Frater Andreas van den Boer
De weelde van een gerust geweten
Frater Andreas van den Boer (1841-1917)
Door Jef van Kempen
Met enige moeite ging het deksel van het slot. Er kwam een geur van kamfer uit de vitrine. Even mocht ik één van de meest in het oog springende relikwieën van het museum vasthouden: de blauwe baaien borstrok van frater Andreas. De binnenzijde is wit, net als de knopen, en hij is ontelbare malen gestopt met blauwe en zwarte wol. Het rugpand bleek voor een deel te zijn weggeknipt, waarschijnlijk om te voldoen aan de vele duizenden verzoeken om devotieprentjes met daarop een stukje ‘stof door hem gedragen’. Gedragen door de man die al bij leven ‘de heilige frater’ werd genoemd. In het besloten museum van de congregatie zijn meer herinneringen aan hem bewaard gebleven. Daaronder ook de dingen die het duidelijkste de geest van armoede illustreren zoals de fraters van Tilburg die destijds beleefden. Het zijn de voorwerpen uit Andreas’ cel: een kaal houten tafeltje met een stoel, een porseleinen wijwaterbakje, een kruisbeeld en een roestig ijzeren wasbakje. Samen met het houten bed – dat hier niet te zien is – was dat de complete inrichting van het slaapkamertje van een frater in het begin van deze eeuw. Even verderop staat het gietijzeren grafkruis, dat bij zijn herbegraving overbodig werd. Op vrijdag 3 augustus 1917, ‘s avonds om een uur of negen, ging Andreas van den Boer recht naar de hemel. Daaraan twijfelde helemaal niemand.
Op 24 november 1841, drie jaar voordat mgr. Zwijsen zijn congregatie van fraters stichtte, werd in Udenhout Jan van den Boer geboren. Hij was de zevende uit een boerengezin dat later naar Biezenmortel verhuisde en in 1854 neerstreek in Helvoirt. Van jongsafaan was deze boerenzoon een buitenbeentje, een stille jongen, die zijn tijd het liefst besteedde aan het lezen van boeken. Een broer verklaarde later dat Jan door de schooljeugd van Helvoirt al voor een heilige werd aangezien. Geen wonder dat hij opviel bij zijn onderwijzer, meester Boset, en de Helvoirtse pastoor Steijvers. Die gaven hem lectuur te leen en spoorden hem aan te gaan leren bij de fraters. In de herfst van 1855, bijna 14 jaar oud, kwam Jan van den Boer op de kweekschool van de fraters in Tilburg. Vier jaar later bij zijn intrede in het noviciaat genoot hij al een zekere faam als een nauwgezette en gehoorzame student. Op 6 september 1863 verbond hij zich voor het leven aan de congregatie van Zwijsen. Voor frater Andreas, zoals hij voortaan heette, begon een levenslange strijd om de volmaakte liefde tot God te bereiken. ‘Het toppunt der volmaaktheid is gelegen in de volmaakte overeenkomst van onzen wil met de H. Wil van God’, schreef hij in zijn retraiteaantekeningen. ‘Alles willen wat God wil en zoals Hij het wil.’ En een jaar voor zijn dood nog noteerde hij: Wij moeten toonbeelden van deugd zijn voor de mensen van de wereld. (…). Ik moet heilig worden en in korten tijd! Na het behalen van zijn onderwijzersakte in 1861 werd Andreas naar Sint Michielsgestel gezonden waar de fraters in 1852 een onderwijsinstituut annex kostschool hadden gevestigd, Huize Ruwenberg. Hij gaf er als invaller les in de vakken Frans, Duits, Nederlands en schoonschrijven. Van 1871 tot 1900 stond hij tevens aan het hoofd van de vooropleiding voor toekomstige priesterstudenten van de eigen congregatie. De magere, altijd wat voorovergebogen leraar wist door zijn uitzonderlijke vroomheid geleidelijkaan groot respect af te dwingen bij leerlingen en medebroeders. Vooral zijn zachtmoedigheid en onverstoorbaar goede humeur maakten grote indruk. “De blijheid lag steeds op zijn gelaat als de uitwendige weelde van een gerust geweten en innerlijke vroomheid”, verklaarde later een leerling, een Tilburgse pastoor. Frater Andreas wilde het vertrouwen van zijn leerlingen winnen, hen als zijn gelijken behandelen. Geheel in tegenspraak met de ijzeren tucht die op Ruwenberg heerste, strafte hij zijn ‘lievelingen van Jezus’ nooit. Daarmee gepaard gaande gezagsproblemen nam hij op de koop toe. De meeste leerlingen hadden echter oog voor het feit dat ze met een bijzondere mens te maken hadden. Zij waren het die hem voor het eerst ‘de heilige frater’ zouden noemen. Toen tijdens een feest op Ruwenberg, waarbij vuurwerk werd afgestoken, een vuurpijl heel hoog en steil de nachtelijke hemel werd ingeschoten, riep een jongen spontaan dat ook frater Andreas recht naar de hemel zou gaan. Maar er was ook kritiek: als ze op Ruwenberg veel van die heiligen zouden hebben, zou de boel lelijk in de war lopen. Of die kritiek frater Andreas ooit ter ore is gekomen weet ik niet; wel, dat hij zich zorgen maakte omdat men een veel te hoge dunk van hem had. Die ‘zogenaamde heiligheid’ van hem, zou hem nog eens een plaats in het vagevuur bezorgen. Het maakte dat hij nog meer zijn best ging doen om niet op te vallen, om geen zonderling te zijn.
De navolging van Christus zoals frater Andreas die nastreefde, was geen tot de verbeelding sprekende heroïsche strijd, zoals die van de ‘apostel der melaatsen’ Peerke Donders. Het was een nederig en alledaags gevecht tegen alle mogelijke menselijke tekorten en zwakheden. In die tijd werd het leven van een frater door een bijna onafzienbare hoeveelheid regels bepaald. Omdat men hem nooit op een fout tegen enigerlei regel had kunnen betrappen, kreeg frater Andreas de bijnaam ‘de levende regel’. De meeste biografen hebben hem ook aangeprezen als de verpersoonlijking van Zwijsens motto: ‘Geheel de regel en niets dan de regel’. Die nadruk doet geen recht aan frater Andreas. Want het naleven van de kloosterregels was slechts één facet van zijn streven naar volmaaktheid. Toen Andreas eens in de studiezaal probeerde de kachel aan te krijgen, stootte hij ongenadig zijn hoofd. De studenten hoorden hem, zonder dat hij daar ook maar een seconde over had hoeven nadenken, zachtjes ‘Deo Gratias’ zeggen. Dat heeft niets te maken met het navolgen van regels, maar met het vermogen om in alle omstandigheden in alles God te kunnen zien. Ook al werd frater Andreas door iedereen geprezen om zijn onveranderlijke vriendelijkheid en blijmoedigheid, toch had ook een heilige wel eens een mindere dag. In één van zijn brieven verontschuldigt hij zich daarvoor: Maar wat er aan gedaan? Elk vogeltje zingt naar dat het gebekt is en de kraai met haar heesch en schor geluid en de uil met zijn gekras meenen het wellicht even goed als de vroolijke nachtegaal en de lustige lijster. Het was me gisteren ook zo’n donker licht, dat stemt juist niet tot vrolijkheid. Naast zijn werk op school besteedde hij veel tijd aan schrijven en studeren. In het jeugdblad ‘De Engelbewaarder’ werden tientallen stukjes van hem opgenomen, vaak vertalingen of bewerkingen, meestal anoniem. In 1898 verscheen zijn ‘Noveenboekje’, met gebedsoefeningen voor kerkelijke feestdagen. Bidden was zijn meest geliefde bezigheid. Hij bracht dagelijks vele uren in gebed door. En om zich daarbij tegen opkomende slaperigheid te wapenen, had hij een heel arsenaal aan middelen bedacht. Vaak ging hij staan en als hij geknield zat, zou hij nooit op de armen steunen. Sommigen hebben beweerd, dat hij zich zelfs wel eens in de armen kneep of met een speld prikte om de concentratie te bewaren.
Na meer dan vijftig jaar wonen en werken op Ruwenberg werd frater Andreas in 1912 overgeplaatst naar het fraterhuis aan de Bosscheweg te Tilburg. Hij was 71 en leed aan een kwaal aan zijn rechterarm. Nader onderzoek leerde dat het om een abces ging van tuberculeuze aard: de kop van de bovenarm bleek al helemaal te zijn weggeteerd. Met groot geduld en zonder ooit te klagen, onderging de frater een langdurige en pijnlijke behandeling. Een gevolg van de ziekte was dat hij niet meer in staat was met de rechterhand te schrijven. Om zich toch nuttig te kunnen blijven maken, leerde hij met veel moeite nog feilloos met de linkerhand te schrijven. In juli 1917 liep hij een zware verkoudheid op. Hij werd overgebracht naar de ziekenzaal maar zijn toestand verslechterde snel. Veel fraters en oudleerlingen kwamen hem opzoeken. Op vrijdagavond 3 augustus 1917 ging frater Andreas dood. Hij werd 75 jaar oud. Over zijn sterfbed is veel geschreven; ook veel wat geen hout snijdt. Ik houd het maar op de schriftelijke verklaring van frater Plechelmus, portier van het fraterhuis: Hij sloeg zijn oogen zoo zacht, zoo schoon, zoo strak op een bepaald punt voor zich uit dat bij ons de gedachte opkwam, dat ze zijne ziel kwamen halen en ten hemel voeren (ik zeg bij ons, want alle fraters van het huis waren erbij tegenwoordig en waren er allen in getroffen), ook sprak hij een paar woorden die ik niet verstond. Hij strekte zijne hand tot mij uit en hij was dood. Daar ik moei was van voortdurend schietgebeden voor hem op te zeggen, zo liet ik frater Directeur vijf Onze Vaders bidden, en daarna heb ik en frater Clemens hem van zijne kleederen ontdaan en opnieuw aangekleed als een gewonen frater. Hij lag toen daar op het doodsbed met een gelaat van vreugde alsof hij plezier had. De maandag daarop werd frater Andreas op het kloosterkerkhof begraven. Er zijn natuurlijk meer mensen die voorbeeldig hebben geleefd, maar na verloop van tijd verdwijnen ze toch uit het gezicht. Frater Andreas werd echter niet vergeten. Al enkele dagen na zijn begrafenis bezochten de eerste vereerders zijn graf. Het waren studenten die zijn voorspraak kwamen vragen voor het slagen van een examen. Men begon ongevraagd brieven met gebedsverhoringen, voor de meest uiteenlopende zaken, naar de fraters te sturen. Ze werden voor een deel in ‘De Engelbewaarder’ gepubliceerd. Dat droeg bij aan de grote bekendheid die frater Andreas in korte tijd zou krijgen, ook buiten Brabant. Vijf jaar na zijn dood waren al meer dan duizend gebedsverhoringen bekend en er zouden in de loop van de jaren nog vele duizenden volgen. Sinds 1930 wordt zijn sterfdag ieder jaar herdacht tijdens een bedevaart naar zijn graf in Tilburg. Het in 1921 opgerichte Frater Andreasbureau maakt zich al decennia lang sterk voor zijn zaligverklaring. Een dergelijke verklaring is de hoogste onderscheiding die de katholieke kerk verleent aan mensen die een voorbeeld zijn geweest en hebben laten zien dat de navolging van Christus geen onbereikbaar ideaal hoeft te zijn. Terwijl ik dit schrijf is de procedure al zeer ver gevorderd. Maar wanneer het grote moment ook aanbreekt, een dergelijke gebeurtenis reikt verder dan Andreas’ persoon alleen. Het zal tevens een eerbetoon zijn aan tienduizenden mannelijke en vrouwelijke leden van Nederlandse congregaties die zich ingezet hebben voor hun medemens. Misschien zal de zaligverklaring ook een inspiratie zijn voor congregaties in de Derde Wereld. Daar is veel belangstelling voor het leven van de Brabantse boerenzoon, die een heilige werd. Honderd meter van het museum van de fraters ligt de kapel van het bejaardenoord Joannes Zwijsen. Terwijl buiten het verkeer over de Gasthuisring raast, is het er doodstil. Hier werd frater Andreas in 1974 herbegraven, in een verzegelde, met lood beklede, houten kist; het lot van een heilige. Op de witte marmeren grafsteen staat alleen zijn naam. Als ik de kapel verlaat, blijkt een oude frater geruisloos te zijn binnengekomen. Hij zit, zonder iemand op te merken, te bidden voor het altaar; een magere wat voorovergebogen man. Een ogenblik meende ik hem te herkennen. (Gepubliceerd in: Eenige uit velen, 1994)
More in: Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens