond daalde en geen vertroosten
Van koelte en geen verkwikken kwam.
Toen barstte ’s nachts het grommend oosten
In blauwe gloed en rode vlam.
Wij haalden onze adem ruimer
En zonken uit de lauwe druk
Tot Uwe grondeloze sluimer
En waakten klaar – is dát geluk?
De Roos
Rijk en luchthartig heeft de roos gebloeid.
Haar zijden prachtgewaad was snel versleten.
Van een berooid hart wil geen mens meer weten.
’t Verhaal van armoe heeft nog nooit geboeid.
Wie wandelt door een leeggewaaide hof?
Wie plukt zich een boeket van dode rozen?
Trots dorens wordt een jonge knop gekozen.
Men waagt zijn bloed niet voor dor hout en lof.
IJdel en droef was dit vervoerend blozen,
Ons nu ontslapen zorgen nutteloos.
En wie dit als zijn levenslust verkoos,
Heeft niets dan wonden en verdriet gekozen.
Het verdriet
Ik heb gewerkt, ik heb geleden,
Ik heb geworsteld met ‘t verdriet,
Ik heb gebogen als het riet,
en soms heb ik ‘t met laffe vlucht gemeden.
Nu stelt ‘t zich ondoordringbaar voor mijn staren
Als van de nacht het nevelig begin.
Maar als een lichtende lantaren
Hef ik U op en volg U ‘t duister in.
Verlangen
Ik heb zo lang op u gewacht
En nergens heil of heul gevonden.
Ergens lachte het zoet en zacht….
Ach, zonder u is alles zonde.
Ergens lachte het zoet en zacht…
Ik weet wel, dat ik blij zijn konde,
Als ik niet stadig u gedacht,
Ach, zonder u is alles zonde.
Had mijn verlangen maar de kracht
Dat ik u tot mij trekken konde.
Lichten uw ogen door de nacht?
Heb ik uw aangezicht gevonden?
… Ergens lachte het zoet en zacht…
Ach, zonder u is alles zonde!
Triestig
Ik denk: zo zal het later misschien zijn:
Jij hebt een huisgezin, een vrouw en zonen,
En ik zal nog als nu heel eenzaam wonen,
En deze eenzaamheid is als een wijn
Die men aan zieken schenkt om te versterken.
En nu en dan zul jij mij troosten komen
En mild je kracht in mij doen overstromen
En dagenlang zal ik de krachtstroom merken.
En als er, nog maar zelden, een gedicht
Ontstaat, stiller en met verzachte glansen,
Zullen er lichtjes in je ogen dansen,
En even is de wereld voor mij licht,
De wereld, reeds van ondergangen zwanger.
Ik ben zo moe, wat doe ik hier nog langer.
Willem de Mérode: Vijf gedichten
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Mérode, Willem de
Ed Schilders over A. MARJA
Nadat de dichter A. Marja op 10 januari 1964 overleden was aan een hartaanval, 46 jaar jong, geloofde lang niet iedereen het overlijdensbericht. Het kon ook best wel weer zo’n onverkwikkelijke Marja-grap zijn. Want A. Marja, pseudoniem van Arend Theodoor Mooij, was dichter, romancier, criticus, en bloemlezer, maar in alle biografische schetsen wordt daar nog een reputatie aan toegevoegd: ‘practical joker’. Daarin staat hij op eenzame hoogte. En vaak doet ‘practical joke’ hem onvoldoende eer. Hij verstond als geen ander de kunst die door de schilder James Whistler in 1890 gedefinieerd werd als The Gentle Art of Making Enemies.
In 1960 bijvoorbeeld, toen Marja zich geërgerd had aan de wijze waarop de conservator van het Multatuli-museum, Henri Ett, zich bij een Multatuli-herdenking al te opzichtig gemanifesteerd had voor de camera’s van de aanwezige fotografen. Marja stuurde Ett een briefkaart met daarop een vers, waarin ‘Ettje’ rijmde op ‘gepubliceerd portretje’. Ett overlegde met enige letterkundigen, en vroeg zich af of Marja vervolgd kon worden wegens smaad. Marja antwoordde met een nieuwe briefkaart en de regels: ‘heel het hiernamaals lacht zich slap/ om ’t smoel dat Douwes Dekker zet/ nu hij posthuum nog moet ontdekken/ hoe een batavus Henri Ett/ zich aan zijn lijk wist op te trekken!’ Ett liep naar de politie. Zonder succes.
Ook N.A. Donkersloot, hoofdredacteur van De Nieuwe stem, waarvan Marja redacteur was, kreeg berijmde oorlogsverklaringen. Marja vond de kwaliteit van het tijdschrift ondermaats, en stuurde Donkersloot briefkaarten met kwatrijnen als het volgende: ‘O slappe lul, o zieligste aller zakken:/ van koekdeeg kun je geen kwatrijnen kakken,/ je drukt en drukt, maar ’t lukt u zelfs niet meer/ drie regels rijmend aan elkaar te plakken.’ En toen moest de ‘affaire Stuiveling’ nog beginnen. In de landelijke pers was een vervalste brief verschenen met vraagtekens bij de integriteit van de hoogleraar Garmt Stuiveling ten aanzien van joden en communisten. Marja was – je hebt een reputatie of niet – meteen verdachte nummer één.
Maar Marja en zijn werk hebben ook veel vrienden gemaakt. In de tweede helft van de jaren ’80 bracht Wim Hazeu met een mini-biografie, A. Marja, dichter en practical joker, een kleine Marja-revival op gang, en de Groningse uitgeverij Kleine uil wil Marja nu een derde leven geven met een bloemlezing uit zijn poëzie, en de heruitgave van zijn enige roman Snippers op de rivier. In een speciale uitgave van het literair tijdschrift Tzum wordt het leven van Marja belicht door interviews met personen die hem gekend, bemind, en soms ook wel gehaat hebben, en een artikel over zijn vriendschap met H.N. Werkman. Tineke Schuur-Kaspers in een van de interviews: ‘Die hele Stuivelingzaak heeft veel indruk op hem gemaakt. Heel Nederland stond op z’n kop. Tot nu toe is het ook een geheim geweest wie er wel verantwoordelijk voor was. Ik weet het ook niet. In die tijd is hij wel veel vrienden kwijtgeraakt.’
Vanaf 1936 publiceerde Marja achttien dichtbundels. De samenstellers van de bloemlezing Ergens halverwege zweven hebben een ruime keuze min of meer thematisch geordend, waardoor het autobiografisch gehalte van de poëzie extra benadrukt wordt. In het bijzonder in de gedichten over zijn vader en vroeg gestorven moeder, zijn levenslange worsteling met het christendom, en het dichterschap. De kwaliteit wisselt. In veel gedichten herkennen we tegenwoordig een toonzetting en technieken die bij ‘light verse’ horen, en Marja had vaak de neiging om hardop te zeggen wat het gedicht eigenlijk zelf had kunnen suggereren. Hij wilde blijkbaar niet misverstaan worden. Wim Hazeu citeert Marja uit een interview dat hij gaf toen hij in het ziekenhuis lag: ‘Ik ben geen minor poet, maar dat zult u pas na mijn, overigens spoedig te verwachten dood ontdekken.’ Ik stel Marja niet graag teleur, maar 45 jaar later is hij dat toch wel, een ‘minor poet’. Maar dat is niks om je postuum voor te schamen.
Ook Snippers op de rivier (1941), zijn enige roman, laat zich nog maar moeilijk lezen zonder dat het leven van de jongeling Marja zich opdringt. Nick ter Wal gaat in zijn nawoord uitgebreid in op die autobiografische elementen. Het is het uiterst gestileerde portret van de jongeling Willy ter Veer op de drempel van volwassenheid. Een kleine ‘éducation sentimentale’ in het Groningen van voor de oorlog. Het verhaal van een overgangsritueel, waarbij de snippers die van de poëzie zijn.
Snippers op de rivier
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 16,50
ISBN 978 90 774 8769 3
Ergens halverwege zweven – Bloemlezing
A. Marja
Kleine Uil; 128 pagina’s; 14,50
ISBN 978 90 774 8766 8
Tzum Special A. Marja
Kleine Uil; 64 pagina’s; 6,50
ISSN 1388-1442
Ed Schilders over A. Marja
Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage
Cicero van de Volkskrant
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Ed Schilders
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
Acht gedichten
Avondliedeke
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.
M’n poëzie
O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.
O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?
O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.
O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.
Aan Guido Gezelle
Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!
Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.
Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.
O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.
Allerzielen
Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.
En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…
‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…
Mizerie-mensen
I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.
Armoe
‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.
‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…
Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!
Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.
Misdeelden
Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?
En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.
…
Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?
Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.
Mist
Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.
Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.
Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.
‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
E d u a r d M ö r i k e
(1804-1875)
Das Verlassene Mägdlein
Früh, wann die Hähne krähn,
Eh’ die Sternlein verschwinden,
Muß ich am Herde stehn,
Muß Feuer zünden.
Schön ist der Flammen Schein,
Es springen die Funken;
Ich schaue so drein,
In Leid versunken.
Plötzlich da kommt es mir,
Treuloser Knabe,
Daß ich die Nacht von dir
Geträumet habe.
Träne auf Träne dann
Stürzet hernieder:
So kommt der Tag heran–
O ging’ er wieder!
Poem of the week – November 23, 2008
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive M-N
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
MASKERS
De mensen doen hun maskers af,
ze kijken vreemd elkander aan
verwonderd dat ze naast elkaar
lijk vreemden staan.
Nochtans ze stonden zij aan zij
in zelfde strijd voor zelfde brood;
sleepten zij niet dezelfde sleur
van zorg en nood?
Viel niet dezelfde klacht en scherts
van uit hun bitter blije mond?
Was ’t niet of men de hele dag
elkaar verstond?
De mensen gaan zover vaneen
wanneer de schemering is nabij;
ze worden er niet triestig om
of ook niet blij.
Ze speelden immers maar een spel
waarin de ziel geen teken gaf;
ze deden enkel met elkaar
wat lief, wat laf.
En met een gauw-vergeten groet
een scheiding zonder lach of leed,
gaat ieder naar zijn eigen huis
dat stilte heet.
Daar zijn er die te dromen gaan
langs paden mul van schemering,
naar ’t land dat ’s avonds schoner wordt,
herinnering.
En velen worden stil-devoot
om rein profiel van lief gelaat
dat in de voorhal van hun ziel
gebeeldhouwd staat.
Ik weet er ook die sprakeloos
en moede van d’ondankbare strijd
de avond danken om zijn uur
van eenzaamheid.
De mensen doen hun masker af,
hun mooie-spelen moe-gedaan
och arme, zij die levenslang
gemaskerd gaan.
Gemaskerd door hun eigen trots,
vergulde lach of kranke lust.
Zij krijgen van geen enkle dag
wat avondrust.
Ze gaan, ‘lijk zwervers, altijd door
langs dageraad, en avondrood;
ze vinden nergens ’t eigen huis
dan in de dood.
Alice Nahon poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
John Milton
(1608–1674)
On Time
FLY envious Time, till thou run out thy race,
Call on the lazy leaden-stepping hours,
Whose speed is but the heavy Plummets pace;
And glut thy self with what thy womb devours,
Which is no more then what is false and vain,
And meerly mortal dross;
So little is our loss,
So little is thy gain.
For when as each thing bad thou hast entomb’d,
And last of all, thy greedy self consum’d,
Then long Eternity shall greet our bliss
With an individual kiss;
And Joy shall overtake us as a flood,
When every thing that is sincerely good
And perfectly divine,
With Truth, and Peace, and Love shall ever shine
About the supreme Throne
Of him, t’whose happy-making sight alone,
When once our heav’nly-guided soul shall clime,
Then all this Earthy grosnes quit,
Attir’d with Stars, we shall for ever sit,
Triumphing over Death, and Chance, and thee O Time.
Poem of the week
July 20, 2008
More in: Archive M-N, Milton, John
Eeuwigheid als ontbijt
Jasper Mikkers
Gedichten
we worden bodemloos
geen land ligt onder onze voeten
uitgewist wordt alle stof waarvan we zijn gemaakt.
In het eerste gedicht van Eeuwigheid als ontbijt raakt het groen van een iris een argeloze voorbijganger. Deze ervaring vormt voor de twee hoofdrolspelers van de bundel het begin van een ontdekkingstocht. Met overgave verkennen ze de liefde en de erotiek, en wat daarbij aan het licht komt wordt door Mikkers in uiterst heldere poëzie verwoord. Tussen de sensuele regels door resoneert voortdurend een denken over tijd en plaats: hoe bepaalt een mens zijn plek in een ongedefinieerde en ondefinieerbare ruimte? Kan de liefde houvast bieden in een wereld waar perspectieven niet of nauwelijks waarneembaar zijn?
De poëzie van Jasper Mikkers kenmerkt zich door een spannende combinatie van lichtheid en gelaagdheid. Eeuwigheid als ontbijt is een nieuwe grote stap in een inmiddels ruim dertig jaar omspannend dichterschap.
ISBN: 9789046804353
Juni 2008
Uitg. Nieuw Amsterdam
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Jasper Mikkers
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature