Ton van Reen: Het diepste blauw (102). Een roman als feuilleton
Voor de bouwvakkers zit de werkdag erop. Ze lopen terug naar de auto en vertrekken. Mels rolt naar de silo om het resultaat beter te bekijken. De steigers staan al een paar meter boven de grond.
De deur van de voormalige directiekamer staat open. Hij kan er zo binnenrijden. De meubels van de laatste directeuren staan er nog. Alles is gebleven zoals het was. Niemand heeft ooit de moeite genomen hier iets weg te halen. Alles is verrot en vervuild. Het heeft voor niemand waarde meer. Het ziet ernaaruit dat de arbeiders het allemaal in een container voor grof vuil zullen gooien.
Het gepolitoerde bureau van Frans-Joseph zit onder het vuil. De kast, met de monsters van de meelproducten die ze maakten, staat er nog. De affiches aan de muur, huisvrouwen die glunderend hun pakken meel vasthouden. De foto’s van de stichters van de fabriek, de weduwe Hubben-Houba zo breed als de molenaar zelf, aan haar rokken zoon Frits, die later de molen zou overnemen, en Tom, de zoon die naar Amerika zou verdwijnen. En de dochters die naar het klooster werden gestuurd, zodat ze geen beroep konden doen op de erfenis, en zo geruisloos uit de geschiedenis van de familie en van de fabriek werden weggesluisd.
De grote foto van Frits Hubben, de erfgenaam die het bedrijf liet verhuizen van de watermolen naar de fabriek, zittend aan een bureau. Naast hem de twee zonen, Frans-Hubert en Frans-Joseph, beiden al met een blik in de ogen die verraadt dat het hen allemaal geen bal interesseert.
De foto’s van de laatste generatie. De kinderen van Frans-Hubert en van Frans-Joseph, van wie niemand nog in het bedrijf heeft gewerkt, vrolijk lachend bijeen op een grasveld voor een villa.
Hij vindt het jammer dat hij niet eerder wist dat dit hier allemaal hing te vergaan. Hij had het graag willen behouden. De foto’s had hij kunnen bewaren in zijn archief, maar nu zijn ze waardeloos. Vocht heeft ze aangetast en beschimmeld. Waterkringen lopen door het rottende papier. Deze rotzooi kan hij niet meer mee naar huis nemen, ook al zou hij het willen. Lizet wil het zeker niet in huis hebben.
In een laatje vindt hij stukken van het reclamearchief, waar Frits Hubben zo zorgvuldig mee omging. Foto’s van vrouwen die verlekkerd een beslag kloppen, met in hun hand een pak patentmeel van Hubben. Foto’s van de verpakkingen van Luxe- en Excellentmeel, die zo mooi zijn dat ze van meel een kostbaarheid maken. Een foto van een dikke man, glunderend met een pak anti-obstipatiemeel vol zemelen in de hand, het wondermeel waarvan hardlijvige mensen een gezonde stoelgang zouden krijgen. Foto’s in een bakkerij waar de balen Hubben Broodmeel hoog liggen opgeslagen, en de bakker en zijn knechten trots de glimmende broden met suikerkorst tonen. Winkels in levensmiddelen en koloniale waren met Hubbens bijzondere soorten brood- en bakmeel in de rekken. Hubbens broodmeel in Indonesië en Zuid-Afrika. Alle foto’s stralen glorie uit en demonstreren daardoor des te meer hoe onnodig de ondergang van de fabriek was.
In zijn woede grijpt hij een pot met een verdroogde bloem van de vensterbank en gooit hem naar het familieportret van de lapzwansen. Het glas rinkelt. Dat doet goed.
Dan pas ziet hij de bouwlift, aan de achterkant van de silo. Die moeten ze vandaag hebben geplaatst. In een opwelling rijdt hij ernaartoe en rolt het platform op van de lift. Hij drukt op de knop. Het ding werkt. Ze hebben vergeten de stroom uit te schakelen.
Langzaam gaat hij naar boven. Het is opwindend. Hij voelt zich een klein kind dat iets doet wat verboden is.
De lift staat stil. Hij is op het hoogste punt aangekomen. Nu weer naar beneden? Of het dak op? De vloerplaat kan uitgeschoven worden. Door een druk op een knop schuift de plaat tot op het dak en vormt een brug.
Hij rijdt het dak op. Hij kijkt rond en voelt zich vrij.
Op nog geen halve meter van de rand stopt hij de rolstoel. Tussen zijn voeten doorkijkend, in de diepte, ziet hij het dorp zoals een vogel het ziet. De rookpluimen boven de rode, blauwe en grauwe daken. Hij kan ze tellen. Nu hij er bovenop kijkt, ontdekt hij de regelmaat in het patroon. Broederlijk liggen de huizen dicht naast elkaar. Hun goten omarmen elkaar en verbinden meer dan honderd huizen. Aan elkaar gesloten pannenrijen, rood, blauw en grijs, versterken het beeld van een gesloten dorp.
Vanaf hier is zijn huis het zevende dak van rechts. Als je het dorp vanaf het noorden binnenkomt, is zijn huis het derde aan de rechterkant. Kom je vanuit het zuiden, dan is het ‘t tweeëntwintigste huis aan de linkerkant. Kom je van de weg langs de Wijer, dan is het vanaf de brug het zevende huis rechts, aan de overkant van de straat.
Zou je met een bootje over de Wijer het dorp binnenvaren tegen de stroom op, dan is het het negende huis links. Tegenover zijn huis ligt slagerij Kemp. Kemp levert bierworst aan café De Zwaan, dat aan de andere kant van de brug ligt, en fijne vleeswaren als er in De Zwaan een uitvaartmaal wordt geserveerd of als er een trouwpartij is.
Maar er komt niemand over de Wijer het dorp binnenvaren. Nu, laat in de middag, is de beek een zilveren streep tussen de weilanden, die soms heel even zwart wordt als er een wolk voor de zon trekt. Vanmiddag zijn er weinig wolken. De zon schijnt zo overdadig dat de miljoenen margrieten langs het riviertje een breed wit tapijt vormen. De oevers zijn net zo wit als vroeger, toen de weide wit was omdat zijn moeder er de lakens op te bleken had gelegd en hij haar moest helpen om stenen op de hoeken te leggen, zodat de wind ze niet kon meenemen.
Van bovenaf lijkt het dorp veel lieflijker dan het in werkelijkheid is. Het centrum van vroeger is maar klein. De huizen staan er dicht op elkaar, alsof ze bang zijn voor de uitgestrektheid van de velden, weilanden en bossen die het dorp omringen, maar vooral voor de groeiende buitenwijken.
Hoewel het dorp diep beneden hem ligt, lijkt alles waar hij naar kijkt toch heel dichtbij. De wand van de silo versterkt de geluiden van beneden, zodat hij alles hoort wat zich daar afspeelt. Er zijn maar een paar mensen op straat, maar doordat hij van zo hoog op hen neerkijkt, hebben ze hun proporties verloren: het zijn gedrongen poppetjes.
Nu hoeft hij alleen maar de rem van zijn rolstoel te ontkoppelen, de wind zal hem wel een zetje willen geven. Voor het eerst sinds lang zullen ze naar hem kijken, allemaal, daar in het dorp. Hij glimlacht bij de gedachte, juist omdat hij dat niet nodig heeft. Hij hoeft geen aandacht, hij wil alleen maar dat ze weten wie hij is.
Hij hoort hoe de mensen met elkaar praten. De daken kunnen wel het zicht op de mensen verbergen, maar nemen niet hun stemmen weg. Hij meent zelfs het ademen van de baby in de tuin van zijn dochter te horen. En het snorren van de poes, die als een bal opgerold aan het voeteneind in de kinderwagen ligt. Het is gevaarlijk. De kat mag niet op de baby gaan liggen, dat zou de dood van het kind kunnen betekenen.
Eigenlijk zou hij moeten schreeuwen, om de kat te verjagen. Maar het beest zal hem niet horen. Van beneden kan niemand hem horen. Hij heeft eens een man vanaf het dak van de silo naar beneden zien schreeuwen, de mond wijdopen, de handen als een toeter aan de mond, maar niemand hoorde hem.
Het is zelfs nog maar de vraag of ze hem van de straat af kunnen zien. Als ze naar boven zouden kijken, kijken ze tegen de onderkant van de rolstoel aan, de voetenplankjes. Ze zullen denken dat het ding iets is van de aannemer die de silo verbouwt.
Opeens hoort hij zoemen achter zijn rug. De lift. De vloerplaat wordt naar binnen gehaald. Dan zakt de lift naar beneden. Heeft iemand hem ontdekt? Halen ze hem nu van het dak?
Hij hoort veel stemmen tegelijk en doet moeite om het koor van geluiden te ontrafelen. Een voor een weet hij de stemmen in zijn oren te ontcijferen. De stem van Kemp, de slager, de stemmen van de samenwonende nichtjes Tinie en Tinie van de Bercken, die beiden al bijna honderd moeten zijn en theedrinken op het terras achter het huis waarmee ze samen in de tijd wegzakken. De postbode, die `post!’ roept bij elke brievenbus waar hij wat in gooit, ook bij een huis dat al jaren leegstaat en waarin de post zich in de gang tot een berg heeft opgehoopt.
Hij hoort niet alleen de stemmen van degenen die beneden zijn, er klinken ook fragmenten door van stemmen van langgeleden. De bewoners van het kerkhof. Grootvader Bernhard. Juffrouw Fijnhout. Ze zijn rumoerig en praten door elkaar heen, net of ze hem allemaal tegelijk iets willen zeggen. Of ze hem roepen. Eén stem is goed te verstaan omdat hij zacht en rustig is. Grootvader Bernhard. Fragmenten van zinnen. `Zonnebloemen zijn … zomerbui … lusten jullie een … heb ik al klaar’, waaruit Mels begrijpt dat regen goed was voor zonnebloemen en dat grootvader glazen limonade voor hen op het aanrecht heeft staan. Hoewel grootvader Bernhard steeds stukken van zinnen inslikt, begrijpt hij hem toch goed als hij zegt: `Niet doen … is heilig … niet de hand aan …’ Even ziet hij hem zitten, in zijn leunstoel, boven op de betonnen grafsteen, maar dan lost zijn beeld op in het zonlicht om weer op te duiken bij het molenhuis, op zijn stukje land bij de Wijer.
Ton van Reen: Het diepste blauw (102)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van