In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Theo van Doesburg

«« Previous page · Bauhaus Expositions in Germany · Van Gogh Museum: Expositie Avant-gardes 1920-1960 · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar III (slot) · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar II · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar I · Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok · Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg · Jef van Kempen over Theo van Doesburg

Bauhaus Expositions in Germany

Bauhaus Dessau Foundation

Programme of exhibitions and events April – September 2009

The Bauhaus has a greater presence in Dessau than anywhere else: In Dessau, the world famous Bauhaus buildings of Walter Gropius, Hannes Meyer, Carl Fieger, Georg Muche and Richard Paulick are sought out by over 100,000 visitors a year. Here, in this anniversary year, the Bauhaus Dessau Foundation and cooperation partners from Germany and abroad will hold over 20 events: workshops, exhibitions, symposiums, radio performances, theatre and dance projects, artistic installations, lectures, festivals, a Summer School and much more. Some of the events focus on mediating the Bauhaus legacy; others update the Bauhaus’s concepts in work on topical themes. With mixed experimental formats, the programme of events integrates all the Bauhaus buildings. Other events by the Bauhaus Dessau Foundation will take place in Berlin. The Stiftung Moritzburg in nearby Halle will dedicate a large exhibition to the late work of the Bauhaus Master Lyonel Feininger.

 

EXHIBITIONS

Bauhaus in action

 Film exhibition and reconstruction of

“Raum der Gegenwart”

Tue 9th June – Sun 4th October 2009

(“Raum der Gegenwart” until Wed 24th September),

exhibition area and Bauhaus Stage, Bauhaus Building

 Large-scale projections of original films breathe new life into the work of the historic Bauhaus, and show the work and working methods of Walter Gropius, László Moholy-Nagy, Wassily Kandinsky, Oskar Schlemmer, Kurt Schwertfeger, Kurt Kranz, Heinrich Brocksieper and Werner Graeff. The programmatic prologue shows three films – on architecture, sport and natural science – that reconstruct the film programme devised by Walter Gropius for the inauguration of the Bauhaus Building in Dessau. The epilogue features interviews with both teachers and students at the Bauhaus. The film exhibition is accompanied by a revival of Moholy-Nagys “Raum der Gegenwart” on the Bauhaus Stage. To mark this anniversary year, Kai-Uwe Hemken and Jakob Gebert realise this visionary project by the Hungarian Bauhaus Master, dating from 1930, for the first time. The Light-Space Modulator, kinetic walls, film projections, undulating glass walls and much more shape a spatial artwork that revolutionised the history of exhibition design, the art of the environment and the new media.

 

Modell Bauhaus. The exhibition

Wed 22nd July – 4th October 2009

Daily 10 am to 8 pm

Martin-Gropius-Bau Berlin

On the 90th anniversary of the foundation of the Staatliche Bauhaus, the Bauhaus-Archiv Berlin, the Bauhaus Dessau Foundation and the Klassik Stiftung Weimar are showing a first joint large exhibition on the history and impact of the Bauhaus. With over 1,000 exhibits, the largest Bauhaus exhibition to date paints a sophisticated picture of the school from 1919 to 1933. An installation by the American artist Christine Hill and a video interview project also provide an up to date look at the Bauhaus.

www.modell-bauhaus.de

 

Permanent exhibition

“Bauhaus Dessau – Workshop of Modernism”

The revised permanent exhibition in the basement of the Bauhaus Building, as a brief introduction to the history of the Bauhaus, gives insight into the work carried out in the historic Bauhaus workshops. It presents a selection of the products made in the workshops, in dialogue with a new medial panorama of the Bauhaus’ history.

  

fleursdumal.nl magazine for art & literature

More in: Architecture, Bauhaus, Bauhaus, Constuctivisme, Design, Fashion, Illustrators, Illustration, Sculpture, Theo van Doesburg


Van Gogh Museum: Expositie Avant-gardes 1920-1960

 Avant-gardes ’20-’60

Hoogtepunten uit de collectie van  

het Stedelijk Museum te zien in het

Van Gogh Museum

26 juni t/m 23 augustus 2009

In de aanloop naar de heropening in het voorjaar van 2010 is het Stedelijk Museum van 26 juni tot en met 23 augustus 2009 opnieuw te gast in het Van Gogh Museum. De expositie Avant-gardes ‘20 / ‘60 toont hoogtepunten uit de collectie van het Stedelijk Museum uit de jaren ‘20 en de jaren ‘60 van de vorige eeuw: roerige decennia met veel verschuivingen, ook in de kunst. Deze jaren werden gekenmerkt door een grote experimenteerdrift binnen de beeldende kunst. Kunstenaars maakten grensverleggend werk, met nieuwe middelen. Zij beschouwden zich als de voorlopers en vernieuwers, of letterlijk als de ‘avant-garde’ van de beeldende kunst en van de maatschappij. Circa 70 belangrijke werken van onder meer Pablo Picasso, Piet Mondriaan, Kazimir Malevich, Luciano Fontana, Yves Klein, Roy Lichtenstein en Andy Warhol zijn te zien in de tentoonstellingsvleugel van het Van Gogh Museum.


Gerrit Rietveld: Roodblauwe stoel, 1918- 1923

Stedelijk Museum Amsterdam

Avant-gardes ‘20
In de jaren ‘20 speelde de avant-garde zich nog vrijwel exclusief in Europa af. Picasso, Mondriaan, Van Doesburg, Schwitters en Malevich behoren tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de avant-garde van die tijd. Parijs bleef het centrum van de vernieuwingen dat het al sinds lang was, met onder meer het late kubisme van Picasso en het surrealisme van bijvoorbeeld Max Ernst. In West-Europa speelde Nederland een rol, waar in plaatsen als Leiden en Utrecht De Stijl bloeide. Maar ook in steden als Berlijn, Dessau en Hannover bestond met onder meer Dada en het Bauhaus een radicaal nieuw kunstbegrip. Veel verder naar het oosten, in Moskou en Leningrad, ontstonden revolutionaire stromingen die als Russisch constructivisme bekend staan.

Theo van Doesburg: Affiche Kleine Dadasoirée, 1922
Stedelijk Museum Amsterdam

 
Avant-gardes ‘60

Veertig jaar later vonden belangrijke ontwikkelingen binnen de avant-garde juist ook in Amerika plaats, met name in New York en Los Angeles. In het land van de onbegrensde mogelijkheden ontstonden stromingen als pop art, minimal art en post-minimal art, met kunstenaars als Andy Warhol, Carl Andre en Robert Morris. In West-Europa bleef Parijs belangrijk, met vertegenwoordigers van het nouveau réalisme, en kwam het zakelijke vormgebruik van kunstenaarsgroepen Zero en Nul naar voren in Duitsland en Nederland. Steden waaronder Düsseldorf, Keulen en Amsterdam speelden hierin een belangrijke rol.

De rol van het Stedelijk Museum Amsterdam vervulde na de Tweede Wereldoorlog een brugfunctie: veel Amerikaanse kunstenaars realiseerden hier hun eerste museale presentaties en wisten zo voet aan de grond in West-Europa te krijgen. Het Stedelijk Museum speelde daarbij veelal een verbindende rol en slaagde erin een toonaangevende collectie op te bouwen. Het merendeel van de getoonde werken was tot 5 jaar geleden dan ook vaak te zien in de vaste opstelling van het Stedelijk Museum.

Naar het nieuwe Stedelijk MuseumHet Stedelijk Museum wordt op dit moment gerenoveerd en uitgebreid met spectaculaire nieuwbouw van Benthem Crouwel Architekten. De heropening van het Stedelijk Museum staat gepland voor maart/april 2010. Tot die tijd beweegt het door Amsterdam met projecten  en tentoonstellingen, onder de noemer Stedelijk in de Stad.

Kazimir Malevich: Suprematist painting (Rood kruis op zwarte cirkel), 1921-1927
Stedelijk Museum Amsterdam

fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature

More in: Andy Warhol, Bauhaus, Bauhaus, Constructivism, Constuctivisme, Dada, Dadaïsme, De Ploeg, De Stijl, Exhibition Archive, Expressionism, Futurism, Futurisme, Gerrit Rietveld, Kubisme, Modernisme, Piet Mondriaan, Surrealism, Surrealisme, Theo van Doesburg, Vincent van Gogh, Yves Klein, ZERO art


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar III (slot)

Theo van Doesburg in Weimar

deel 3 (slot)

door Marco Entrop


Dadaïsten

De zomervakantie van 1922 brachten Theo en Nelly opnieuw door met Kok. De Tilburgse dichter arriveerde op 25 juli met de trein op het station van Weimar, waarna ze gedrieën vrijwel onmiddellijk via Berlijn doorreisden naar het Oostzee-eiland Rügen.


Op of rond 7 augustus was Kok weer terug in Tilburg. Van Doesburg had zich in de vakantie kunnen opladen voor wat zijn tour de force in Weimar zou worden, de organisatie van een klein kunstenaarscongres: het Internationale Congres van Konstruktivisten en Dadaïsten, waarvoor hij ook Tzara, Arp en Kurt Schwitters had uitgenodigd.


Op 25 september, de dag van het congres, poseerden de deelnemers op de trappen van het Landesmuseum am Museumsplatz (tegenwoordig: Neues Museum aan de Weimarplatz).


Het congres zelf werd ’s avonds gehouden in Hotel Fürstenhof.


Het interieur van Russischer Hof is sinds 1922 diverse keren gemoderniseerd, maar de behulpzame kelner van het café-restaurant weet vrijwel zeker dat de dadaïsten hun manifestatie hebben gehouden in de grootste zaal, de Karl-Augustsaal op de begane grond.



Per 1 november 1922 zegde Van Doesburg de huur op bij Undeutsch; z’n atelier hield hij vooralsnog aan. Hij ging in Berlijn wonen, op het adres Wittelbacherstraße 25 in de wijk Wilmersdorf.


Het verblijf in Berlijn bleek slechts een tussenstop. Het leven in Duitsland was voor hen inmiddels onbetaalbaar geworden. Op 5 december 1922 keerden ze terug naar Nederland.


Pleister

Eén jaar later was Van Doesburg voor even terug in Weimar. Met de hoofdconservator van het Landesmuseum, Wilhelm Köhler, beraadslaagde hij over de inrichting van een overzichtstentoonstelling van zijn werk. Van 16 december 1923 tot en met 24 januari 1924 waren 86 schilderijen, tekeningen en architectuurontwerpen van Van Doesburg te zien, verspreid over een aantal ruimtes in het Landesmuseum.


‘Does heeft […] in Weimar een prachtige tentoonstelling in het Landes-Museum’, schreef Nelly op 11 januari 1924 aan Kok. ‘Je zult het misschien wel in de krant gelezen hebben. Bij de opening heeft hij dadelijk een werk verkocht […]. Zij zijn er daar zeer enthousiast over en het wordt goed bezocht.’ In dezelfde brief schatte Van Doesburg die geestdrift toch iets anders in. Twee jaar lang had hij zijn zinnen gezet en hoop gehouden op een docentschap aan het Bauhaus. Ze wilden hem niet omdat ze, volgens Van Doesburg, een dominante invloed van De Stijl vreesden. ‘Ik moet dus maar op mij zelf blijven werken en zien dat ik er doorheen scharrel’, klonk het toch enigszins zuur.

De expositie in het Landesmuseum had ook iets van een eerbetoon. Van Doesburg was immers geen onbekende in Weimar. Voor het kunstleven van de stad had hij onbetwist verdienste gehad. Maar de tentoonstelling voelde misschien meer als een pleister op de wonde. Dat hij bij de opening verstek liet gaan zegt genoeg. In Weimar zou Van Doesburg zich niet meer laten zien.

Met dank aan Wilma Kossen en Wim van Eijck


Literatuur

Rolf Bothe (red.), Neues Museum Weimar. Geschichte und Ausblick (München-Berlijn 1997).

Rolf Bothe, Thomas Föhl en Magdalena Droste, Das frühe Bauhaus und Johannes Itten. Katalogbuch anläßlich des 75. Gründungsjubiläums des Staatlichen Bauhauses in Weimar (Ostfildern-Ruit 1994).

Van Doesburg Archief (Schenking Van Moorsel), Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag.

Kai-Uwe Hemken en Rainer Stommer, ‘Der “De Stijl”-Kurs von Theo van Doesburg in Weimar (1922)’, in: Konstruktivistische Internationale Schöpferische Arbeitsgemeinschaft, 1922-1927: Utopien für eine Europaïsche Kultur (Stuttgart 1992), p. 168-177.

Michel Kerres, ‘Logeren in historie – Hotel Elephant herbergde Goethe en Schiller, Bach en Tolstoi. En Hitler’, in: NRC Handelsblad, zaterdag 26 maart 2005. Themabijlage ‘Stedentrips’, p. 17.

‘De Stijl overal absolute leiding’. De briefwisseling tussen Theo van Doesburg en Antony Kok. Bezorgd door Alied Ottevanger. RKD-bronnenreeks, deel 5 (Bussum 2008).

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar

deel 3 (slot)

© M. Entrop 2008

Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl:

KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar II

Theo van Doesburg in Weimar

deel 2

door Marco Entrop


Netonderbroeken

In de eerste week van juli 1921 stapte Kok op de trein naar Weimar. Van Doesburg, Nelly en Lena verwelkomden hem op het station. Van Doesburgs tweede echtgenote Lena Milius was al enige dagen hun gast. Vermoedelijk overnachtte zowel zij als Kok in het pension van Graf Keyserling. Misschien nog dezelfde dag is de foto gemaakt van de vrienden aan de thee, op het bordes voor het pension.


Kok is inderdaad een dag of acht gebleven en genoot van zijn vrienden, de stad en de omgeving. Bij Ludwig Thelemanns Buch- und Kunsthandlung op Schillerstraße 15 (thans een brillenwinkel) liet hij zich verleiden tot het kopen van een flink aantal boeken en plaatste hij een bestelling voor de werken die niet op voorraad waren. Overigens is Thelemann nog altijd dé boekhandel van Weimar. De winkel, tevens antiquariaat, bevindt zich tegenwoordig op de hoek van de Rittergasse en Windischenstraße, slechts op een steenworp afstand van de vroegere locatie. Kok kocht in Weimar niet alleen boeken. Bij een herenmodezaak in de Schillerstraße informeerde hij naar zijn merk netonderbroeken.

Na Koks vertrek besloot Lena nog een paar dagen te blijven. Op vrijdag 15 juli reisde zij terug naar Den Haag met het echtpaar Oud, dat Van Doesburg in Weimar was komen opzoeken. Het was meteen de laatste dag voor Theo en Nelly in pension Keyserling. Van Doesburg had eindelijk, na lang zoeken, een atelier gevonden. Per 1 juli 1921 huurde hij voor 600 Mark per jaar een werkruimte op de eerste verdieping van de aanbouw van het atelierhuis van ‘Freiherr’ prof. Elmar von Eschwege, een kunstminnende baron die zelf ook schilderde.


Het huis stond in Oberweimar, op het adres Am Schanzengraben 8. Na een gemeentelijke herindeling is de straatnaam gewijzigd in An der Falkenburg. Van Doesburgs atelier is hier terug te vinden achter huisnummer 3.

 

Katzenmusik

Doordat het atelier niet over een woongedeelte beschikte, waren Theo en Nelly genoodzaakt elders kamers te huren. Op 16 juli 1921 kwamen ze terecht aan de westkant van de stad in de Lisztstraße 25, waarschijnlijk een pension. Het huis heeft als straatnummer 27; nummer 25 bevindt zich aan de achterzijde.

                                               

Het beviel hun daar allerminst, vergeleken ‘bij die heerlijke woning Am Horn! We denken er dan ook weer aan weg te gaan en hebben een prachtige woning aan de Belverdère allee pal bij m’n atelier op ’t oog. Ook weer heelemaal vrij en zonder huizen vóór of achter’, lichtte Van Doesburg Kok in op 3 augustus 1921. Een week later was het zo ver: aan de Belvederer Allee, een lommerrijke laan die zich uitstrekt over de volle lengte van de westzijde van het park aan de Ilm, op de hoek met de Albert-Kuntz-Straße, huurde Van Doesburg op nummer 48 het souterrain.


De verhuurder was de architect Paul Undeutsch, bijna-buurman van Von Eschwege, die ook aan de Belvederer Allee woonde. ‘Een prachtvilla nog mooier dan Am Horn!’, schreef Van Doesburg op 17 augustus 1921 aan Kok. Het zou hun woonadres in Weimar blijven, hoewel ze een keer hebben overwogen om te verhuizen. De baron wilde namelijk niet dat Nelly, die hij toestemming had gegeven om bij hem thuis te studeren, oefende op het werk van de moderne componisten, dat hij maar ‘revolutionaire KatzenMusik’ vond en waar hij zenuwachtig van werd. Vervolgens mocht ze van mevrouw Undeutsch geen piano op haar kamer zetten. ‘Het stoort haar als ze den heelen dag muziek hoort. “Pest-lui”!!!’, luchtte ze op 27 september 1921 haar hart in een brief aan Kok. ‘Heel misschien gaan we wel weer naar Am Horn. Dat lokt ons zoo aan.’ Maar bij Graf Keyserling was geen plaats meer. In oktober 1921 betrok in de villa Am Horn 53 Paul Klee met zijn gezin een verdieping, nadat hij – en niet Van Doesburg – benoemd was als docent aan het Bauhaus. Een plaquette boven de voordeur herinnert aan het feit dat Klee op dit adres heeft gewoond.

Stampvol

Op 26 november 1921 verlieten Theo en Nelly van Doesburg Weimar voor een lezingentournee door België. Nelly reisde na afloop naar Wenen, Van Doesburg naar Leiden. Op 1 januari 1922 waren ze samen weer terug in (het ijskoude) Weimar. Het atelier en de kamers bij Undeutsch hadden ze aangehouden. Na de barre winter opende Van Doesburg het offensief op het Bauhaus. Op 8 maart startte zijn Stijl-cursus, waarvoor een groot aantal Bauhaus-studenten zich had aangemeld. De cursus werd de eerste maanden elke woensdagavond gehouden in het atelier van Van Doesburgs protégé Karl Peter Röhl, die zowat naast het Bauhaus woonde in de Buchfarterstraße 12 (nu Geschwister-Scholl-straße 4).

Dezelfde maand probeerde Van Doesburg zijn lezing-met-lichtbeelden ‘Der Wille zum Stil’ ergens onder te brengen. Hiervoor nam hij Bruno Wollbrück in de arm, eigenaar van de Thelemann-boekhandel in de Schillerstraße, die op hetzelfde adres actief was als impresario. Het viel nog niet mee een geschikte locatie voor Van Doesburgs optreden te vinden. Het statige Hotel Fürstenhof aan de Karlsplatz (nu: Grand Hotel Russischer Hof aan de Goetheplatz), destijds dé kunstenaarshangplek van Weimar, had al zijn zalen vergeven aan een congres. Ook de Armbrustsaal in het verenigingsgebouw van de Armbrustschützengesellschaft aan de Schützengasse 14 (nu bioscoop CineStar) was niet beschikbaar. De enige mogelijkheid deed zich voor op vrijdag 31 maart, in het Erholungs-gebouw.


Op 29 maart verscheen in de Allgemeine Thüringer Tageszeitung de aankondiging dat Theo van Doesburg twee dagen later, om acht uur ’s avonds, zou spreken over ‘Der Wille zum Stil’. Voor de ‘musikalischen Erläuterungen’ zorgde Pétro van Doesburg. De Erholung bevond zich pal tegenover Hotel Fürstenhof. Het gebouw staat er nog maar heet tegenwoordig voluit: Jugend- und Kultur Zentrum Mon Ami, kortweg: ‘Mon Ami’.


De rechtervleugel is filmhuis. Op 3 april liet Nelly speciaal aan Kok weten hoe haar muzikale bijdrage was ontvangen: ‘Stampvolle zaal. Publiek heel rustig en ’t grootste gedeelte vond het prachtig. De voordracht zelf is ook enorm. Zóó goed in elkaar gezet. Zoo constructief (met 70 lichtbeelden).’ In de Allgemeine Thüringische Landeszeitung Deutschlands verscheen de volgende dag evenwel een nogal zuinige bespreking van de lezing, waarin Nelly’s pianospel nog als beste uit de bus kwam.

Een tweede lezing in Weimar, getiteld: ‘Neo-plastische Monumentalität’, wederom met Nelly aan de vleugel, hield Van Doesburg op woensdagavond 17 mei 1922 ten huize van Grafin Dürckheim, Chranachstraße 47. Die straat kruist de Lisztstraße waar Van Doesburg in juli 1921 kort woonde.

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar – deel 2

(wordt vervolgd)

© M. Entrop 2008


 Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl

KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar I

Theo van Doesburg in Weimar

deel 1

door Marco Entrop

‘Wat is Weimar mooi en wat is het hier veel gecultiveerder als te Berlijn. Ik heb me hier genesteld in een hôtel “Elefant”. Zal Donderdag den lezing houden in het Stat: Bauhaus over “Stijl eenheid” […]. Ik hoop dat jelui het allen goed maakt. Weest hart: gegroet van jelui vriend Does.’

De ansichtkaart draagt het poststempel 29.XII.1920. Op de beeldzijde staat een foto van het Goethe Museum, het voormalige woonhuis van de grote Duitse dichter aan het Frauenplan. De kaart was gericht aan Antony Kok en zijn familie in Tilburg. Eindelijk had Theo van Doesburg weer eens van zich laten horen. Sinds 18 december 1920 verbleef hij in Duitsland, de eerste week in Berlijn, waar hij een groot aantal geestverwanten ontmoette en nieuwe relaties aanknoopte. Met de dadaïst Hans Richter waren de banden kennelijk meteen familiair, want Van Doesburg reisde op 23 december met hem mee naar Klein Kölzig, het landgoed van de ouders van Richter, om er de Kerstdagen door te brengen. Binnen de Berlijnse kunstenaarsscene lijkt men om Van Doesburg te hebben gevochten. De architect Walter Gropius, die directeur was van het Staatliche Bauhaus te Weimar, nodigde hem prompt uit een lezing te komen geven voor zijn studenten en om kennis te maken met enkele docenten. Op maandag 27 december reed Van Doesburg met de auto mee van Klein Kölzig naar Weimar. De volgende dag stuurde hij Kok een ansichtkaart.

Dat eerste bezoek aan Weimar moet op Van Doesburg geweldig indruk hebben gemaakt. In een enthousiaste brief aan Kok van 7 januari 1921, geschreven vier dagen na zijn terugkomst in Leiden, kon hij zijn geluk niet op. Het Bauhaus, waar hij op donderdag 30 december zijn lezing had gegeven, had volgens hem op zijn grondvesten staan schudden: ‘In Weimar heb ik alles radicaal ondersteboven gekeerd. Dat is de beroemdste academie, die nu modernste leeraren heeft! Ik heb de Schüler daar iederen avond gesproken en overal het vergif van den nieuwen geest rondgestrooid. De Stijl zal binnen kort opnieuw verschijnen radicaler. Ik heb bergen kracht en weet nu dat onze inzichten zullen overwinnen: Allen en Alles!’

Grootspraak of niet, Van Doesburg zou in Weimar niet zegevieren. Zijn vurige wens als docent aan het Bauhaus benoemd te worden en de opleiding in de geest van De Stijl om te vormen, bleef onvervuld. Toch had hij er alles aan gedaan: gelobbyd, zieltjes gewonnen, ruzie gemaakt en dwars gelegen. Met lege handen en teleurgesteld keerde Van Doesburg op 1 november 1922 Weimar de rug toe.

Tussen april 1921 en november 1922 verbleef Theo van Doesburg twee lange, aaneengesloten perioden in Weimar, bij elkaar zo’n anderhalf jaar, samen met zijn kort ervoor verworven nieuwe liefde, de eenentwintigjarige pianiste Nelly van Moorsel. Anno 2008 blijken hun sporen in de culturele hoofdstad van Thüringen nog niet te zijn uitgewist: de huizen en pensions waar zij hebben gewoond, het atelier waar Van Doesburg heeft gewerkt en de plaatsen waar hij voordrachten heeft gehouden en met de dadaïsten heeft opgetreden. Het is er allemaal nog.

Führer Balkon

Als gast van het Bauhaus kreeg Van Doesburg een monumentaal onthaal. Hij werd ondergebracht in het beste hotel en tevens een van de oudste van de stad, Hotel Elephant – ‘sinds 1696’ – aan de Markt, het historische marktplein. Het is een hotel met een rijke en illustere geschiedenis. Bach, Wagner, Liszt en Schumann logeerden er. De Russische schrijver Tolstoi bracht er de nacht door. Goethe, die zijn straat maar hoefde uit te lopen om er te komen, vierde er in 1829 zijn tachtigste verjaardag. In de roman Lotte in Weimar (1939) laat Thomas Mann zijn hoofdpersoon Charlotte Kestner haar intrek in ‘Zum Elephanten’ nemen. Maar Elephant was ook het favoriete hotel van Adolf Hitler die, toen hij eenmaal aan de macht was, het gebouw in 1938 liet afbreken en architect Hermann Giesler de opdracht gaf het in nazi-stijl te herbouwen. Op de eerste verdieping kwam nu een staatsiebalkon met uitzicht over het plein, speciaal bedoeld voor Hitlers redevoeringen voor de inwoners van Weimar. Dat had hij afgekeken van de Duce in Rome. Het ‘Führer Balkon’ is er nog steeds. In het huidige Hotel Elephant heeft Van Doesburg dus niet geslapen, wél op die plek

Flinke tippel

Precies een maand na zijn terugkeer in Nederland begon Van Doesburg werk te maken van zijn voornemen zich in Weimar te vestigen. Aan Gropius’ assistent Adolf Meyer, die hij te Berlijn had leren kennen, schreef hij op 4 februari 1921 een brief. Hij vroeg hem behulpzaam te zijn bij het vinden van geschikte woonruimte. Bij voorkeur geen hotel, dat was te duur: ‘Atelier mit Schlaf- (und so möglich Bade-) zimmer, möblirt, genügt schon, am liebsten hatte ich aber eine kleine freie möblirte Wohnung in der Umgegend von Weimar.’

Bij aankomst in Weimar namen Theo en Nelly van Doesburg op 29 april 1921 hun intrek in het pension van Graf Keyserling, op het adres Am Horn 53.

Het was weliswaar geen hotel, maar ook geen atelier. Evenmin was het Meyer gelukt voor hen een gemeubileerde woning buiten de stad te huren. Maar het huis Am Horn mocht er wezen. De villa ligt fraai, hoog boven het Park an der Ilm, dat vanuit het huis deels is te overzien. De straat, meer een laan, loopt over de heuvel omhoog en eindigt even voorbij het pension in een grindweg. Iets verderop, op nummer 61, staat het beroemde Musterhaus, in 1923 gebouwd naar een ontwerp van de Bauhaus-architecten Walter Gropius en Georg Muche.

Vanaf het pension was het voor Van Doesburg overigens nog een flinke tippel naar het Bauhaus aan de Kunstschulstraße (nu Geschwister-Scholl-straße), hoewel het hemelsbreed nauwelijks meer is dan een halve kilometer.

De kortste (en mooiste) route voert door het park: via het kronkelende pad de heuvel af naar beneden, langs het tuinhuis van Goethe, de Ilm over, voorbij het Liszt-Haus – zeker een halfuur lopen.

Vaak zal Van Doesburg die afstand niet hebben overbrugd; meestal kwam men naar hem toe: ‘Ik heb den geheelen dag bezoek en iederen avond bijna, komen leerlingen van het Statliches Bauhaus bij me op bezoek’, schreef hij Kok op 24 juni 1921. Kok moest maar gauw komen: ‘Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe mooi het hier is. Je hebt hier het Schwabische en het Thüringer-Wald en even buiten W[eimar] bergen. Op het oogenblik zijn de graaf en gravin met vacantie, voor 7 weken en hebben we hier zoo goed als vrij spel. Daár we hier 15 Juli weggaan, zou het prachtig zijn wanneer je voor dien tijd een dag of 8 naar hier kwam.’

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimardeel 1

 

(wordt vervolgd)

© M. Entrop 2008

Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl

kemp=mag poetry magazine –  magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

Marco Entrop

Antony Kok,

de dichter van

N a c h t k r o e g

‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in “De Stijl”. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben; de heer Kok -non omnes sunt Kokki qui longos portere messos -schrijft ultra-moderne verzen in een letter-toonaard.’Hoewel de dichter zelf hoogstens om deze zeldzame recensie van zijn werk zal hebben gelachen, heeft hij -anno 1921 -niet kunnen vermoeden dat de (anonieme) criticus in zekere zin gelijk heeft gekregen.

Antony Kok (1882- 1969), dichter, filosoof en mede-oprichter van De Stijl heeft inderdaad met zijn poëtische bijdragen aan dit internationaal vermaarde kunstperiodiek enige faam verworven. In elk geval waren deze verzen voor Paul Rodenko aanleiding Kok te scharen in de gelederen der avantgarde-dichters. In zijn bekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954 is van Kok het inmiddels klassieke klankgedicht ‘Nachtkroeg’ opgenomen naast de poëzie van een andere Stijl-dichter: I. K. Bonset, achter wie de veelzijdige kunstenaar Theo van Doesburg schuilgaat. Behalve een literaire bestaat er in de eerste plaats tussen beiden een vriendschappelijke relatie, die is ontstaan in het tweede halfjaar van 1914. Kok leert dan de ruim één jaar jongere Van Doesburg kennen, wanneer deze bij het uitbreken van de oorlog, in augustus van dat jaar, in het kader van de mobilisatie wordt gedetacheerd in de omgeving van Tilburg, sinds begin 1908 de woon- en werkplaats van de spoorwegbeambte Antony Kok.

Het is ongetwijfeld de kunst die hen tot elkaar heeft gebracht. Koks verhouding tot de muze beperkt zich aanvankelijk uitsluitend tot het terrein van de toonkunst. De besteding van de vrije tijd bestaat voor hem hoofdzakelijk in de beoefening van het pianospel. Eerst in de aanvang van 1915 zet Kok de eerste schreden op het schrijverspad, zich daarin vooralsnog publiekelijk beperkend tot de naaste vriendenkring. Over hun contact tot 1931, het jaar waarin Van Doesburg overlijdt, zijn we tamelijk goed geïnformeerd dank zij de uitvoerige correspondentie die bewaard is gebleven, zij het slechts in één richting: de brieven ván Kok zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren geraakt. Niettemin geven die van Van Doesburg een redelijk goede indruk van Koks literaire ambitie en activiteit, welke laatste in een aantal handschriften uit de periode 1915-1918 is overgeleverd. Deze en het zestal gedichten dat Kok tijdens zijn leven publiceerde, getuigen van een nogal onstandvastig dichterschap. Het overwegend impressionistische karakter van zijn poëzie maakt Kok in feite tot een traditioneel dichter. In enkele verzen daarentegen zijn verbindingen aan te wijzen met vernieuwingstendensen als het expressionisme, het futurisme en het dadaïsme, die de indruk wekken dat de dichter het experiment niet schuwde. Deze tweeslachtigheid in zijn verskunst kenmerkt de dichter-in-ontwikkeling die Kok was. Als zodanig wordt hij door Van Doesburg ook beschouwd. Deze bekijkt en kritiseert zijn verzen met een nauwgezet doch waarderend oog en geeft hem adviezen ter vervolmaking van zijn poëzie.

In zijn literaire ontwikkeling kent Kok al vrij vroeg een hoogtepunt. Op 13 september 1915 legt hij de laatste hand aan het gedicht dat later, zij het enigszins gewijzigd, in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’ wordt afgedrukt. Dit ‘Volle nachtkroeg’, zoals het oorspronkelijke opschrift luidt, is in een transcriptie van Van Doesburg bewaard gebleven. Het is ontegenzeglijk Koks beste en belangrijkste dichterlijke prestatie. Kort nadat hij het heeft voltooid, moet Kok het manuscript ter beoordeling naar Van Doesburg hebben gezonden, te zamen met de niet overgeleverde verzen ‘Kermis 1915′ en “t Deftige huis’. Op 18 september schrijft Van Doesburg: ‘Hartelijk dank voor je brief en de verzen: Kermis vind ik niet heel erg, maar geweldig is “nachtkroeg”. Juist daar moet het heen.’ In zijn daaropvolgende brief, die van 22 september, spreekt Van Doesburg opnieuw zijn waardering uit voor ‘Volle nachtkroeg’, dat hij vergelijkt met het, werk van de Italiaanse futuristische dichter Aldo Palazzeschi. ‘Dit vers deed mij sterk denken aan eenige Italiaansche verzen: de stroom b.v. van Palazzechi [sic]. Er zijn dus italianen, die zonder ‘t te weten in deze trant werken. En er zijn hollanders (al is ‘t er maar een) die met klanken werkt, en veel dieper dan met woorden. Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl.’

Ook Agnita Henrica Feis, de eerste vrouw van Van Doesburg en schrijfster van het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato (1915), toont haar ingenomenheid met het gedicht. Zij schrijft Kok op 3 oktober: ‘Je vers: Volle Nachtkroeg vind ik enorm. Het is iets heel anders als “Kermis 1915”.’ En eigenlijk ook heel anders dan de poëzie die Kok nadien zou schrijven. Zijn volgende verzen zijn, behoudens enkele min of meer experimentele, waarin hij op bescheiden schaal klankvormen toepast, wederom traditioneel van vorm en inhoud.  Een van die gedichten is ‘Bloei’ -in de chronologie der handschriften vrijwel onmiddellijk volgend op ‘Volle nachtkroeg’- waarin Kok de ontwikkeling van zijn dichterschap onder invloed van Van Doesburg bezingt. Dit gedicht zou indirect de aanleiding worden tot zijn eerste publikatie. In een brief van 27 mei 1916 belooft Van Doesburg hem ‘Bloei’ voor te leggen aan Jan Eigenhuis, de redacteur van het weekblad Eenheid dat zich, onder het motto ‘verscheidenheid in eenheid’, openstelde voor allerlei levensbeschouwelijke groeperingen die toentertijd in Nederland floreerden. Zelf levert Van Doesburg sedert 1912 regelmatig kunsttheoretische en literaire bijdragen aan dit blad, dat ook werk van Feis opneemt. ‘Wat die expressionistische verzen betreft,’ schrijft hij nadrukkelijk, ‘had ik graag dat je nog even wachtte in mijn belang.’ Vooralsnog blijft ‘Volle nachtkroeg’ in portefeuille. Eigenhuis geeft weldra te kennen dat hij geïnteresseerd is in het werk van Kok. Het zou nochtans tot januari 1917 duren alvorens hij als dichter debuteert. In het tijdsbestek van één jaar verschijnen in Eenheid achtereenvolgens ‘Excelsior’, ‘De rozelaar’ en ‘Gods licht’. Drie conventionele gedichten die opvallen door hun mystieke strekking. Dit laatste is niet zo verwonderlijk gezien Koks belangstelling voor de filosofie en de levenswijze der Rozenkruisers, een beweging die in Eenheid volop aandacht krijgt.

Antony Kok en Theo en Nelly van Doesburg, Scheveningen 1923

Behalve in Eenheid, dat zich overigens niet als een literair tijdschrift presenteerde, tracht Kok in de officiële Nederlandse letterkunde te participeren. Omstreeks april 1917 benadert hij via Janus de Winter, de Utrechtse kunstschilder die hij door Van Doesburg heeft leren kennen, Frederik van Eeden. Deze laat echter weten Koks proza, literaire sprookjes, niet geschikt voor publikatie te vinden. Nog voordat hij op de hoogte is van Van Eedens afwijzend oordeel, schrijft Kok Albert Verwey aan met het verzoek ‘Reukengram’ te beoordelen, een gedicht dat Van Doesburg nog’ [ …] een der beste verzen van onzen tijd’ heeft genoemd. Tevens probeert Kok zijn expressionistische verzen, waaronder ‘Volle nachtkroeg’, onder Verweys aandacht te brengen .Maar tevergeefs  De dichter-criticus zendt ‘Reuk-engram’ retour, wat ook Het Getij en De Nieuwe Stem met Koks werk zouden doen. Alleen het weekblad Holland Express, wederom geen uitgesproken letterkundig periodiek, neemt van Kok ‘De wisselwachter’ op. Een gedicht dat duidelijk is geïnspireerd door de staccatoverzen van Feis. Begin oktober 1917 verschijnt De Stijl.

In de eerste drie jaargangen publiceert  Kok een aantal beschouwingen over beeldende kunst en enkele ‘Denkextracten’. Voor letterkunde is voorlopig geen plaats in dit ‘Maandblad voor de Beeldende Vakken’, zoals de ondertitel al aangeeft. Pas in april 1920 wordt De Stijl met literatuur uitgebreid. Dan wordt het literaire manifest uitgevaardigd, dat sterk tegen de traditie, in het bijzonder de gevoels- en  stemmingspoëzie, is gericht. De ondertekenaars, Theo van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok, pleiten voor een nieuwe, zuivere woordkunst (met de nadruk op woord). Zij willen ‘[. . .] het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven’ en met formele middelen als syntaxis, prosodie, typografie en dergelijke een ‘[…] constructieve eenheid van vorm en inhoud’ creëren. Even daarvoor, op 19 maart, wordt Kok door Van Doesburg van deze nieuwe ontwikkeling binnen het tijdschrift op de hoogte gesteld.’Heb je mijn manifest ontvangen. We moeten nu eindelijk de literatuur eens aanpakken. Ik reken op je steun.’ Met de ondertekening heeft Kok, naar men toch mag aannemen, zijn instemming betuigd met de in het manifest geponeerde stellingen, wat uiteraard consequenties heeft voor zijn literaire werk. Zijn Koks vroege verzen voornamelijk volgens de traditionele poëzie-opvatting geschreven, in zijn nieuwe werk kan hij niet om de literaire principes van het Stijl-manifest heen, wil hij althans in het tijdschrift publiceren.

Koks enige bekende proeve van de nieuwe dichtkunst is ‘Stilte + stem (vers in W)’ dat in het oktobernummer van 1921 van De Stijl verschijnt en in de zomer van dat jaar moet zijn geschreven. Op 17 augustus verklaart Van Doesburg uitdrukkelijk zijn enthousiasme voor dit gedicht. Wel heeft hij enige bezwaren tegen de oorspronkelijke titel ‘Stem in de stilte’, omdat die hem ‘[. . .] nog wat sentimenteel aandoet’. Het is voorlopig Koks enige literaire bijdrage aan De Stijl. Hoewel hij indertijd meer poëzie moet hebben geschreven, blijft een nieuwe publikatie achterwege. Zelfs wanneer in 1922-23 Van Doesburgs dadaïstische pamflet Mécano verschijnt, ontbreekt Antony Kok daarin, ofschoon hij op verzoek daarvoor een aantal dada-geschriften aandraagt. Alleen ‘Stilte + stem (vers in W)’ beleeft een herdruk. Kurt Schwitters neemt het gedicht op in het eerste nummer van Merz (januari 1923), dat geheel in het teken staat van het dadaïsme in Nederland.

Het is opmerkelijk dat Van Doesburg zijn vriend nauwelijks of geen gelegenheid biedt zijn dichtkunst openbaar te maken. In de jaren die volgen op het literatuurmanifest, verschijnen in De Stijl gedichten van I.K. Bonset, Paul Bommersheim en Kurt Schwitters, terwijl het novembernummer van 1921 geheel gewijd is aan de poëzie van Van Doesburgs alter ego. Wat heeft hem ertoe bewogen ‘Volle nachtkroeg’ niet eerder te publiceren? Zijn voorliefde voor dit gedicht is in de loop der jaren zeker niet verminderd. Er zijn aanwijzingen dat hij het op verscheidene verzenavonden heeft voorgedragen en mogelijk ook op de dadasoirees in Duitsland, september 1922, waar Van Doesburg verkeert in het gezelschap van prominente dadaïsten als Hans Arp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara. Tijdens de Nederlandse dada-tournee in de eerste maanden van 1923 wil Van Doesburg ‘Volle nachtkroeg’ mede in het programma opnemen. Hij verzoekt Kok althans een afschrift te sturen. Aangezien deze daarop laat weten geen duplicaat meer te bezitten, is het niet zeker dat het gedicht metterdaad ten gehore is gebracht. Het wordt in geen geval vermeld op de aankondigingen.

Begin 1923 lijkt een publikatie binnen bereik. In februari doet Van Doesburg een poging Koks poëzie te bundelen, nadat eerder, in 1920, een dergelijk voornemen door financiële problemen niet kon worden verwezenlijkt. Dat ook deze anthologie niet is verschenen, is mogelijk het gevolg van Van Doesburgs vertrek naar het buitenland. In mei van dat jaar vestigt hij zich definitief te Parijs. Dan wordt het stil rond Antony Kok. In het verloop van de correspondentie komt nergens meer literair werk van hem ter sprake. Het lijkt er zelfs op dat hij sindsdien in een creatieve impasse verkeert, want op 6 augustus 1923 schrijft Van Doesburg: ‘Schreef je maar weer eens wat, het zij voor “Stijl”, Mécano of G ? [het constructivistisch tijdschrift G (Gestaltung), ME]. Altijd welkom. [. ..] Ik hoop altijd, dat je weer eens aan het schrijven komt! Ik hoop dat die “aanleiding” gauw komt!’ Tevens kondigt hij aan dat ‘Nachtkroeg’ is gedrukt en in het komende nummer van De Stijl (3/4, mei-juni 1923) zal worden geplaatst als onderdeel van een artikel van Bonset.

Wanneer het gedicht, bijna acht jaar na zijn voltooiing, eindelijk in druk verschijnt, blijkt het niet in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Niet alleen is de titel gekort, ook de inhoud is gereduceerd tot louter zijn fonetische verzen die worden ingeleid door een regelmatig geheel van enkellettergrepige allitererende woorden, dat uit de eerste strofe lijkt samengesteld. Bonset noemt het gedicht in zijn toelichting ‘[…] een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De ope[e]nvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.’

Voor Van Doesburg heeft het gedicht, getuige zijn inleiding, na al die tijd vrijwel niets aan kracht ingeboet, al verzuimt hij te vermelden dat hij ‘Volle nachtkroeg’ eigen- handig heeft bewerkt tot een (in zijn ogen aanvaardbaar) voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, het onderwerp dat hij in zijn artikel ‘Symptomen eener récon- structie der dichtkunst in Holland’ behandelt. Zijn these is dat het vers moet worden geconstrueerd uit zijn eigen materiaal, waaraan destructie is voorafgegaan. Met deze gecoupeerde versie van ‘Nachtkroeg’ heeft Kok de reputatie gekregen van de dichter die nog vóór Bonset, Van Ostaijen en de dadaïsten klankpoëzie heeft geschreven, hoewel het bij één specimen is gebleven.

‘Nachtkroeg’ is Koks tweede en tevens laatste literaire bijdrage aan De Stijl. In het jubileumnummer (1927) en in het door Nelly van Doesburg geredigeerde ‘dernier numéro’ (1932) schrijft hij nog twee artikelen, waarin hij respectievelijk het tienjarig bestaan van het tijdschrift en Theo van Doesburg herdenkt. Nadien geraakt de literator Kok in de anonimiteit, al zou hij onvermoeibaar voortschrijven en pogen zijn werk te publiceren. Het is er tijdens zijn lange leven -Kok overlijdt op 87-jarige leeftijd te Haarlem -niet meer van gekomen. Zijn omvangrijke literaire produktie -gedichten, prozaschetsen en vooral veel aforismen (zo’n 3000 stuks!) die hij zelf soms ‘gnomisch proza’ noemde- heeft, op een fractie na, nimmer een letterlievend publiek bereikt.

De brieven en documenten waarop ,dit artikel is gebaseerd, berusten in de nalatenschap van Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel) en zijn eigendom van de Dienst Verspreide Rijkscollecties te ‘s-Gravenhage.

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

wordt vervolgd

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Marco Entrop, Modernisme, Theo van Doesburg


Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg

Ik kom en breng een hemel hier op aarde

Theo van Doesburg in Tilburg

Door Jef van Kempen

Misschien had stationsassistent Antony Kok wel dienst op het moment dat sergeant Küpper in Tilburg arriveerde. In de Industriestraat, op enkele honderden meters van het station, werkte de kantoorbediende Maurits Manheim. Hij moet vanuit het kantoor van de aan de spoorlijn gelegen Lakenfabriek E. Elias tenminste een glimp hebben opgevangen van de voor Tilburg ongekende invasie van twintigduizend militairen. Het was die dinsdag 11 augustus 1914 – en de dagen daarna – zonder twijfel het gesprek van de dag; ook voor zijn collega Helena Milius.

The Great War

Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Negen miljoen slachtoffers zouden het resultaat zijn van dit eerste gemechaniseerde bloedbad, dat in veel opzichten het einde van de negentiende eeuw markeert. Zowel van de heroïek als van de mensonterende omstandigheden waaronder de soldaten uit vele Europese landen ‘The Great War’ hebben beleefd, is uitgebreid verslag gedaan. In Nederland is de belangstelling voor de literatuur over deze oorlog altijd achtergebleven bij die over de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijking gaat natuurlijk mank omdat ons land in ’14-’18 zijn neutraliteit – met veel hangen en wurgen – wist te handhaven. Vooral Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) van A.M. de Jong hebben hier generaties lang het beeld van de Eerste Wereldoorlog bepaald. Door de grote schaal waarop de oorlog zich voltrok, zijn ook veel dichters van verschillende nationaliteiten bij het oorlogsgeweld betrokken geraakt. Zij deden op eigen wijze verslag van de ervaringen van soldaten en burgers op de Europese slagvelden. Er bestaat een foto van de Duitse expressionistische dichter August Stramm waarop hij in uniform in een donker dennenbos is geportretteerd. Een foto van een dichter in uniform heeft bijna altijd iets shockerends, misschien wel omdat de poëzie de moeder van alle kunsten is. Het is onmogelijk om in het portret van de ‘Hauptmann’ met de glanzende piekhelm, met zijn sabel, zijn hoge rijlaarzen en gepoetste knopen, de bij het tijdschrift Der Sturm betrokken dichter te herkennen. Stramm heeft zich pas in 1915 van zijn uniform kunnen ontdoen. Hij sneuvelde in dat jaar op het slagveld in Rusland. Hoe cynisch dit ook in deze context mag klinken, deze oorlogsperiode heeft ook schitterende poëzie voortgebracht. Ten onrechte werden lange tijd de sentimentele en patriottistische verzen van Rupert Brooke als de belangrijkste oorlogspoëzie beschouwd. Er bestaan zeer aangrijpende gedichten over het leven aan het front zoals The End of War van Herbert Read of Dead Man’s Dump van Isaac Roosenberg. Ook Guillaume Appolinaire en Guiseppe Ungaretti deden door middel van hun poëzie verslag van de gruwelen van deze oorlog. De naar mijn mening mooiste oorlogspoëzie is ons overgeleverd door de Engelse officier Wilfred Owen, die in 1918, een week voor de Wapenstilstand, in Frans-Vlaanderen werd gedood. In het gedicht Strange Meeting verhaalt hij van de psychische wonden die de oorlog veroorzaakte.

‘Foreheads of men have bled were no wounds were.

I am the enemy you killed, my friend.’

Het is wellicht het meest besproken en in bloemlezingen opgenomen oorlogsgedicht dat ons uit de Franse en Vlaamse loopgraven heeft bereikt.

Dat er weinig Nederlandse poëzie in relatie tot de Eerste Wereldoorlog is geschreven, ligt voor de hand. Toch zijn ook hier wel interessante regels aan het oorlogsgeweld besteed, zoals de ten onrechte vaak gebagatelliseerde experimentele poëzie van de dichteres Agnita Feis. In 1915 verscheen haar door Albert Verwey gunstig besproken bundel: Oorlog. Verzen in staccato. Een vrouw keerde zich tegen de oorlog.

Ook sergeant Küpper schreef gedichten. In augustus 1914, de maand dat hij met de gemobiliseerde IVe divisie naar Brabant werd gezonden, noteerde hij zijn afkeer van geweld in de regels van een gedicht.

OORLOG

Aug. 1914

De hemel viel op aard in stukken

En nergens is ‘n bloem

die ongeschonden leeft.

De aarde stinkt van ‘t bloed,

dat uit den hemel spat.

De wond is groot

en niet te helen

 

DE HEMEL DIE GAAT DOOD

Het verstand staat stil.

De mensch is weg.

Hij bracht zichzelve om.

De beesten brullen in de straten.

Ze ruiken bloed.

Ze lekken zich de muilen

Ze woelen met hun zwarte snoet

de roode aarde om

en scheppen zich ‘n hemel

van kruitdamp en van bloed.

De rauwe werkelijkheid

Christian Emil Marie Küpper werd op 30 augustus 1883 in Utrecht geboren. Zijn moeder werd door de fotograaf Küpper in de steek gelaten en hertrouwde met de Amsterdammer Theodorus Doesburg. Christian Küpper liet zich al op jeugdige leeftijd Theo van Doesburg noemen. Hij zou deze naam zijn verdere leven blijven gebruiken. De jonge Theo van Doesburg volgde aanvankelijk toneellessen, maar voor zijn twintigste jaar was hij reeds vastbesloten zowel schrijver als schilder te worden. In 1908 had hij zijn eerste grote expositie in de Haagse Kunstkring. Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij nog deel aan de ‘Salon des indépendants’ in Parijs.  Theo van Doesburg publiceerde vanaf 1912 regelmatig literair en kritisch proza in het weekblad Eenheid, dat een klankbord wilde zijn voor de meest uiteenlopende maatschappelijke en geestelijke stromingen. Agnita Feis, met wie Van Doesburg in 1910 was gehuwd, debuteerde een jaar later in hetzelfde blad. In de jaren daarna worden Van Doesburgs publikatiemogelijkheden vergroot doordat hij dan ook gaat meewerken aan het dagblad De Avondpost en het weekblad De Controleur.

In de eerste maanden van zijn mobilisatie maakte Van Doesburg een sombere periode door. De oorlogsdreiging had bij hem een grote schok teweeggebracht, zoals blijkt uit zijn gedicht Oorlog, en uit andere literaire stukken uit die tijd. Illustratief is een passage uit zijn Derde brief aan Bertha, die hij op 11 november 1914 in Alphen schreef.  ‘Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ‘n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg. Reeds door de mogelijkheid van dezen alle persoonlijkheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen. Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere en geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!’

Nederland was vastbesloten neutraal te blijven. De vaste overtuiging dat onze grenzen ongeschonden zouden blijven, leidde tot absurde situaties. Vanuit Limburg trokken zelfs grote groepen mensen, te voet of gemotoriseerd, naar België om de interessante veldslag nabij Luik – uiteraard vanaf enige afstand – te aanschouwen. Niettemin werd het gehele leger, zo’n 200.000 man sterk, op 1 augustus gemobiliseerd en een groot deel daarvan ingezet voor de bescherming van de landsgrenzen. De vierde divisie van het veldleger – 20.000 man – waaronder veel Friezen en Amsterdammers, werd in Tilburg of de onmiddellijke omgeving gestationeerd. (1)

De staf van de vierde divisie, onder leiding van generaal Weber, betrok hotel De Gouden Zwaan aan de Heuvel. De situatie in Tilburg was zeer chaotisch; dat is niet te verwonderen indien men bedenkt dat in de stad (die op dat moment 55.000 inwoners telde) ook veel Belgische vluchtelingen hun toevlucht zochten. Het aantal vluchtelingen bedroeg officieel 5000, maar op sommige dagen liep het aantal op tot 15.000. Het grootste probleem was de inkwartiering.  In de eerste maanden van de mobilisatie werden de soldaten in scholen ondergebracht, daarna onder vaak slechte omstandigheden in fabrieksgebouwen.  Van Doesburg had zijn militaire dienstplicht in 1903 vervuld en was, zoals toen gebruikelijk, bijna iedere twee jaren opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In 1911 was hij bevorderd tot sergeant bij de landweer-infanterie. Tijdens de mobilisatie kreeg hij de taak van sergeant-facteur toebedeeld. Een van de charmantste eigenschappen van de nieuwbakken postbode was dat hij, als geen ander, in staat was de omstandigheden naar eigen hand te zetten. Hij zou er, zoals uit het vervolg van deze reconstructie zal blijken, gedurende zijn verblijf in Brabant in slagen, er nog een interessant privéleven op na te houden.

Al vrij snel na de mobilisatie werd Van Doesburg in Alphen ingekwartierd. Het adres viel niet meer te achterhalen. maar uit een brief van 19 november 1914 is te lezen dat het in ieder geval bij een gezin met kinderen was. ‘Ik schrijf in mijn kamer de beste gedachten over liefde en schoonheid op.(…) Naast mij in de huiskamer spelen 5 kinderen op de stenen vloer. Ze hebben klompjes aan en schuifelen daarmee over de gezandde vloer’. ln het voorjaar van 1915 is hij kennelijk verhuisd, hetgeen kan worden opgemaakt uit de adressering van aan hem gerichte post. Het handelt om het pand Kloosterstraat 1 in Goirle, een woonhuis dat in 1974 werd gesloopt. (2)

De slechte hygiënische omstandigheden, het gebrek aan kleding en schoeisel, dat alles zou met verloop van tijd verbeteren. De grootste vijand van het Nederlandse leger zouden uiteindelijk niet de granaten zijn; dat werd de verveling. In het katholieke Tilburg waarschuwde de plaatselijke pers voor de moderne denkbeelden die de veelal andersdenkende militairen erop na hielden. Om de toenemende criminaliteit en de openbare dronkenschap onder de massa in de stad vertier zoekende soldaten een halt toe te roepen, werd zelfs een vervroegde sluitingstijd van drankgelegenheden ingevoerd. Men richtte militairenverenigingen op, organiseerde sportdagen en bioscoopvoorstellingen om de allochtonen – bijna de helft van de bevolking – bezig te houden.  Voor de energieke Van Doesburg geen fietsende fanfares of conversatiekringen; hij zou opmerkelijk snel zijn eigen vrienden maken in de kring van de Tilburgse andersdenkende minderheid.

De vrienden

Deze poging tot een reconstructie van Theo van Doesburgs relatie met zijn Tilburgse vrienden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de correspondentie tussen hem, Antony Kok, Helena Milius en Maurits Manheim. (3)

Verder zijn daar zoveel mogelijk de literaire produkten van Van Doesburg en Kok uit die tijd, en de verschillende studies die daar in middels over zijn verschenen, bij betrokken. De briefwisseling komt echter pas in de tweede helft van 1915 goed op gang. In september 1915 werd Van Doesburg namelijk naar Utrecht overgeplaatst (hij bracht nog wel veel van zijn verlofdagen in Tilburg door). Vóór zijn overplaatsing bestond natuurlijk niet de noodzaak om uitgebreid te corresponderen. Uit de bewaard gebleven brieven van Helena Milius, waarvan de eerste dateert van Nieuwjaar 1915, valt op te maken dat men elkaar regelmatig – in sommige perioden zelfs dagelijks – ontmoette.

Over de wijze waarop de kennismaking tussen de vrienden tot stand is gekomen, is in de afgelopen jaren in publicaties al het nodige gespeculeerd. Er zijn zelfs vier verschillende versies bekend. Antony Kok vertelde aan het eind van zijn leven over de sergeant-facteur die op zoek naar wat Tilburg aan cultuur te bieden had, naar hem werd doorverwezen. Er bestaat een nog mooiere anekdote, ook van Kok, waarbij Van Doesburg wandelend in de Tuinstraat, ten hoogte van slagerij De Brouwer, getroffen werd door de klanken van de door een opengeschoven venster naar buiten dwarrelende pianomuziek. Van Doesburg belde aan en maakte zo kennis met de boven de slagerij op kamers wonende spoorwegbeambte. Het lijkt me allemaal te romantisch om waar te zijn. Verder is in een publikatie gesuggereerd dat Van Doesburg wellicht was ingekwartierd op het adres waar Helena Milius woonde: Zomerstraat 11. Ook dat bleek onjuist.

Hoewel nu precies 75 jaar later wel geen definitief antwoord meer is te geven, geef ik de voorkeur aan de vierde versie. In een brief van 31 december 1915 aan Kok, blikt Van Doesburg terug op het ontstaan van hun vriendschap.’Dat was toen ik je voor ‘t eerst sprak bij Maupie.’ Maupie was Maurits Manheim. Deze 26-jarige Amsterdammer woonde al geruime tijd in Tilburg. Na aanvankelijk op kamers in de Poststraat en de Heuvelstraat te hebben gewoond, verhuisde hij begin 1913 naar de Stationsstraatnr. 1. Hier, recht tegenover het station, was café-restaurant Albert Jansen gevestigd. Gezien de korte periode die er ligt tussen de kennismaking en Van Doesburgs brief, ligt het voor de hand aan te nemen dat hij eerst Manheim heeft ontmoet. (4)

Behalve de twee collega’s van Lakenfabriek E. Elias, Helena Milius en Maurits Manheim, en hun vriend de spoorwegbeambte Antony Kok, behoorde ook Helena’s jongere zuster Frie tot de groep Tilburgse vrienden die elkaar regelmatig in café-restaurant Albert Jansen ontmoetten. (5) Van een aantal van hen zijn door de briefwisselingen de namen overgeleverd, zoals van Maurice Bogaers een vriend van Manheim, de binnenhuisarchitect Henri Dreesen, en Martinus van Velzen, die chef was van het Z.N. Kledingmagazijn aan het Piusplein. Afgezien van hun belangstelling voor kunst hadden de meesten nog iets gemeen: ze waren nagenoeg allemaal niet-katholiek.

Een andere opmerkelijke militair in het Tilburg van die dagen was de Friese schoenmaker en schrijver Evert Rinsema. De overlevering wil dat Van Doesburg hem leerde kennen omdat hij geïntrigeerd raakte door het feit dat de compagnie-schoenmaker Socrates las. Het typeert Van Doesburg volkomen, oorlog of geen oorlog, hij koos zijn eigen vrienden. En met succes: met Rinsema sloot hij een vriendschap voor het leven, zoals hij dat ook deed met Antony Kok en de vrouw die zijn Muze werd, Helena Milius.

aan Haar

ik kan

zoo lang

niet

zonder zoen

van jou.

de dagen

worden

nachten

dicht

en graauw.

ik kan

zoo lang

niet

zonder blik

van jou.

de hemel

wordt zoo mat

het zonlicht

wordt zoo graauw.

 

ik kan

zoo lang

niet

zonder jou.

 

In het najaar van 1914 moeten deze vriendschappen zijn gesloten. Vast staat dat zich in november al een liefdesgeschiedenis ontwikkelde tussen Theo van Doesburg en Helena Milius. In die maand schreef hij in Alphen twee brieven, weliswaar met een duidelijke literaire pretentie, maar gericht aan Helena Milius. Hij filosofeerde hierin over oorlog en liefde. Op 19 november schreef hij: ‘Als ik denk aan de soldaten, die nu in de loopgraven liggen, dan komt het mij voor, dat er nimmer zoveel fanatieke vurige martelaars geweest zijn als in dezen tijd; dat er nimmer zooveel doorstaan, zooveel opgeofferd werd voor ‘n goede zaak als voor den oorlog in dezen tijd.’ Op zondag 22 november richtte hij zich directer tot zijn nieuwe liefde: ‘Gij mijn lief! Gij zegt: ‘De natuur wil dat (de oorlog van mensch tegen mensch) niet en heeft er part noch deel aan!’De hemel zei het mij anders. Weet gij mijn eeuwig lief, weet gij wat de hemel zei? De hemel zei: de natuur wil het zoo, juist zij, zij heeft er deel aan. (…) Lieve groote geleidster wees overtuigd dat mijn leven aan jou is gewijd.’

Met het voorgaande proza van Van Doesburg voor ogen, kan ik het niet nalaten een opmerking van Helena Milius aan de temperamentvolle sergeant te vermelden. Ze zegt hem blij te zijn zelf geen literaire brieven te schrijven; Van Doesburg zou die toch maar aan anderen laten lezen. Behalve dat die opmerking mij maant tot een zorgvuldig en ingehouden citeren uit de brieven van deze zachtaardige vrouw, blijkt eruit hoe schuchter zij stond tegenover Van Doesburgs gewoonte zijn zielenleven te etaleren. Van Doesburg was verliefd, en hij wilde dat iedereen dat wist.

Het slot van het citaat uit de tweede brief kondigt een verandering aan; de oorlog raakte steeds verder op de achtergrond. De schrijver van Het lied van het wilde beest, dat nog op de dag van de mobilisatie in Eenheid werd gepubliceerd, had andere dingen aan het hoofd. In een brief aan Antony Kok van 11 februari 1916, waarin hij terugblikt op zijn ‘Ik zocht den Tilburgse tijd, schrijft hij: dood, achttien maanden geleden,en vond het leven.’ In zijn literaire werk van die tijd – en zijn productie was enorm: Van Doesburg kan onmogelijk van veel nut zijn geweest voor het leger – worden de verwijzingen naar het lijden en de heroïek van de oorlog minder. De kunstenaar heeft zich hervonden, en kondigt zich aan.

IK KOM

‘k wil moordenaar zijn

van al wat klein

gedrochtelijk is

en krom

ik kom, ik kom

‘k wil tusschen

deze sterken handen

te pletter drukken

aan de wanden

de bourgeoisiegevalligheid

en alles waar de mensch aan lijdt

ik kom, ik kom, ik kom

Het nieuwe lied

komt heerlijk juichen

en zal de wereld

leeren buigen

voor d’almacht

van het echte woord

zooals het nimmer

werd gehoord

ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

Die oude god

uit verre tijden

is in ‘n zwarten kouden nacht

met eenen slag

ten dood gebracht

Hij ligt nu stervend

in die landen

waar nog het licht

niet mocht ontbranden

En waar de kilte van het graf

den mensch sloot

voor de waarheid af

ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

En breng een hemel

hier op aarde

een dynamische kracht

van woorden

zooals geen sterveling nog hoorde

Van echte zoete teederheid

als bloemen in den zomertijd

ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM

Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld

mijn geest staat als ‘n open poort

straks kom ik uit dien poort gereden

En hollen en draven

langs kerken en graven

langs duinen en strand

In zon langs de zee

Dóór de zee

Kletsend, schuimend

En fier als een god

met een vreeselijk geluid

Brul ik mijn lied

als ‘n stormwind uit.

In dit bestek is het onmogelijk uitgebreid op de geschriften uit deze periode in te gaan, laat staan er veel van weer te geven. Van Doesburgs grote activiteit op literair gebied had natuurlijk te maken met het in zijn nabijheid hebben van de twee pasverworven vrienden Kok en Rinsema, en het feit dat hij – door de omstandigheden gedwongen – niet aan schilderen toekwam. Het dateren van zijn werk is soms een hachelijke zaak; toch wordt te vaak voetstoots aangenomen dat Van Doesburg zijn werk hier en daar antedateerde om zich te profileren als iemand die vroegtijdig nieuwe ontwikkelingen had ingezet. Tussen het ontstaan van een literair werk en de voltooiing ervan kunnen jaren liggen; daarvan zijn voorbeelden te over. De datering van het werk is op de eerste plaats een zaak van integriteit voor de kunstenaar zelf, niet voor de literatuurwetenschap. Bij het proza schept dat niet zoveel problemen, omdat een deel hiervan werd gepubliceerd in Eenheid, zoals het sprookje De vijand en zijn liefdesproza Mijne liefde en Uwe liefde. In 1914 en 1915 schreef hij onder meer zijn Brieven aan Bertha, gericht aan een fictieve vrouw (een synthese van Agnita Feis en Helena Milius?) en het mooie groteske verhaal M’sieur Cabinet. Andere titels uit deze periode zijn bijvoorbeeld De gedenkschriften van een minnaar, De zwarte vlek, De boer, en De Denker. Een deel van het overgeleverde werk bleef tot op dit ogenblik ongepubliceerd.

Moeilijker is de datering van de gedichten. Het grootste deel van zijn gedichten heeft hij in 1920 op chronologische wijze gebundeld in het manuscript van Nieuwe Woordbeeldingen. Hij is nooit tot een integrale uitgave van deze bundel overgegaan, maar heeft een aantal gedichten in zijn tijdschrift De Stijl opgenomen, aangepast aan zijn theoretische opvattingen van die tijd. Opvallend genoeg heeft Van Doesburg het grootste deel van zijn poëtische oeuvre in zijn mobilisatietijd geschreven.

Behalve zijn liefdesgedichten, die hij afzonderlijk bundelde in Verzen van 1914, en die tamelijk traditioneel van opvatting zijn, kwam hij juist in die periode van betrekkelijk isolement tot belangrijke vernieuwingen in zijn poëzie. Onder invloed van het Italiaanse futurisme probeerde Van Doesburg, en daarin gevolgd door Kok, zich te ontdoen van iedere verwijzing naar sentimentaliteit. Het gevoel en het ik dienden uit de poëzie te verdwijnen. Een opmerkelijke ontwikkeling in amper een jaar tijd van zijn expressionistische gedicht Oorlog naar het futuristische gedicht Trein. Toch had Van Doesburg ook problemen met futuristen, die oorlog en geweld verheerlijkten. In een brief aan zijn vriend Kok van 8 september 1915 schreef hij hierover: ‘Ik geloof niet dat het gevoel voor schoonheid en poëzie samen kan gaan met kazernelucht en kanonnen. Als Marinetti de leider der Futuristen-beweging meent dat het wel kan, dan zeg ik dat hij niet weet waaruit echte kunst ontstaat. Als men zelf in ‘n gezellige kamer in ‘t een of ander hôtel zit en dan te paard ‘n beetje langs ‘n bataljon draaft, zoals August Stramm nu ja, dan geloof ik wel dat militarisme en moderne kunst samen kunnen gaan.’ (Van Doesburg kon niet weten dat Stramm zes dagen eerder in Rusland was gesneuveld.) In zijn gedichtencyclus Soldaten 1916, die hij in 1921 onder het pseudoniem I.K. Bonset voor een deel in De Stijl publiceerde,zijn alleen nog maar gedichten te vinden waarvan het beeld (de typografie), het ritme en de klank de boventoon voeren. Het experiment leverde hele mooie gedichten op zoals Ruiter, De Trom en Voorbijtrekkende Troep. Niet de oorlog maar het soldatenleven zelf was een esthetisch principe geworden.

Aan Haar

Agnita Feis moet zich al eerder zorgen hebben gemaakt over de ontwikkelingen in Tilburg. Weliswaar leek haar huwelijk met Van Doesburg al in de loop van 1914 te zijn gestrand, maar ze zal zich toch gekwetst hebben gevoeld toen haar echtgenoot op 30 januari 1915 in Eenheid (ook háár tijdschrift) een openlijke liefdesverklaring de wereld inzond, die klaarblijkelijk niet voor haar bestemd was. Het stuk dat de titel Mijne liefde… Aan Haar droeg, liet niets aan duidelijkheid te wensen over, en besloot als volgt: ‘Maak ik ken haar: ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.’ Op 20 februari volgde opnieuw een voor Helena Milius bestemde liefdesverklaring in hetzelfde tijdschrift.

Uwe liefde…

Aan Haar.

Uwe liefde is koninklijk.

Zij is als hemelsblauw. Zij is als zonlicht. Zij draagt mij. Zij wekt in mij het wezen der eeuwigheid op. Uwe liefde is zoet; is warm en van velerlei beweging. Al uwe kleine bewegingen drukken te zamen ééne groote muzikale beweging uit, ‘n beweging vol majesteit.  Uwe liefde: Zij is als wit, wanneer alle kleuren ontroerd zijn en te zamen wit licht vormen. Gij zijt gezeten in dit licht en als ‘n wonder wordt gij. Maar och, gij maakt u zelf bovenaardsch en mij maakt gij ‘n ander. Ik word zelf ‘n kind.  En het kind speelt in de weî en weet niets en het vermoedt geen kwaad. Het kind speelt in de zon; het kind is dartel en over-moedig.  Uwe liefde is religieus. Zij is de religie van het leven en de kleinste uwer bewegingen behooren evenzeer tot den ritus van dezen dienst. Want uwe liefde is ‘n dienst en gij schept mij door zien alleen.  Want uwe nooit-verzadigde blik tooit mijn huis met licht en kleur; bovenaardsch.

Als gij mij aanziet zóó-: het is of gij bidt. Als gij mij aanziet zóó – -: ik zal uitgaan en niet terugkomen vóór ik waard ben, dat men tot mij als tot God spreekt.

Uwe liefde is ‘n gebed.

Ik hoor het en ben aan alles ontroerd.

***

Ik spreek

Deze taal is gemaakt uit de levenslucht uwer liefde.

Dit is dan de taal, die men spreekt wanneer men onder puinhopen vandaan gehaald wordt en komt in het klare hemellicht en dát dan drinkt, drinkt, drinkt….

Ach, ik ken vele dranken: de dranken der aarde. Maar den drank des hemels kende ik niet voor gij mij drinken liet.

En nu zeg ik tot de geheele wereld: drink!

Maar ach, zij keert den beker onderste-boven en het kostbare hemelnat vloeit over de straal en loopt weg in de goot als modder. Maar ik niet; ik drink; want ik ben zeer dorstig naar dien drank en mijn wezen vult zich met bovenaardsche kracht.  Zal ik dan niet hemelsche zaken voortbrengen uit mijn aardsch lijf; mijn aardsch brein? Zal ik dan niet boven-moedig worden en zeggen van uit den hemel: ‘Menschen gij spreekt over deze zaak, maar ik zeg u, ik ken deze zaak en zij is zóó als ik zeg, dat zij ‘t, die deze dingen is en niet anders. Want niet ik ben zegt, maar de engel in mij beveelt mij deze dingen te melden.’ Ja zoo zal het worden met mij en indien het zoo zijn zal… gij kunt juichen en zeggen ‘Ziet, dat wezen daar, dat is mijne schepping. Ik schiep hem door zien alleen.’

Theo van Doesburg.

Tilburg, 10 Februari 1915.

 

Misschien was het voor Agnita Feis nog een schrale troost dat Van Doesburgs liefdesproza in veel kritieken belachelijk werd gemaakt. Het tijdschrift De Blijde Wereld noemde het een stotterige liefdesontboezeming en erotisch gekweel. De avances van de sergeant hadden inmiddels wel het gewenste resultaat bereikt. Aanvankelijk is in de brieven nog sprake van een verloofde met de naam Jopie Overduijn, maar deze blijkt in april al zijn biezen te hebben gepakt. De druk die door vrienden en kennissen op de toen 26-jarige Helena Milius wordt uitgeoefend is opvallend groot; dat ze haar verloving maar niet verbreekt wordt nog geaccepteerd, omwille van Van Doesburg. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest om in een provinciestad als Tilburg openlijk om te gaan met een gehuwde man. Toch reageert ze laconiek; het is een zaak die niemand aangaat-. Wie nu interessante erotische onthullingen of voorbeelden van grote losbandigheid binnen de vriendenkring verwacht, komt bedrogen uit. Een van Helena Milius’ grootste klachten was, dat ze er maar niet in slaagde met Van Doesburg alleen te zijn. Altijd was er die ‘cipier’, haar zuster Frie. Haar minnaar alleen naar het station brengen was zelfs onmogelijk.

Niet alleen in de liefde maar ook op artistiek gebied was Van Doesburg onstuitbaar. Met Kok smeedde hij plannen voor een eigen tijdschrift, dat in oktober 1917 onder de naam De Stijl voor het eerst zou verschijnen,en nu als een van de belangrijkste organen van de historische avant-garde wordt beschouwd.

Een van de aardigste inspanningen van Theo van Doesburg in die tijd, was de organisatie van een soirée intime op 29 april 1915 in café-restaurant Albert Jansen. De avond had kennelijk veel succes, want op woensdag 12 mei 1915 werd het gezamenlijke optreden van Kok, Manheim en Van Doesburg herhaald. Ter gelegenheid van deze soirees bracht Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann ten gehore; Maurits Manheim, die een begaafd zanger moet zijn geweest, zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Kok had ook de Heeresmarsch van Herwarth Walden op het programma staan. De bladmuziek die hij voor deze voorstelling had weten te bemachtigen – in 1914 door Der Sturm uitgegeven – heeft hij zijn hele leven bewaard. Opus 21 was opgedragen aan August Stramm. Van Doesburg verzorgde het literaire gedeelte na de pauze. Hij las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. Daarnaast droeg hij moderne verzen voor van Agnita Feis, en – hoe kan het anders – van hemzelf. Opvallend genoeg geen poëzie van Kok; misschien omdat deze zich niet zeker genoeg voelde van zijn werk, of omdat het in de ogen van Van Doesburg geen genade kon vinden. Tot eind 1917 zou Kok zijn vriend nog regelmatig bij voorstellingen in het land begeleiden; o.a. in Eindhoven, Utrecht en Arnhem.

Deze soirees vormen ook een geschikte aanleiding om te laten zien hoe hecht de vriendschapsbanden in die dagen waren. Op 5 mei 1915 doet Helena Milius verslag aan Van Doesburg, van wat je als een repetitie zou kunnen beschouwen voor de tweede soiree intime. Het speelt zich allemaal af op de kamer van Maurits Manheim. ‘Het was bij Maupie heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden. Kok heeft de nog steeds pest in zijn kaak, onder het spelen vergat hij het, maar zoodra hij ophield was het weer dubbel erg. Toen heb ik zijn hoofd in mijn armen genomen (niet jaloersch zijn blonde jongen, dat hoeft niet van Kokkie) en heb hem wat in zijn holle kies gestopt. Het was zoo’n groot gat, dat er bijna een heel pak watten in verdween. Dat hielp direct en hij was erg dankbaar, vanmorgen zou hij naar Dröge (tandarts jvk) gaan. Om ½ 12 zijn we opgestapt en naar bed gegaan met het heerlijke idee dat er alweer een dag om was.’ Op dezelfde dag – de posterijen leverden toen nog waar voor hun geld en bezorgden tweemaal daags – stuurde Helena Milius nog een briefje naar haar afwezige minnaar. ‘Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbijkwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (…) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.’

Theo van Doesburg behoorde kennelijk tot de weinige militairen die zichzelf, gezien de omstandigheden, nog redelijk wist te amuseren. Begin augustus brak een heus oproer uit binnen de gelederen van de soldaten van de vierde divisie. Dat leidde dagenlang tot rellen die tot inzet hadden een troepenoverplaatsing naar het westen gedaan te krijgen. Omdat de situatie volledig dreigde te escaleren – er vielen verschillende gewonden – besloot de legerleiding begin september tot decentralisatie van de troepen. Van Doesburg werd overgeplaatst naar Utrecht, waar hij tot zijn demobilisatie in februari 1916 gelegerd zou blijven. Hij bleef echter wel het merendeel van zijn verlofdagen in Tilburg doorbrengen. De breuk in zijn huwelijk met Agnita Feis was nu definitief . Zij zou haar hart uitstorten bij Antony Kok, in een correspondentie die twee jaar zou standhouden. In de briefwisseling is veel aandacht voor elkaars poëzie,en voor die van Van Doesburg. Op den duur raakt ze meer en meer gesteld op de zeer evenwichtige spoorwegbeambte; ze zouden elkaar zelfs enkele malen ontmoeten. ‘Het spijt me zoo, dat je een goede vriend van Theo bent.’ Volkomen gedesillusioneerd zou ze mettertijd geheel breken met alles wat met kunst te maken had. ‘Theo en ik moesten elkaar van den besten kant zien, altijd ‘hoog’ moesten we zijn en wat is daarvan geworden!’

In een van haar laatste brieven aan Kok, van l6 februari 1917, schreef ze nog: Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op de aarde.’

Intermezzo

‘ Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. Ik floot b.v. een liedje dat Maupie altijd zong van dien Hans en dien ezel. Mijn herinnering werd zijn. Dat zijn dáár op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. lk reed ook wel langs zonnige wegen met Man, Frie, Helena! Ik liep ook wel in wonderlijke arabische nachten met mijn warmen vriend; met mijzelf; met jou. Ik -jij- wij keken op naar de sterren, die steeds hooger stegen en ons opvoerde naar het gebied der stilte. Daar was de maan te zien achter vreemde boomvormen, die als lange armen met kwaadaardige vuisten tegen het azuur donkerden. Dat alles ontroerde mij; ontroerde mij tot schreidens toe. Waar is dat alles! Hoe prachtig was dat toch daar in Brabant. Een herinneringsbeeld is altijd mooi en de wegen, die door Brabant gaan zijn altijd licht ! Ook ‘s – nachts! Ook ‘s – nachts ! Als ik fietste naar Alphen; Goirle; Berkel! Overal scheen dàt licht; overal was die stilte die aan de vergetelheid van den Droom herinnert. Het is mij of ik een jaar gedroomd heb. Dat jaar is als één minuut.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, Utrecht 11 februari 1916)

 ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, 7 juni 1915) (6)

 

Heimwee

Nadat hij in februari 1916 was gedemobiliseerd, trok Van Doesburg bij zijn moeder in, die in Haarlem woonde. Een paar dagen eerder had Helena Milius Tilburg verlaten en zich in Leiden gevestigd,waar ze een baan had gevonden. Pas in januari 1917 zou ook Van Doesburg naar die stad verhuizen en er een atelier betrekken. Op 30 mei 1917 vond dan het huwelijk tussen de twee geliefden plaats.  De vrienden zouden een voor een uit Tilburg vertrekken, totdat ten slotte Antony Kok alleen achterbleef. Van Doesburg trachtte Kok over te halen een overplaatsing bij de spoorwegen te bewerkstelligen, ‘dan hadden wij een godenleven’.

In een brief aan Kok van 18 mei 1916 kijkt hij – door heimwee overmand – nog eens terug op zijn tijd in Tilburg. ‘Ik dacht voortdurend aan verleden jaar, toen ik nog te Tilburg was. Het leven daar, zoo zorgeloos en vrij met Lena altijd bij me lijkt mij een onberekenbaar geluk. Wat wilden wij feitelijk nog meer? Wat kwam het er op aan of ik in dienst was en in zoo’n grove pij rondliep? Vanaf het moment dat ik dien pastel: heimwee maakte te Utrecht ben ik niet meer zóó gelukkig geweest. Ik herinner mij niet ooit zoo vrij adem gehaald te hebben dan te midden der Oisterwijksche bossen. Wat waren wij gelukkig! Nu is alles verbrokkeld. Jij en Frie zijn de eenigsten resten van mijn, van ons geluk. Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een groote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.’

De correspondentie tussen Van Doesburg en Kok zou een van de belangrijkste bronnen worden voor onderzoek naar De Stijl en zijn enige redacteur. (7) De studies daarover vereisen inmiddels een aardige boekenplank.

En Kok, hij ploeterde voort op het Tilburgse station tot aan zijn pensionering in 1942. Hij raakte door zijn vriend betrokken bij De Stijl en maakte zo opnieuw vrienden, zoals Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, ook al niet de geringsten in de rijen van Europese kunstenaars. Maar bovenal zou hij zijn vriend zonder enig voorbehoud steunen, en zijn verdere avonturen volgen. En de anderen? Maurits Manheim werd in het najaar van 1915 wegens neurotische aandoeningen opgenomen in een inrichting in de buurt van Zutphen. Agnita Feis was duidelijk aangedaan toen ze hem daar in januari 1916 had bezocht. Ze schreef aan Kok: ‘Woensdagmiddag heb ik Mau Manheim bezocht. Hoewel hij normaal sprak en zich alles herinnerde kreeg ik een zeer droevige indruk van hem, zoodat ik moeite had me goed te houden. Vreeselijk dat zoo’n jong leven totaal verwoest is en dan een jongen in wien zooveel goeds en menschelijks was.’ Manheim keerde in 1917 terug naar Amsterdam, de stad waar zijn ouders woonden. In het begin van de jaren dertig wordt hij opnieuw opgenomen;voor het laatst. Maurits Manheim, verschoppeling bij uitstek, Jood, homoseksueel en krankzinnig verklaarde, werd in 1943 in Auschwitz vermoord.

Op het gevaar af dat dit verhaal op een Griekse tragedie gaat lijken, wil ik toch nog verslag doen van een dramatisch voorval dat tot het vertrek van Frie Milius zou leiden. Op 4 augustus 1916 schreef Van Doesburg een furieuze brief aan zijn vriend Kok: ‘Ik heb een mooi staaltje van dien vuilen (…) gehoord. Die smerige groene kikker heeft Frie aangerand. Zoodra ik te Tilburg kom zal ik met die heer ‘spreken’. Zeg Frie vooral dat ze er nooit meer komt. Het is voor mij een kleine moeite hem aan de kaak te stellen in de Controleur, als Frie dat wil. Dan moet hij uit Tilburg verdwijnen.’ De aanrander was een Tilburgse huisarts,die niet zo’n beste reputatie had bij sommige van zijn vrouwelijke patiënten, zoals mij uit andere bronnen is gebleken, en die al lange tijd bevriend was met de familie Milius. Hij was nota bene een van de eersten die zich, samen met zijn vrouw, uitsprak tegen Helena Milius’ omgang met de gehuwde Van Doesburg. Of de laatste hem nog heeft ‘gesproken’ is niet bekend. Frie Milius zou geruisloos uit Tilburg verdwijnen; na korte tijd in Nijmegen te hebben gewoond, vestig deze zich in Utrecht. In de correspondentie blijft ze verder onbesproken.

Het huwelijk tussen Theo van Doesburg en Helena Milius was maar een kort leven beschoren. De vrouw die in 1915 nog een van haar brieven ondertekende met ‘Je vrouw in alle eeuwigheid’, zou in 1923 van hem scheiden. Het zegt iets over de menselijke maat van eeuwigheid. Van Doesburg was in 1921 met de conversatoriumstudente Nelly van Moorsel begonnen aan wat een tienjarige zwerftocht door Europa zou worden. Helena Milius bleef de administratie van De Stijl voeren en Nelly van Moorsel volgde de onstuimige Van Doesburg tot zijn dood in 1931. Nelly van Moorsel, maar ook Helena Milius zouden Van Doesburgs idealen tot het einde van hun leven trouw blijven. (8)

‘Ik ben naar de begrafenis geweest (crematie in Westerveld) en toen we zo goed als langs Kok kwamen, zijn we even bij hem aangegaan, want ik had hem zeker in een jaar niet gezien. Hij vroeg of hij mocht meerijden, omdat hij er ook graag bij wilde zijn, maar het bezwaarlijk vond er te komen. We reden dus met zijn drieën door, maar Kok is in de auto blijven zitten. Er was een enorme belangstelling, alle mensen konden niet in de aula. Kok en ik hebben nog even staan praten met Wils en Rietveld, van de anderen kende ik er maar weinig.’ (Helena Milius aan Nelly van Moorsel over de dood van de architect J.J.P. Oud, Den Haag 21 september 1963).

 

Een aantal aspecten van Theo van Doesburgs relatie met Tilburg zijn noodgedwongen buiten beschouwing gebleven. Op drie daarvan wil ik in het kort nog even ingaan.

De Wetenschappelijke Kring

Op 9 februari 1917 hield Theo van Doesburg in Tilburg een lezing voor de leden van de toen tien jaar oude Wetenschappelijke Kring. Uit de briefwisseling valt op te maken dat de lezing aanvankelijk half januari gehouden zou worden, maar om niet te achterhalen redenen werd uitgesteld. In geen van de Tilburgse kranten is een aankondiging of een verslag van de lezing te vinden. Dat is niet zó verwonderlijk, omdat de Kring in die dagen een behoorlijk exclusieve club was. Verder is tijdens de Tweede Wereldoorlog ook het archief van de jaren 1907-1934 zoekgeraakt, als gevolg van de arrestatie van de toenmalige secretaris. (9)

Desondanks is er nog wel wat aardigs over te melden. De tekst van de lezing, die de titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst droeg, is nog voorhanden. Ze werd in 1919 met twee andere lezingen uitgegeven onder de titel Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst, en in 1983 herdrukt in De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen). Op 30 november 1916 had Van Doesburg voor de eerste maal Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst in Haarlem voorgedragen. Hij illustreerde zijn betoog met lichtbeelden van o.a. Rafaël, Cézanne en Picasso. Hoe primitief het soms toeging, blijkt uit een briefkaartje aan Kok naar aanleiding van een lezing in Amersfoort in januari 1918. ‘In Amersfoort had ik veel succes alleen waren de attributen niet in orde. Er moest met een oud tooverlantaarntje op pootjes geprojecteerd worden op je oude hemd en een stuk laken.’

Hoewel er dus weinig feitelijke gegevens over de lezing in Tilburg bewaard zijn gebleven, bestaat er een passage in een roman die hier op van toepassing zou kunnen zijn. Let wel! het gaat om een roman: Spanningen van Til Brugman, uit 1953. Zelfs al houden we voor ogen dat het hier om fictie gaat; dan nog zijn de overeenkomsten met Van Doesburgs praktijk als rondtrekkend propagandist voor de moderne kunsten té opvallend.

Til Brugman, levensgezellin van de kunstenares Hannah Höch, heeft de Van Doesburgs goed gekend, zoals ze ook bevriend was met Schwitters, Mondriaan en Rietveld. Ze publiceerde (net als Kok) klankgedichten in De Stijl en Merz. In een recente publikatie over haar wordt de door mij bedoelde passage een beschrijving van de Dada-veldtocht van 1923 genoemd. (10)

In de hoofdpersoon van de roman, meubelmakerszoon en architect Dick Belders, zou Gerrit Rietveld zijn geportretteerd. De tweede veronderstelling is niet onacceptabel; de eerste is minder waarschijnlijk. De beschrijving toont nauwelijks overeenkomsten met de vele verslagen die van de Dada-veldtocht bewaard zijn gebleven.

Ook al had Van Doesburg op 9 februari 1917 nog geen wetenschap van het in 1916 in Zürich ontstane dadaïsme, en zou De Stijl pas in oktober van dat jaar voor het eerst verschijnen; toch laat Til Brugmans personage Thomas Lange, propagandist van de avant-garde, ons zien hoe het eraan toe zou kunnen zijn gegaan. Spanningen speelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. De architect Dick Belders denkt terug aan zijn ontmoeting met Thomas Lange in Tilburg. (11)

‘Toen was er in deze stad van keibuters iemand van de avant-garde een voordracht komen houden, in het achterzaaltje van Concordia, vandaag al lang afgebroken om voor een monsterachtige bioscoop plaats te maken (…) Voor amper twintig mensen had deze apostel van het nieuwe levensbesef staan praten. Hij had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijk potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen. De projectielantaarn was natuurlijk weer eens niet in orde geweest. Maar ook met krijt op een haastig schoolbord kon deze propagandist aangesleept der abstracte kunst laten zien hoe stijl er zonder stileren uitzag.’ Thomas Lange verhaalde over medestanders in Frankrijk, Duitsland en Italië, over Malewitsj en Tatlin. ‘In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar een kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek.’ Daar werd de discussie over poëzie, over kunst en architectuur voortgezet. En hoewel het er in Café Marinus aan de Monumentstraat bij de bedaarde leden van de Wetenschappelijke Kring wel niet zo zal zijn toegegaan, het slot dat Til Brugman aan deze passage wel de weet te geven,levert misschien mooiste regels op die ooit aan De Stijl zijn besteed. ‘Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezemen billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In éen woord, het was groots geweest.’

Annie

‘Wat zal dat een verandering voor Annie en jou zijn! Hoe gaat het op de ‘Roomsche-natuurlijke’-school. Zal heer pastoor haar zieltje niet verontreinigen? Waak! Het zal een saaie boel zijn nu Annie er niet is om 2 uur. Voor haar is het misschien nog erger dan voor jou.’ Antony Kok moet erg op de kleine Annie gesteld zijn geweest, maar ook Theo van Doesburg had een zwak voor haar. Ze stuurde hem tekeningen. ‘Zeg maar dat Doesje het erg mooi vindt en het in zijn kamer heeft opgehangen.’ Een paar weken later: ‘Ik zal er langzamerhand een museum van kunnen beginnen.’ Er zijn opmerkelijk veel verwijzingen naar Annie in de correspondentie tussen de twee vrienden. ‘Hoe maakt Annie het toch! Kus haar voor mij en groet de familie!’

Annie was de enige dochter van Bart van Beurden; hij had ook nog drie zonen. Van Beurden was wisselwachter bij de spoorwegen en woonde in die tijd in de Bokhamerstraat. Antony Kok was al lang met de familie bevriend voordat hij in 1915 een soldaat meebracht. De kleine blonde Annie was toen drie jaar, ‘soldaat’ kon ze niet uitspreken en ze noemde Van Doesburg dan ook ‘daatje’. Tot in de jaren twintig stuurde hij haar nog kaartjes, ergens uit Europa, afzender: ‘daatje’.

De nu 77-jarige Annie van Beurden herinnert zich Van Doesburg nog wel; hoe ze bij hem op schoot zat en dat hij eens speelgoed meebracht; een doos met gekleurde kartonnen blokjes. Ter gelegenheid van haar geboorte op 19 mei 1912 schreef Kok het gedicht Annie. De twee vrienden zouden het door Kok later bewerkte gedicht regelmatig bespreken. In 1915 schreef Theo van Doesburg ook twee gedichten die een kind tot onderwerp hadden. Het gedicht Kindje droeg hij op aan Antony Kok, en het bekende Kinderwereld, dat later nog in De Stijl zou worden gepubliceerd, gaat over een klein meisje met blauwe in ogen; een ‘kleine danseres pantomime’.

Soms kun je ze er nog zien wandelen, langs het spoor, ter hoogte van de Bokhamerstraat, de druk pratende en gebarenmakende soldaat, en de rustige wat deftige spoorwegbeamte met zijn grijze hoed. Dat is meestal rond de middag. Misschien lopen ze wel achter een kinderwagen met daarin een klein meisje; Kok deed dat wel meer. Het werd door de buurt maar excentriek gevonden.

 

In Memoriam

Theo van Doesburg overleed op 7 maart 1931 in Davos. Een dag later stelde Nelly van Moorsel Kok hiervan op de hoogte.

‘In den nacht van vrijdag op zaterdag om 2 uur is Does door een hartklopping indirect door ‘n asthma-aanval gestorven. Hij was geheel buiten kennis. (…) Voor mij is het alles nog een droom, en ik word de werkelijkheid niet bewust. Lena komt heden, zij weet het nog niet, ik heb getelegrafeerd dat hij zwaar ziek is.’

Het moet voor Kok een zware slag zijn geweest. Onmiddellijk schreef hij een necrologie, waarin hij zijn stadgenoten herinnerde aan Van Doesburgs lezing voor de Wetenschappelijke Kring, en aan de diensttijd die hij in Tilburg had doorgebracht. Het manuscript bevindt zich nu in de nalatenschap van Nelly van Moorsel. ‘Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na 1914 is gewrocht, is van zóó geweldige beteekenis en van zoo grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, behoorde. tot onze stadgenooten (…) Zijn genie was veelzijdig, als dichter, schrijver, schilder en architect heeft hij vele en belangrijke werken nagelaten, waarvan veel niet bekend en nog veel meer niet gewaardeerd wordt. Officieel is hij nooit en nergens erkend geworden. Daarvoor was hij te open. Daarvoor was hij den tijd van zijn tijdgenoten te veel voor. Waar hij kwam konden kleinen niet meer groot schijnen.’

Geen van de Tilburgse kranten had belangstelling; dat moet hem pijn hebben gedaan.

Noten:

1) De feiten met betrekking tot de mobilisatie in Tilburg zijn ontleend aan: Drs. A.M.P. Kleijngeld, Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog, Tilburg 1983.

2) Wie de bewoners van dit pand waren, is niet meer te achterhalen. De persoonsgegevens tussen 1910 en 1920 zijn bij de brand bij het toenmalige gemeentehuis van Goirle ‘De vijf bogen’ verloren gegaan. Er zijn nog wel enkele foto’s van dit pand bewaard gebleven.

3) De correspondentie van Theo van Doesburg, Antony Kok, Helena Milius, Maurits Manheim berust voor een belangrijk deel bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in ‘s-Gravenhage. Ze is afkomstig uit de nalatenschap van Nelly van Moorsel. De citaten zijn grotendeels afkomstig uit de door mij geraadpleegde brieven van deze collectie (Schenking Van Moorsel) en uit brieven in particulier bezit.

4) De mogelijkheid dat Van Doesburg en Manheim elkaar al uit Amsterdam kenden, is niet uitgesloten. Manheim bezocht zijn ouders daar nog regelmatig.

5) Helena Milius was de dochter van Hendrik Christoffel Milius die – net als Antony Kok – bij de spoorwegen werkzaam was, en ook in de Tuinstraat woonde. Milius op nr. 96 en Kok (vanaf 1908) op nr. 58. Hendrik Milius moet een redelijk prominente Tilburger zijn geweest.Hij was in 1909 een van de organisatoren van de internationale tentoonstelling ‘Stad Tilburg’ (In het comité had ook E. Elias zitting!) Hendrik Milius overleed in 1910. Een jaar later verhuisde de toen 23-jarige Helena met haar een jaar jongere zuster, de onderwijzeres Frederica, en haar stiefmoeder naar de Zomerstraat. Vanaf 1912 woonden de twee zusters daar alleen.

6) Het gedicht Nacht, uit Nieuwe Woordbeeldingen, werd door Theo van Doesburg in deze vorm in De Stijl gepubliceerd. Het gedicht bevat een drukfout: uitstaat moet zijn uitstoot.

7) De Stijl had in 1918 200 abonnees. Behalve Kok, die zelf in het tijdschrift publiceerde, was ook de binnenhuisarchitect Henri Dreesen uit de Nieuwlandstraat op De Stijl geabonneerd. Een jaar later kwam er nog een Tilburger bij nl. N. Eman, tekenleraar van het Odulphuslyceum.

8)  Antony Kok vertrok in 1952 naar Haarlem, hij stierf daar in 1968. Helena Milius overleed een jaar later in ‘s-Gravenhage en Nelly van Moorsel in 1975 in Parijs.

9 Ir. Rob van Putten, ‘Schetsen uit het leven van een tachtigjarige’, Tilburg, jrg 5, nr. 1, april 1987 (over de Wetenschappelijke Kring).

10) Myriam Everard, ‘Til Brugman (1888-1958)’, Lust en Gratie, nr. 19. Herfst 1988.

11) Til Brugman, Spanningen, Amsterdam 1953, pp. 85-87.

Bronnen

I.K. Bonset, Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, met een nawoord van K. Schippers, Amsterdam 1975.

I.K. Bonset, Verzen uit 1914, met een nawoord van Marco Entrop, Bedum 1987.

Hans Dollinger, Mr. G.B.J. Hilterman, Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in foto’s en documenten, Baarn 1968/1969 (6 dln).

A.H. Feis, Oorlog. Verzen in staccato, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1981.

Hannah L. Hendrick, Theo van Doesburg. Propagandist and Practioner of the Avant-garde, 1909-1923, Ann Arbor 1980.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok. Tilburgs dichter en denker’, Actum Tilliburgis, jrg. 13, nr. 4, 1982.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Een verwijzing naar De Stijl op het centraal station in Tilburg’, Tilburg, jrg. 2. nr.2 . 1984.

Antony Kok, Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1984.

Peter Rühmkorf , Expressionistische Gedichte, Berlin 1983.

K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam 1974.

Jon Silkin, The Penguin book of First World War poetry London 1981. De Stijl, jrg. 1917-1932.

Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883-1931, Den Haag 1983.

Van Doesburgarchief (schenking Van Moorsel), Rijksdienst Beeldende Kunst ‘s-Gravenhage, Gemeentearchief Tilburg, Nijmegen, Amsterdam, Goirle, Bibliotheek Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Mevr. v.d. Zande-v. Beurden, Rolf Janssen, Marco Entrop.

Verantwoording

Het gedicht Oorlog uit 1914 werd eerder alleen gepubliceerd als facsimile in de uitgave van Nieuwe Woordbeeldingen (1975). Het gedicht aan Haar werd in 1987 voor het eerst afgedrukt in Verzen uit 1914, en IK KOM uit 1915 in 1968 in de catalogus n.a.v. de Van Doesburg expositie in het Stededelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Uwe Liefde… Aan Haar werd op 20 februari 1915 in Eenheid gepubliceerd (nr. 246, pp. 1-2), en nooit meer herdrukt. Het gedicht Nacht uit 1915 werd door Van Doesburg opgenomen in De Stijl (Anthologie-Bonset), jrg. 4, no. 11, november 1921 (zie noot 6).

(Ik kom en breng een hemel hier op aarde werd eerder gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, september 1989)

Jef van Kempen: Ik kom en breng een hemel hier op aarde.
Theo van Doesburg in Tilburg

© kemp=mag poetry magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg


Jef van Kempen over Theo van Doesburg

Theo van Doesburg pionier van de nieuwe kunst

IK HEB DEZER DAGEN VELE ONTROERINGEN GEHAD

door Jef van Kempen

‘Dit tijdschriftje wil zijn eene bijdrage tot de ontwikkeling van het nieuwe schoonheidsbewustzijn. Het wil den modernen mensch ontvankelijk maken voor het nieuwe in de Beeldende Kunst’. De eerste aflevering van het tijdschriftje verscheen in oktober 1917. Het droeg als naam: De Stijl. Maandblad voor de beeldende vakken en was voornamelijk het werk van één man: Theo van Doesburg.

De plannen voor De Stijl had hij al in 1914 in Tilburg gesmeed, samen met de spoorwegbeambte Antony Kok. Toen de Amsterdamse kunstenaar Theo van Doesburg in augustus 1914, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, naar Tilburg werd gezonden als gemobiliseerd militair, verkeerde zijn leven in een crisis. Zijn huwelijk met de dichteres Agnita Feis was stuk gelopen en op het moment dat hij als kunstenaar nieuwe wegen wilde inslaan gooide de oorlog roet in het eten. In werkelijkheid zou deze periode een keerpunt betekenen. In Tilburg maakte de energieke en temperamentvolle Van Doesburg vele nieuwe vrienden, waarvan de dichters Evert Rinsema en Antony Kok vrienden voor het leven zouden blijken te zijn. De Tilburgse kantoorbediende Lena Milius werd in 1917 zijn tweede vrouw. Uit zijn brieven blijkt dat Van Doesburg goede herinneringen bewaarde aan zijn diensttijd in Brabant: ‘Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. (…) Dat dáár zijn op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. (…) Hoe prachtig was dat daar toch in Brabant.’ Bijna een decennium later werd een geslaagd feest nog omschreven als‘ouderwetsch Tilburgsch’.

Het nieuwe maandblad De Stijl gaf de schilder, architect, schrijver, dichter en typograaf Theo van Doesburg de mogelijkheid om zijn ideeën over ‘de nieuwe beelding’ te ventileren. De beeldende kunsten moesten worden ontdaan van alle franje. Schilderen naar de natuur was voortaan uit den boze. Het gebruik van de rechte lijn en van primaire kleuren werd hét uitdrukkingsmiddel van een nieuwe generatie. Tot zijn medestanders behoorden kunstenaars als Mondriaan, Van der Leck, Oud en Rietveld. Door medewerking van o.a. Arp, Richter en Schwitters ontstond een internationale kunstbeweging, die zich ook sterk maakte voor de vernieuwing van de literatuur en de muziek. Voor Van Doesburg betekende de oprichting van De Stijl het begin van een turbulente periode. De Stijl zou hem door heel Europa voeren. Hij hield lezingen, trad op, gaf les en verkondigde de idealen van de nieuwe beweging onder meer in Weimar, Berlijn, Straatsburg, Praag, Madrid en Barcelona. Hij werd er afwisselend bejubeld en weggehoond. Door zijn rechtlijnige en temperamentvolle optreden maakte Van Doesburg even makkelijk vrienden als vijanden. ‘Innerlijk ben ik te zacht, heb in blind vertrouwen en enthousiasme, allen te zeer liefgehad om met een passieve vriendschap te kunnen eindigen. Daar komt bij dat ik geestelijk niemand noodig heb, terwijl, omgekeerd allen op mijn geestelijke activiteiten parasiteren, zoowel vrienden als vijanden’. Niet alleen voortdurend geldgebrek maakte zijn kunstenaarschap tot een hard bestaan maar ook zijn nooit aflatende drang tot het verleggen van zijn artistieke grenzen. ‘Men denkt als het werk af is dat het gemaakt is zonder ontroering. De ontroeringen echter die aan een blauw en rood als in mijn Decomposition 1 1920 voorafgaan zijn bovennormaal. Geen enkele reële emotie is daarna een maatstaf. Ik geloof in de schilderkunst’.

In 1923 had hij zich definitief in Parijs gevestigd met de zeventien jaar jongere pianiste Nelly van Moorsel. Zijn huwelijk met Lena Milius was enkele jaren eerder gestrand. Lena zou wel de administratie van De Stijl blijven verzorgen en hem met raad en daad bijstaan. Na veel conflicten en teleurstellingen verscheen de laatste aflevering van De Stijl in 1928. ‘Scheppen is de meest troostlooze en teleurstellende bezigheid, waarmede God den mensch gekastijd heeft’ noteerde Van Doesburg in zijn dagboek. In zijn laatste jaren werd hij gekweld door astma, een oude kwaal. Op 7 maart 1931 overleed Theo van Doesburg, 47 jaar oud, in Davos aan een hartaanval. Bij de crematie waren alleen Lena Milius en Nelly van Moorsel aanwezig. In 1932 zou het tijdschrift De Stijl nog éénmaal verschijnen, geheel gewijd aan zijn oprichter. Architect J.J.P. Oud besloot zijn herinneringen met de woorden: ‘Wat Van Doesburg in alle geschakeerdheid van zijn wezen -in de felheid van zijn verweer, zoowel als in het overstelpende van zijn invallen- bij zijn leven geweest is, zal bij ons daarom ook na zijn dood voortdurend blijven: een onuitputtelijke bron van verfrissching’.

(Brabants Dagblad, 28 mei 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan, Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel by Jef van Kempen Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000

kemp=mag poetry magazine

www.antonykok.nl

More in: Doesburg, Theo van, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg


« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature