Or see the index
Starend naar de rand van de pyjamabroek valt hem opeens op hoe vaal hij is van het vele wassen.
Het blauw is bijna wit.
Hij zit te lang op de pot. Zijn rug wordt koud. Waarom klappen ze altijd met hun vliegtuig tegen de silo? Natuurlijk komt het door Tijger. Terwijl hij stuurt, zwaait hij naar zijn moeder.
Hij mag toch wel één keer naar China reizen? Één keer, al is het maar in een droom.
Zijn blaas is vol, maar het plassen lukt niet. Hij grinnikt als hij aan vroeger denkt. Toen piste hij over muren heen.
Ton van Reen: Het diepste blauw (028)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Ik wil geen blauwe broek’, roept Mels. `Ik wil een bruine, net als Tijger. En een rood hemd. Of geel. Of groen.’ `Je krijgt alleen blauw’, zegt zijn moeder kortaf. `Je bent toegewijd aan Maria.’
Hij weet het. Hij heet Emilius Maria. Hij schaamt er zich een beetje voor dat hij een Mariakind is. Het is iets voor meisjes. Voor anderen probeert hij het geheim te houden. Of hij liegt erover. Emilius Michael, zegt hij als anderen naar zijn doopnamen vragen, maar ze twijfelen natuurlijk wel. Iedereen weet dat wie altijd in het blauw loopt, een Mariakind is.
`Paars mag ook’, zegt hij. `Of wit of zwart. Ik wil wat anders.’ Om dat eeuwige blauw heeft hij niet gevraagd.
`Het kan niet’, zegt zijn moeder. `Het is een belofte. Ik heb het Maria beloofd toen ik je onder mijn hart droeg. Een paar keer ging het bijna mis. Dat het leek of je te vroeg werd geboren. Ik was bang dat je een achterblijver zou worden. Toen heb ik die belofte gedaan.’
`Ik begrijp het’, zegt hij. Nu weet hij opeens waarom Tijger altijd van hem wint. Er is iets met hem. Hij is niet helemaal goed. Het komt door zijn moeder. Nog steeds is ze vaak ziek.
Tijger komt binnen. Hij ziet zijn teleurgestelde gezicht. Hij weet niet waarom, maar toch legt hij troostend een arm om Mels’ schouders.
`Het is vreselijk’, zegt Mels. `Ik zal nooit van je kunnen winnen. Toen ik werd geboren, was ik bijna dood.’
Tijger schrikt.
`Dan had ik je nooit gekend!’
`Ik weet het’, zegt Mels. `Jij bent mijn vriend.’
Zijn moeder kijkt hem verwijtend aan.
`Zo erg was het ook weer niet’, zegt ze, hoewel het als een verdediging klinkt. `Je was een beetje blauw, maar je woog zeven pond. Ik was er trots op dat ik, zo mager als ik altijd was, een baby van zeven pond op de wereld had gezet. Je mankeert niks.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (027)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Angst beheerst zijn nachten. Nachtmerries. Vreemde dromen die voortduren als hij wakker is. Waarom komen er steeds van die krankzinnige verhalen in hem op? Het plafond als een allesverzwelgende zee. Maar ook al is hij helemaal wakker, toch kan hij het rare verhaal over verdrinkende steden en dorpen en de later opnieuw verdampende zee niet van zich afzetten.
Als kind al beleefde hij van die wonderlijke verhalen. Vaak was hij een reus. De sterkste. Om zichzelf te bewijzen. Omdat hij groter en sterker wilde zijn dan Tijger, die meestal vlugger en gehaaider was. Sterker willen zijn was lijfsbehoud.
Het is iets in zijn hoofd. Zijn hele leven al komen er de vreemdste dingen in hem op. Zijn fantasieën brengen hem overal, maar zelden naar hier, naar dit vertrek, waar hij altijd alleen is.
Hij vouwt zijn kussen dubbel, probeert overeind te komen om de kamer te overzien.
Het irriteert hem dat de deur van de slaapkamer openstaat. Hij slaapt altijd met de deur open, niet omdat hij dat wil, maar omdat Lizet te beroerd is om de deur dicht te doen. Ze zegt dat ze hem dan beter kan horen als er ‘s nachts iets mis is. Met die deur open is hij nooit helemaal alleen. In huis hoort hij alles, ‘s nachts zelfs het druppelen van de kraan in de keuken. Tot hij er gek van wordt.
Het is pas half acht. Hij moet nodig plassen, maar hij moet nog een half uur geduld hebben, voordat Lizet hem uit bed haalt en hem naar het toilet brengt: het aangepaste toilet met hoge pot en handgrepen, ingebouwd in de kleine badcel die in een hoek van zijn slaapkamer is gemaakt. In geval van hoge nood kan hij in de fles plassen, maar dat doet hij liever niet. Lizet vindt het niet prettig om de fles schoon te maken. Dat ziet hij aan haar gezicht, die enkele keer dat het niet anders kan. Het gebeurt soms, als hij voor het slapen gaan bier heeft gedronken. Hij heeft geen zin in toestanden. Ruzie moet hij voorkomen. Dan maar geen bier.
Eindelijk rinkelt de wekker. Acht uur. Hij zet hem af. Direct daarna klinkt het hoge rammelen van de wekker op Lizets kamer. Haar dansende wekker staat in een soepbord vol muntjes. Even later hoort hij haar uit haar kamer komen. Haar sloffende stappen op de overloop. Hij sluit zijn ogen.
`Waarom word je altijd schreeuwend wakker?’ zegt ze, de kamer binnenkomend.
Hij kan nu niet meer doen of hij slaapt en opent zijn ogen opnieuw. In haar kamerjas staat ze naast zijn bed.
`Ik heb vreselijk gedroomd.’
`Je hebt een slecht geweten.’
Hij zegt er maar niets op. Hij zou gaan schreeuwen. Nooit vertelt hij haar iets over zijn dromen. Lizet ergert zich nog steeds aan Thija. Hij weet het. Eén keer, een paar jaar geleden, heeft hij verteld van het vliegtuig dat tegen de silo vloog. Hij vertelde het toen aan zijn kleindochter. Afke was een jaar of tien. Hij was pas een paar maanden thuis uit het revalidatiecentrum. Lizet had het toevallig gehoord. Ze had hem uitgelachen. Ze vond zijn droom belachelijk, de droom van een kind. Misschien, maar dat had ze waarschijnlijk niet durven zeggen, had ze gedacht dat hij na dat ongeluk weer een kind was geworden. Dat ze hem als een kind thuis had gekregen. Een lastig kind, dat kort gehouden moest worden en dat zelf niet mocht bepalen wanneer het uit bed werd gehaald en verzorgd.
Lizet loopt naar het toilet. Zoals gewoonlijk vergeet ze de deur achter zich te sluiten. Sinds de badcel met toilet op zijn kamer is, gebruikt zij het ook, en daarom haat hij het. Hij hoort de straal tegen de pot. Het maakt hem razend. `Waarom sluit je de deur niet!’ wil hij roepen, maar hij roept niet. Ze is hem de baas.
Haar ochtendjas goed trekkend, komt ze naar buiten. Ze drukt op de knop om het hoofdeinde van zijn bed recht te zetten, slaat de deken terug, tilt zijn benen uit bed en schuift hem in één beweging in de rolstoel.
`Tandenpoetsen.’
`Eerst naar het toilet. Ik moet nodig.’
`Vandaag wil je eerst dit, morgen wil je eerst dat.’ Haar stem is hoog van ergernis.
Ze rolt hem naar het toilet. Hij kan zelf uit de rolstoel op de pot schuiven. Omdat hij zijn armen sterk houdt. Het zou een te grote vernedering voor hem zijn om ook nog door haar op de pot te worden gezet. Of zal hij als het zover komt, om te overleven, weer opnieuw zijn grens verleggen? Eerder had hij het plan er een eind aan te maken als hij zichzelf niet meer kon aankleden. Maar toen het zover was, had hij uitvluchten gezocht om toch te blijven leven. Om voor iemand te leven. Gelukkig was Afke er. Voor haar verlegt hij zijn grens steeds verder naar beneden.
Afke herinnert hem aan Marjan als kind. Toen ze samen alles deden. Roeien op de Wijer. Door de bossen hollen en verstoppertje spelen. Jammer dat hij dat met Afke niet kan. Hij kan geen meter lopen. Hij kan nooit meer door de modder spatten. Nooit meer het zachte mos onder zijn blote voeten voelen. De spitse dennennaalden, het was fijn om bij het lopen pijn aan zijn voeten te voelen. Zijn lichaam wilde weten dat het op voeten gedragen werd. Dat hij juist zijn voeten moest verliezen! Als hij denkt aan de wandelingen door de bossen, voelt hij de pijn nog. Fantoompijn. De tinteling die door zijn hele lijf trok als de naalden in zijn voeten staken. Het deed hem goed.
Hij wacht op Lizet, die voor de spiegel wat aan haar haar doet. Eindelijk verlaat ze de badcel. Voorzichtig glijdt hij, de armen geklemd rond de dragers, op de pot en schuift de pyjamabroek over zijn benen.
Altijd draagt hij blauwe pyjama’s. Blauwe hemden. Blauwe broeken. Blauwe pakken. Als kind wilde hij het niet. Later wist hij niet beter meer. Aan hem bleef alles blauw. De kleur van water. Van de Wijer. Hij kan niet meer leven zonder blauw.
Ton van Reen: Het diepste blauw (026)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Voor het eerst ziet hij angst in de ogen van Tijger. Tijger, die nooit bang is. Tijger, die de zeven levens van een kat heeft. Met angst kijkt hij naar het stuur van zijn fiets, waarvan de rubberen handvatten zijn gesmolten door de blikseminslag.
Het stuur gloeit. Tijger spuwt erop. Het sist. Pas dan laat Tijger de fiets in het gras vallen. Hij voelt aan zijn oren, zijn neus. Alleen het vooruitspringende haar op zijn voorhoofd is wat geschroeid.
`Jezus, jezus’, zegt hij tien keer achter elkaar, alsof Jezus ervoor heeft gezorgd dat hij het er levend van af heeft gebracht.
`Je bent nog heel’, zegt Thija. Blij dat Tijger de inslag heeft overleefd, omarmt ze hem, drukt haar wang tegen zijn wang.
Mels weet niet wat hij moet zeggen, zo verbijsterd is hij nog door het felle licht dat op Tijgers stuur uit elkaar spatte. Verbijsterd door de angst die hij in de ogen van Tijger heeft gezien.
Ton van Reen: Het diepste blauw (025)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Hij wordt wakker uit zijn hazenslaapje. De kamer is nog steeds nachtzwart. Hij is toch weer in slaap gevallen. Een paar minuten maar. Lang genoeg voor een droom.
Zo vaak al heeft hij gedroomd dat ze naar China vliegen, maar altijd weer klappen ze bij hun vertrek tegen de plompe wachter die het dorp van de rest van de wereld afsluit en degenen die het dorp verlaten keihard neerslaat. Wie er geboren is, is voorbestemd voor de fabriek. Voor een leven lang werken tussen de molenstenen, de graanschuren, de meelzakken, de magazijnen met honderd soorten bak- en broodmeel, appeltaart- en cakemeel, pannenkoeken- en oliebollenmeel. Wie hier thuis is, moet thuis blijven.
De fabriek heeft hem altijd in het dorp vastgehouden. Net als de anderen die hier geboren zijn, de lijfeigenen van de fabriek. Slaven van de Firma J.J. Hubben en Zonen. Wie eraan probeerde te ontkomen, werd teruggehaald, zoals zijn eigen grootvader Bernhard. De firma ging erg ver om de mensen aan zich te verplichten en had een wijk laten bouwen van twee-onder-een-kapwoningen voor de arbeiders en voor de boeren die van hun boerderijen waren weggekocht voor baantjes in de fabriek. Het Rood Dorp dankte zijn naam aan de huizen die bedekt waren met rode pannen, maar vooral aan de arbeiders, van wie er een aantal op de socialisten stemde, hoewel de pastoor dat had verboden. Daarom werden de arbeiders uit het Rood Dorp `de rooien’ genoemd. Het was grof volk, van het soort van grootvader Bernhard. De vrouwen liepen er in hun ochtendjassen op straat en hadden de hele week krulspelden in. En de mannen hielden postduiven en fokten parkieten. Alle parkieten moesten effen rood, effen geel of effen oranje zijn, de verkeerd gekleurde trokken ze de kop af en voerden ze aan de honden.
Op zaterdag brachten ze de duiven in manden naar het café, voor wedstrijdvluchten. Een vrachtwagen haalde de duiven op en bracht ze naar Luxemburg of Frankrijk, waar ze werden gelost. Als de duiven opgehaald waren, bleven de kerels in het café biljarten en kaarten. Diep in de nacht gingen ze naar huis, zo zwaar aangeschoten dat ze te laat kwamen voor de zondagsmis. Of helemaal niet naar de kerk gingen omdat ze thuis de duiven moesten klokken die terugkeerden van hun vluchten. Duiven die een paar keer te laat waren, draaiden ze de nek om. De duivensport was uitgevonden door de duivel, om de mensen hun zondagse plichten te doen verzaken. Duiven kwamen op plekken waar iemand uit het Rood Dorp nooit zou komen. Nooit was iemand in Luxemburg geweest, laat staan in Frankrijk.
Juist omdat het er stikte van de kinderen, was het voor kinderen van gewone burgers beter om niet in het Rood Dorp te komen. Alleen Kemp ging er elke dag naartoe, met zijn fiets met fietstassen, om bestelde vleeswaren rond te brengen. Eén keer hadden ze Kemp aangehouden en een pak gesneden droogworst uit zijn tas gehaald en dat voor zijn neus opgegeten.
Alwéér zit die vervloekte Kemp in zijn hoofd. Hij wil hem juist vergeten!
Gelukkig wordt het ochtend. Het vroege licht tekent vlekken op de spiegel en op het schilderij van Jezus en de twaalf apostelen aanzittend aan het Laatste Avondmaal. Jezus lijkt een beetje op grootvader Rudolf, van wie Mels het doek heeft geërfd. Hij verdenkt er zijn vrome grootvader van dat hij Jezus bewust met zijn eigen hoofd heeft laten afbeelden door meesterschilder Hubert Graus, die behalve huisschilder ook kalverschetser was en op verzoek portretten, Laatste Avondmalen en vele Jezussen in de Hof van Gethsemane schilderde. Dezelfde Graus die honderden schilderijen van de Wijer heeft gemaakt, die in alle huizen in het dorp in de gang hangen, langs de trap naar boven, of in de altijd doodstille voorkamers. Naast de kopieën van de molen van Ruysdael en van berglandschappen met sneeuw, geschilderd door iemand die nooit bergen heeft gezien, en die daardoor mooier en veel spitser zijn dan in het echt. Allemaal meesterwerken van Graus, die het best tot hun recht komen in kamers met heiligenbeelden onder glazen stolpen, meubels die kastanjebruin zijn geboend en ongebruikt blauw aardewerk achter de glazen deurtjes van een dressoir.
Grootvader Rudolf was altijd trots geweest op zichzelf en zijn statige voorkomen. Dit meesterstuk van Graus had het dan ook tot zijn huiskamer gebracht. Hij zag eruit als een generaal. Een echte dorpspotentaat. Dat was hij vooral door zijn functie van hoofdonderwijzer: een autoriteit. Elke centimeter van zijn statige lijf had hij gebruikt om zijn gezag te onderstrepen. Tot op zijn laatste dag was hij kaarsrecht gebleven. Hij had altijd neergekeken op kleine mensen, letterlijk en figuurlijk. Iemand als grootvader Bernhard, die een kop kleiner was dan hij, kon in zijn ogen alleen maar de mindere van hem blijven. Mels had dat gedrag pas begrepen toen hij zelf volwassen was. In zijn functie van boekhouder en uitbetaler van de lonen was hij altijd de verbindende schakel geweest tussen het kantoor en de fabriek. Op kantoor, met de directeuren Frans-Hubert en Frans-Joseph Hubben boven zich, had hij zich kleiner voor moeten doen, vooral om zijn bazen, die klein van stuk waren, niet nodeloos te irriteren. Als hij naast het tweetal stond, keken ze tegen hem op en dat maakte hen kwaad. In de fabriek had hij zich, tussen de vaak potige arbeiders, juist groter moeten maken, om zich tussen hen staande te houden. Dan was het of hij met blokken onder zijn schoenen liep.
Hij rukt het gordijn open aan het koord dat net binnen handbereik hangt. Gelukkig, dat kan hij nog. In het bleke binnenvallende licht neemt de landkaart op het plafond andere vormen aan. De zee verdampt in het grijsgrauwe licht. Water wordt land. De bootjes vallen droog. Vissen happen naar lucht in een modderbak vol wier. Kan hij ze redden? Hij móét ze redden. Hij is de enige. In deze kleine wereld is hij Noach. Hij wijst aan wie in leven mag blijven. Vlug trekt hij het gordijn weer dicht. De zee loopt weer vol. De vissen zijn gered. Hij veegt het zweet van zijn gezicht. Zo veel doden, alleen door het opkomende licht, en híj alleen regeert over al het leven in de zee boven zijn hoofd. Met één beweging van zijn arm kan hij alle dieren de dood in jagen. Opnieuw rukt hij aan het koord. Het toenemende daglicht laat het laatste stuk zee verdampen.
Miljoenen vissen sterven op de droge vlakten. Dolfijnen heffen hun angstige koppen. Haaien kruipen door het zand. Walvissen rollen stervend rond in plassen modder. De mens is baas en vernietigt wat hij wil. Hij spaart niemand. Hij is Noach. Hij is ijdel. Hij denkt dat hij de enige is die goed is in het aanschijn van God en daaraan het recht ontleent om alle mensen en dieren die niet door hem uitverkoren zijn te laten sterven.
Mels kan niets doen aan de angsten van allen die pijn hebben, die sterven, die geboren worden, die doodgaan. Hij heeft de bijbel gelezen en toen hij na jaren alle bijbelboeken uit had, had hij begrepen dat God de mens op aarde had gezet om hem te laten lijden. Lijden is door God uitgevonden. Zelfs zijn zoon moest de beproeving van het lijden ondergaan om de mensen van een erfvloek te bevrijden. Pijn is een gruwelijke grap van de schepper. God is een sadist. Als hij echt van mensen had gehouden, zou hij de pijn verbannen hebben. En ook de angst. Angst is een vorm van pijn.
Ton van Reen: Het diepste blauw (024)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive S-T, Reen, Ton van
De boot nadert de brug. Mels ziet zijn moeder, de moeder van Tijger en zelfs Thija’s moeder op de brug staan, klaar om hen uit te wuiven. Ook grootvader Rudolf en grootvader Bernhard staan op de brug, de armen over elkaars schouders. Die twee hebben al vijftig jaar niets tegen elkaar gezegd en nu staan ze als gezworen vrienden bij elkaar.
Kemp staat ook op de brug. Zo onnozel als een schaap kijkt hij langs hen heen, net of hij niet in de gaten heeft dat er een wonder gaat gebeuren. Naast hem staat Lizet, de dochter van de kastelein. Ze zit bij hen in de klas en heeft vaak ruzie met Thija. Ze heeft altijd die vreemde glimlach rond haar mond waarvan Mels niet weet of het minachting voor hen is of onnozelheid.
Allemaal wuiven ze naar hen, behalve Kemp en Lizet, die blij is dat Thija weggaat uit het dorp.
Moeder huilt een beetje.
`Je hoeft niet te huilen’, roept Mels. `Als ik terugkom, breng ik een zijden jurk voor je mee. Met groene vogels en gouden bloemen.’
`Ik heb genoeg jurken!’ roept zijn moeder. Nu huilt ze echt. `Ik wil alleen jou. Kom terug!’ Maar dan schuift de boot onder de brug.
Net op het moment dat de boot de halfdonkere tunnel binnenglijdt, zet Lizet haar been op een sport van het hekwerk, zodat Mels onder haar uitstaande rok de kanten band ziet die ze rond haar dij draagt. Ze doet het erom. Denkt ze hem zo in te palmen en hem van de reis af te houden? Hij weet dat ze zich ergert aan Thija, die geen kousenband nodig heeft. Die kan toveren met een gebaar, een vingerknip, een waaiende haarlok.
In het halve donker onder de bruggenboog verdrinkt het licht in de bemoste stenen die glinsteren als smaragd. De tunnel is een sprookjesgrot, zomaar midden in het dorp. Alles wordt er anders. Een grot waarin alles aan zijn einde komt bij het binnenvaren en waarin alles opnieuw begint bij het naar buiten komen.
Als Mels aanzet om de boot naar buiten te laten schieten, gebeurt het wonder. De riemen in zijn handen worden vleugels. De boot verandert in een vliegtuig, precies zoals het altijd weer opnieuw gebeurt in zijn dromen. Een vliegtuig met de weidse vleugels van een arend en de ronkende motor van de Berini-bromfiets van grootvader Rudolf. Tijger zit achter de stuurknuppel. Thija en Mels zijn de passagiers. In een boog vliegt het kleine toestel onder de brug uit en draait een rondje boven het kerkplein.
Mels wuift naar zijn moeder die met haar zakdoek naar hem zwaait. Ze roept als een zoenvis die tegen het glas van het aquarium hapt. Woorden zonder klank. Blinde letters. Vraagtekens.
`Ik versta je niet’, roept hij, de handen als een trompet aan de mond. `Je weet het toch! Een jurk van zijde met geborduurde vogels! Rode en blauwe arenden boven bergen vol sneeuw! Sneeuw, hoor je! Net als op de Chinese lamp van grootvader Rudolf!’ Zijn moeder houdt haar handen als schelpen achter haar oren. `Net als op de zijden lamp in de studeerkamer van grootvader!’
Dan worden zijn ogen groot van ontzetting. De torenhoge silo komt op hen af. Zo snel. Opeens is daar de witgekalkte muur.
Mels schreeuwt. Te laat. De toren breekt open. Meel wolkt rond. Alles wordt wit. Een dikke laag meel begraaft het dorp.
Ton van Reen: Het diepste blauw (023)
Een roman als feuilleton
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Old Angel Midnight is a treasure trove of Kerouac’s experiments with automatic writing, a method he practiced constantly to sharpen his imaginative reflexes.
Recorded in a series of notebooks between 1956-1959, what Kerouac called his “endless automatic writing piece” began while he shared a cabin with poet Gary Snyder.
Kerouac tried to emulate Snyder’s daily Buddhist meditation discipline, using the technique of “letting go” to free his mind for pure spontaneous writing, annotating the stream of words flowing through his consciousness in response to auditory stimuli and his own mental images.
Kerouac continued his exercise in spontaneous composition over the next three years, including a period spent with William Burroughs in Tangiers. He made no revisions to the automatic writing entries in his notebooks, which were collected and transcribed for publication as originally written.
Old Angel Midnight attests to the success of Kerouac’s experiment and bears witness to his commitment to his craft, and to the pleasure he takes in writing: “I like the bliss of mind.”
“Kerouac’s ambition to capture the living moment (crucially for him, recapitulating memory) developed poetic form in 1954 with his collection San Francisco Blues, and it reached greater fulfilment with the sixty-seven free-association passages of Old Angel Midnight. This new edition from City Light Books adds one more, found among Kerouac’s papers by John Sampas, concluding ‘Eyes of Ray Charles see Me here realize O Holy.’ Mostly written during April 1956 when Kerouac shared a shack with Gary Snyder in rural Mill Valley, outside San Francisco, Old Angel Midnight was likely facilitated by the ‘letting go’ technique he observed from Snyder’s Buddhist meditation.” – Jules Smith – The Times Literary Supplement
“Tried to warn all of you, essence of stuff wont do
— God why did you make the world?
Answer: –Because I gwt pokla renamash ta va in
ming the atss are you forever with it?
I like the bliss of mind.
Awright I’ll call up all the fuckin Gods, right now!
Parya! Arrive! Ya damn hogfuckin lick lip twillerin
fishmonger! Kiss my purple royal ass baboon! Poota!
Whore! You and yr retinues of chariots & fucks! Devadatta!
Angel of Mercy! Prick! Lover! Mush! Run on
ya dog eared kiss willying nilly Dexter Michigan ass—
warlerin ratpole! The rat in my cellar’s an old canuck who
wasnt fooled by rebirth but b God gotta admit I was born for
the same reason I bring this glass to my lip — ?
Rut! Old God whore, the key to ecstasy is forevermore
furthermore blind! Potanyaka! God of Mercy!”
Excerpt from ‘Old Angel Midnight’ by Jack Kerouac
Old Angel Midnight
Jack Kerouac
Preface by Ann Charters, Michael McClure
Collection City Lights/Grey Fox
Publisher City Lights Publishers
Paperback, $13.95
Pages 94
Publication 2016
ISBN-10 087286703X
ISBN-13 9780872867031
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Lovers, - Book Stories, Archive K-L, Art & Literature News, Automatic writing, Kerouac, Jack, Opium-Eaters
Het Joods Historisch Museum markeert het honderdste geboortejaar van kunstenares Charlotte Salomon (1917-1943) met een bijzondere tentoonstelling gewijd aan haar artistieke nalatenschap: het kunstwerk Leven? of Theater?
Charlotte Salomon was 22 jaar toen ze in december 1938 vanuit Berlijn als vluchteling bij haar grootouders in Zuid-Frankrijk aankwam. Toen bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog haar grootmoeder zelfmoord pleegde, begon Charlotte aan een ‘totaal waanzinnig project’ om mentaal te overleven. In vele honderden gouaches herschiep ze haar leven als een geschilderd theaterstuk. Charlotte Salomon werd in 1943 in Auschwitz vermoord.
Na de Tweede Wereldoorlog vonden haar vader en zijn vrouw Leven? of Theater? in Zuid-Frankrijk. Zij schonken het in 1971 aan het Joods Historisch Museum. De afgelopen decennia reisden delen van het werk langs musea wereldwijd. Salomons levenswerk heeft altijd intense reacties opgeroepen bij het publiek en inspireerde kunstenaars, filmers, schrijvers en choreografen tot eigen creaties. Het Joods Historisch Museum toont nu voor het eerst het werk in zijn totaal – ruim 800 gouaches.
Charlotte Salomon;
Leven? of theater?
Nog t/m 25 maart 2018
Joods Historisch Museum en JHM Kindermuseum
Nieuwe Amstelstraat 1
1011 PL Amsterdam
# meer info op website joods historisch museum
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Art & Literature News, Charlotte Salomon, FDM Art Gallery, Galerie des Morts, Holocaust, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
De eeuwige twijfel heeft hem verlamd. Daardoor is hij nooit uit het dorp weggekomen. Hij had weg moeten gaan toen het nog kon.
Zou hij ergens anders gelukkiger zijn geworden? Of zou hij hebben terugverlangd naar het dorp met de Wijer en de meelfabriek? Waarschijnlijk wel.
Zijn ontevredenheid is ongegrond. Het dorp gaf hem zijn bestaansrecht. En ook zijn onvrede over thuis moet hij van zich afzetten. Hij moet er juist blij om zijn dat hij verzorgd wordt door zijn vrouw en zijn dochter en dat ze hem niet in zijn eigen vuil laten stikken. Of is dat wat ze voor hem doen alleen maar plicht? Je kunt je man en je vader niet laten verkommeren, dat hoort niet in een dorp als dit.
Hier helpen de kinderen hun ouders tot aan het graf. `Zo men doet, zo men ontmoet’, is een spreuk die in alle huizen hangt. Kinderen zijn de verzekering voor de oude dag. De garantie dat je iemand hebt die je uit bed hijst, je rolstoel duwt en je graf verzorgt.
Ton van Reen: Het diepste blauw (022)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
“Stellt euch vor, ich bin fort” wurde in der englischsprachigen Presse «atemraubend» genannt, «überwältigend und herzzerreißend», wurde als «Literatur höchsten Ranges» gefeiert und für den Pulitzer Preis, den National Book Award und den National Book Critics Circle Award nominiert. Ein moderner Familienroman in der Tradition einer welthaltigen und weltläufigen US-Literatur.
Alles beginnt mit einem Unglück auf einer Landpartie in Maine. Nein, früher: Es beginnt in den 1960er Jahren in London, als die junge Amerikanerin Margaret erfährt, dass John, ihr Verlobter, nicht einfach verschwunden, sondern manisch-depressiv in eine psychiatrische Klinik eingewiesen worden ist. Vor die Wahl gestellt, entscheidet sie sich für ein Leben an seiner Seite, ein Leben mit seiner Krankheit. Was daraus folgt, ist die Geschichte einer Familie über zwei Generationen, die Geschichte einer erblichen bipolaren Störung, einer mal glanzvollen und häufiger noch prekären Existenz, durchzogen von den Spuren eines großen Verlusts.
Adam Haslett erzählt von Mutterliebe und Geschwisterbanden mit derselben Glaubwürdigkeit und Präzision wie vom Hummerfischen, von Clonazepam oder Funk, Techno und House. “Stellt euch vor, ich bin fort” ist ein Meisterwerk des psychologischen Realismus, genauso einfühlsam wie einfallsreich, ein Roman, der unseren Blick auf die Menschen, die uns am wichtigsten sind, dauerhaft verändern kann.
Adam Haslett, geboren 1970, studierte Literatur und Jura in Yale, Swarthmore und an der University of Iowa. Seine Bücher wurden in achtzehn Sprachen übersetzt und unter anderem mit dem PEN/Malamud-Award ausgezeichnet. Der Erzählungsband “Hingabe” gelangte nicht nur auf die Shortlist des Pulitzer Preises, sondern auch auf die des National Book Award. Für den Roman “Union Atlantic” erhielt Adam Haslett den Lambda Literary Award. “Stellt euch vor, ich bin fort”, sein zweiter Roman, wurde für den Pulitzer Preis, den National Book Award und den National Book Critics Circle Award nomininiert. Adam Haslett lebt in New York City.
Autor: Adam Haslett
Titel: Stellt euch vor, ich bin fort
Roman.
Originaltitel: Imagine Me Gone.
Übersetzt von Dirk van Gunsteren
Rowohlt Verlag GmbH
12. Januar 2018
gebunden
460 Seiten
€ 22,95
ISBN: 3498030280
EAN: 9783498030285
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive G-H, Art & Literature News
*Walt Whitman Award Winner 2016
*One of The New Yorker’s Poetry I Was Grateful For in 2017, selected by Dan Chiasson
*One of The Brooklyn Rail’s Best Books of 2017
“[Afterland] reminds us what a distinctive instrument the human imagination is, no matter what tune it plays. There is a story in this book, and an important one. . . . Vang writes strikingly, often chillingly visual poems, their images projected one at a time, like slides in a lecture, or perhaps in a trial. . . . Afterland works its wonders with an intentionally rationed vocabulary, its counters combined and recombined in poem after poem: stars, water, hair, bones, fire. . . . The style creates an atmosphere of impending marvels, and many of Vang’s poems perform, in words, the transformations that they describe . . . . [Afterland] is among the most satisfying débuts by an American poet in some time.” — The New Yorker
“When I make the crossing, you must not be taken no matter what the current gives. When we reach the camp,
there will be thousands like us.?
If I make it onto the plane, you must follow me to the roads and waiting pastures of America.
We will not ride the water today on the shoulders of buffalo as we used to many years ago, nor will we forage? for the sweetest mangoes.
I am refugee. You are too. Cry, but do not weep.” — from “Transmigration”
“Afterland has haunted me. I keep returning to read these poems aloud, hearing in them a language at once atavistic, contemporary, and profoundly spiritual. Mai Der Vang confronts the Secret War in Laos, the flight of the Hmong people, and their survival as refugees. That a poet could absorb and transform these experiences in a single generation—incising the page with the personal and collective utterances of both the living and the dead, in luminous imagery and a surprising diction that turns both cathedral and widow into verbs, offering both land and body as swidden (slashed and burned)—is nothing short of astonishing.Here is deep attention, prismatic intelligence, and fearless truth.” — Carolyn Forché, judge’s statement for the Walt Whitman Award
Mai Der Vang
Afterland. Poems
Pages: 104
Pub Date: April 4, 2017
Poetry
Paperback, $16.00
ISBN: 978-1-55597-770-2
2016 Walt Whitman Award winner
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive U-V, Archive U-V, Art & Literature News, EDITOR'S CHOICE
Passionate and irreverent, Mortal Trash transports the readers into a world of wit, lament, and desire.
In a section called “Over the Bright and Darkened Lands,” canonical poems are torqued into new shapes. “Except Thou Ravish Me,” reimagines John Donne’s famous “Batter my heart, Three-person’d God” as told from the perspective of a victim of domestic violence.
Like Pablo Neruda, Addonizio hears “a swarm of objects that call without being answered”: hospital crash carts, lawn gnomes, Evian bottles, wind-up Christmas creches, edible panties, cracked mirrors.
Whether comic, elegiac, or ironic, the poems in Mortal Trash remind us of the beauty and absurdity of our time on earth.
From “Scrapbook”:
We believe in the one-ton rose
and the displaced toilet equally. Our blues
assume you understand
not much, and try to be alive, just as we do,
and that it may be helpful to hold the hand
of someone as lost as you.
Title: Mortal Trash
Subtitle: Poems
Author: Kim Addonizio
Publisher: W. W. Norton
Published 28 June 2017
ISBN-10 0393354342
ISBN-13 9780393354348
112 pages
Paperback – $15.95
More from Kim Addonizio
Bukowski in a Sundress
Confessions from a Writing Life
by Kim Addonizio
Behold the memoir of sex-positive rebel Kim Addonizio! This book moves from gritty/funny/sexy, to emotionally raw, in swift seamless strokes.
By the end, you will feel that Kim is an old friend whom you know far too well, but who you think the world of because she’s way cooler than you are.
Bukowski in a Sundress:
Confessions from a Writing Life
by Kim Addonizio (Author)
Paperback, 2016
Biography & Memoir
Publisher: Penguin Group USA
ISBN: 9780143128465
224 pages
$26.99
new books
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive A-B, Archive A-B, Art & Literature News, Bukowski, Charles
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature