Or see the index
Giacomo Leopardi
(1798-1837)
Il Sabato del villaggio
La donzelletta vien dalla campagna,
In sul calar del sole,
Col suo fascio dell’erba; e reca in mano
Un mazzolin di rose e di viole,
Onde, siccome suole,
Ornare ella si appresta
Dimani, al dì di festa, il petto e il crine.
Siede con le vicine
Su la scala a filar la vecchierella,
Incontro là dove si perde il giorno;
E novellando vien del suo buon tempo,
Quando ai dì della festa ella si ornava,
Ed ancor sana e snella
Solea danzar la sera intra di quei
Ch’ebbe compagni dell’età più bella
Già tutta l’aria imbruna,
Torna azzurro il sereno, e tornan l’ombre
Giù da’ colli e da’ tetti,
Al biancheggiar della recente luna.
Or la squilla dà segno
Della festa che viene;
Ed a quel suon diresti
Che il cor si riconforta.
I fanciulli gridando
Su la piazzuola in frotta,
E qua e là saltando,
Fanno un lieto romore:
E intanto riede alla sua parca mensa,
Fischiando, il zappatore,
E seco pensa al dì del suo riposo
Poi quando intorno è spenta ogni altra face,
E tutto l’altro tace,
Odi il martel picchiare, odi la sega
Del legnaiuol, che veglia
Nella chiusa bottega alla lucerna,
E s’affretta, e s’adopra
Di fornir l’opra anzi il chiarir dell’alba.
Questo di sette è il più gradito giorno,
Pien di speme e di gioia:
Diman tristezza e noia
Recheran l’ore, ed al travaglio usato
Ciascuno in suo pensier farà ritorno.
Garzoncello scherzoso,
Cotesta età fiorita
È come un giorno d’allegrezza pieno,
Giorno chiaro, sereno,
Che precorre alla festa di tua vita.
Godi, fanciullo mio; stato soave,
Stagion lieta è cotesta.
Altro dirti non vo’; ma la tua festa
Ch’anco tardi a venir non ti sia grave.
Giacomo Leopardi poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Leopardi, Giacomo
Auf der Galerie
Franz Kafka (1883-1924)
Wenn irgendeine hinfällige, lungensüchtige Kunstreiterin in der Manege auf schwankendem Pferd vor einem unermüdlichen Publikum vom peitschenschwingenden erbarmungslosen Chef monatelang ohne Unterbrechung im Kreise rundum getrieben würde, auf dem Pferde schwirrend, Küsse werfend, in der Taille sich wiegend, und wenn dieses Spiel unter dem nichtaussetzenden Brausen des Orchesters und der Ventilatoren in die immerfort weiter sich öffnende graue Zukunft sich fortsetzte, begleitet vom vergehenden und neu anschwellenden Beifallsklatschen der Hände, die eigentlich Dampfhämmer sind – vielleicht eilte dann ein junger Galeriebesucher die lange Treppe durch alle Ränge hinab, stürzte in die Manege, riefe das: Halt! durch die Fanfaren des immer sich anpassenden Orchesters.
Da es aber nicht so ist; eine schöne Dame, weiß und rot, hereinfliegt, zwischen den Vorhängen, welche die stolzen Livrierten vor ihr öffnen; der Direktor, hingebungsvoll ihre Augen suchend, in Tierhaltung ihr entgegenatmet; vorsorglich sie auf den Apfelschimmel hebt, als wäre sie seine über alles geliebte Enkelin, die sich auf gefährliche Fahrt begibt; sich nicht entschließen kann, das Peitschenzeichen zu geben; schließlich in Selbstüberwindung es knallend gibt; neben dem Pferde mit offenem Munde einherläuft; die Sprünge der Reiterin scharfen Blickes verfolgt; ihre Kunstfertigkeit kaum begreifen kann; mit englischen Ausrufen zu warnen versucht; die reifenhaltenden Reitknechte wütend zu peinlichster Achtsamkeit ermahnt; vor dem großen Saltomortale das Orchester mit aufgehobenen Händen beschwört, es möge schweigen; schließlich die Kleine vom zitternden Pferde hebt, auf beide Backen küßt und keine Huldigung des Publikums für genügend erachtet; während sie selbst, von ihm gestützt, hoch auf den Fußspitzen, vom Staub umweht, mit ausgebreiteten Armen, zurückgelehntem Köpfchen ihr Glück mit dem ganzen Zirkus teilen will – da dies so ist, legt der Galeriebesucher das Gesicht auf die Brüstung und, im Schlußmarsch wie in einem schweren Traum versinkend, weint er, ohne es zu wissen.
Franz Kafka : Ein Landarzt. Kleine Erzählungen (1919)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz
Henry Wadsworth Longfellow
(1807-1882)
Afternoon in February
The day is ending,
The night is descending;
The marsh is frozen,
The river dead.
Through clouds like ashes
The red sun flashes
On village windows
That glimmer red.
The snow recommences;
The buried fences
Mark no longer
The road o’er the plain;
While through the meadows,
Like fearful shadows,
Slowly passes
A funeral train.
The bell is pealing,
And every feeling
Within me responds
To the dismal knell;
Shadows are trailing,
My heart is bewailing
And tolling within
Like a funeral bell.
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, Longfellow, Henry Wadsworth
Rudyard Kipling
(1865-1936)
The White Seal
Oh! hush thee, my baby, the night is behind us,
And black are the waters that sparkled so green.
The moon, o’er the combers, looks downward to find us
At rest in the hollows that rustle between.
Where billow meets billow, there soft be thy pillow;
Ah, weary wee flipperling, curl at thy ease!
The storm shall not wake thee, nor shark overtake thee,
Asleep in the arms of the slow-swinging seas.
You mustn’t swim till you’re six weeks old,
Or your head will be sunk by your heels;
And summer gales and Killer Whales
Are bad for baby seals.
Are bad for baby seals, dear rat,
As bad as bad can be.
But splash and grow strong,
And you can’t be wrong,
Child of the Open Sea!
Hans Hermans Natuurdagboek – January 2010
Poem: Rudyard Kipling
Photos: Hans Hermans
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Hans Hermans Photos, Kipling, Rudyard, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
J. H. L e o p o l d
(1865-1925)
P a u l V e r l a i n e †
I
Men mocht wel willen in donzen woorden
van hem te horen, nu hij pas
dood is en wat zijn leven was
voor ‘t eerste stil gaat worden; stoorden
nu woorden niet in zijn beginnen
der vredigheid hem toegebracht
en in de schuwe ernst betracht
door ons, die ons willen bezinnen
over het sidderende, dat wij vonden
in ons; zó het opeens lag neer
in donker, lijden van een zeer
verborgen iets en zeer geschonden.
II
Hoe zoet gesloten, toegesloten
en goed geborgen in donkernis
buiten, waar lente komende is
met regen onder de lucht de blote
een man, die heeft zijn afgewende
leven stil voor zich heen gevoerd,
een povere maar een ontroerd
tedere en hij in zijn ellende
was tot de enige zin gekomen
des levens: dat wij wezen zouden
verscholen, in geduld gehouden
en wegverloren, zó eerst vromen.
Een wijze – en om de dode is veel
van zoetheid en mijmering gebleven
en het bemoeien en dóórleven
der mensen heeft aan hem geen deel.
Januari 1896
J.H. Leopold gedicht: Paul Verlaine (1844 – 1896)
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive K-L, Leopold, J.H., Verlaine, Paul
Poem: James Russell Lowell
The Falcon
I know a falcon swift and peerless
As e’er was cradled In the pine;
No bird had ever eye so fearless,
Or wing so strong as this of mine.
The winds not better love to pilot
A cloud with molten gold o’er run,
Than him, a little burning islet,
A star above the coming sun.
For with a lark’s heart he doth tower,
By a glorious upward instinct drawn;
No bee nestles deeper in the flower
Than he in the bursting rose of dawn.
No harmless dove, no bird that singeth,
Shudders to see him overhead;
The rush of his fierce swooping bringeth
To innocent hearts no thrill of dread.
Let fraud and wrong and baseness shiver,
For still between them and the sky
The falcon Truth hangs poised forever
And marks them with his vengeful eye.
Photos: Co van Gorp
Poem: James Russell Lowell (1819 – 1891)
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive K-L, Co van Gorp Photos, Department of Birds of Prey
W i l l e m K l o o s
(1859-1938)
Laat mij nog éénmaal…
Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen
Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;
Laat mij nog éénmaal aan die boezem sussen
Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tussen
Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,
In die zo lieve tijd, toen, zonder blussen,
’t Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef –
Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen,
Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:
Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,
Als in de koû des doods, mijn armen vrezen
In beven, hangende op hun laatste val.
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, Kloos, Willem
De klankpoëzie van Antony Kok
door Hanneke van Kempen
De gedichten die mijn jeugd kleurden, kwamen niet uit een boek. Ze hingen in grote reproducties aan de muur, en werden voorgelezen. Ik raakte al vroeg vertrouwd met de gedichten van dichter Antony Kok, met hun mysterieuze klanken, charme – en humor. Maar in de boekenkast stonden ze niet. Pas in 2000 werd een deel ervan in boekvorm verzameld en uitgegeven door Jef van Kempen – inderdaad mijn vader -in de bundel Gedichten & Aforismen.
Antony Kok (1882-1969) werd in zijn dichterschap gestimuleerd door zijn vriend Christian Emil Marie Küpper – beter bekend als beeldend kunstenaar, schrijver en dichter Theo van Doesburg (1883-1931). Kok werkte vanaf 1908 bij de spoorwegen in Tilburg, de stad waar ik opgroeide. Eind 1914 leerde hij daar Van Doesburg kennen, die dat jaar vanwege de oorlogsdreiging als sergeant met zijn divisie in Brabant werd geplaatst. De mannen sloten een vriendschap voor het leven, onder meer op basis van hun beider liefde voor muziek. Via Van Doesburg raakte Kok, naast bijvoorbeeld Piet Mondriaan, betrokken bij de plannen voor een eigen tijdschrift voor hun ideeën over moderne kunst en literatuur. Het verschijnt in oktober 1917 voor het eerst met de door Kok bedachte titel: De Stijl.
Koks liefde voor muziek kreeg hij van huis uit mee via zijn vader – zoals ik mijn liefde voor poëzie voor een groot deel aan de mijne te danken heb. Koks vader trad naast zijn werk als onderwijzer in zijn vrije tijd op als zanger en als dirigent van een operettekoor. Kok was een begaafd pianospeler, een talent dat hij in de praktijk bracht tijdens de twee Soirées Intime die hij en Van Doesburg in 1915 organiseerden in Tilburg. Tijdens deze voorstellingen speelde Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann. Maar hij had ook zijn best gedaan om moderner werk, de ‘Heeresmarsch’ van Herwarth Walden te bemachtigen, in 1914 in het tijdschrift Der Sturm uitgegeven. Vriend Maurits Manheim zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Van Doesburg las voor uit werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel en droeg verzen voor van zichzelf en van zijn eerste echtgenote, Agnita Feis. In 1917 en 1918 is Kok Van Doesburg per trein achterna blijven reizen om Van Doesburgs lezingen over moderne kunst en architectuur, die hij door het hele land gaf, muzikaal te omlijsten met pianomuziek van moderne componisten als Satie en Debussy.
Kok bouwde gedurende zijn leven een uitgebreide collectie bladmuziek op. Hij genoot misschien nog wel het meest van de muziek van anderen, en betaalde tot op hoge leeftijd muzieklessen voor getalenteerde kinderen uit de buurt. Die mecenas-rol (ondanks de beperkte middelen waarover hij beschikte, Kok had een goedbetaalde vaste baan bij de spoorwegen, maar kon niet zoals veel mecenassen teren op familiegeld) was ook mede bepalend voor zijn verhouding met onder meer Piet Mondriaan, die zijn artistieke succes financieel gezien voor een deel dankte aan de vrijgevigheid van Kok.
In de brieven van Kok en Van Doesburg keerde de muziek als thema regelmatig terug. Zoals in de brief van 7 juni 1915 waarin Van Doesburg aan Kok schrijft: ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’
Muziek en literatuur waren geen gescheiden entiteiten, klank en woord waren voor Kok en Van Doesburg eerder nauw met elkaar verbonden. Op 11 februari 1916 schrijft Van Doesburg aan Kok: ‘Verzen lezen is verzen luisteren. Men leest de woorden en luistert naar den zin er van in zijn binnenste. Zoo heb ik je verzen gelezen: beluisterd’.
In 1915 had Kok mede onder invloed van zijn vriend zijn eerste experimentele klankgedichten geschreven, zoals het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat pas in 1923 voor het eerst zou worden gepubliceerd in De Stijl. :
NACHTKROEG
Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drusch
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Drisch
Dà
Domb_
Rusch
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Stil_
(zeer
snel)
Hé
rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe
hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Rîss
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Dà
Domb_
Sjrih_ _
DEUR
Het gedicht verbeeldt het geluid van een man die afgaat op het geroezemoes (‘oemenoemenoemzoem’) van een café, en is geschreven als een fonetisch hoorspelscript, inclusief het vallen van het doek (in dit geval: ‘DEUR’). ‘Nachtkroeg’ werd in De Stijl door Van Doesburg geroemd als begin van een nieuwe dichtkunst: ‘Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland.’ Die erkenning kreeg Kok ook later toen het gedicht werd opgenomen in Rodenko’s belangrijke avantgardische bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954.
De ‘nieuwe versconstructie’ was geen lang leven beschoren, ook niet in het werk van Kok. In het gedicht ‘Trein’ uit 1921 hanteerde Kok hetzelfde principe nog een tweede keer, met als belangrijkste verschil dat het hier de geluidenkakofonie van een trein betrof. Let wel: dit was in de hoogtijdagen van de stomme film, die begonnen met de beelden van een aankomende trein door de gebroeders Lumière in 1896. Voor spoorbeambte Kok was de trein een voor de hand liggend onderwerp.
Er werden van Kok slechts twee gedichten gepubliceerd in De Stijl. Naast ‘Nachtkroeg’ verscheen twee jaar eerder, in oktober 1921, het klankvers ‘Stilte + stem (vers in w)’. De titel van het gedicht doet denken aan een muziekcompositie. De eerdere titel ‘Stem in de stilte’ was op aandringen van Van Doesburg vervangen, deze deed ‘[. . .] nog wat sentimenteel aan’. Van Doesburg was verder erg enthousiast over het gedicht. Dat gold niet voor de recensent van de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 die over de publicatie schreef: ‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.’ Het gedicht vond meer weerklank bij Kurt Schwitters, die het in 1923 publiceerde in het eerste nummer van zijn tijdschrift Merz.
Kok publiceerde na het overlijden van zijn vriend en inspirator Van Doesburg in 1931 tot zijn eigen dood in 1969 vrijwel geen poëzie meer. Bij leven werden zes gedichten gepubliceerd, een aantal andere werd na zijn dood gebundeld – enkele tientallen bleven ongepubliceerd. Ook de duizenden aforismen die Kok schreef bleven grotendeels ongebundeld en werden deels zelfs door hem vernietigd. Een deel van het overgebleven materiaal vind je als lezer op de website www.antonykok.nl. Maar het verzameld werk van en over Antony Kok in boekvorm moet nog verschijnen. In mijn boekenkast is alvast een plaatsje ingeruimd.
Hanneke van Kempen over
de klankpoëzie van Antony Kok
Gepubliceerd in Vooys,
Tijdschrift voor letteren
Themanummer: Muziek en literatuur
Jaargang 27, nr 2, 2009
KEMP=MAG – kempis poetry magazine
More in: Antony Kok, Archive C-D, Archive K-L, Hanneke van Kempen, Kok, Antony
Zondag 30 augustus 2009
Boeken rond het Paleis Tilburg
JOKE VAN LEEUWEN
Literair programma met Joke van Leeuwen in het Paleis-Raadhuis Tilburg
Stichting Dr. P.J. Cools organiseert tijdens de 12e editie van Boeken rond het Paleis een literair programma van Joke van Leeuwen – auteur, illustrator, performer én stadsdichter van Antwerpen- samen met pianiste Caroline Deutman. Zij zullen poëzie ten gehore brengen, met alle soorten muziek. Het wordt een programma, voor jong en oud, waarbij Joke van Leeuwen graag het publiek betrekt. Joke van Leeuwen heeft dit poëzieprogramma de titel:‘A ‘ gegeven.
Zondag 30 augustus 2009 – Van 11.30 – 12.30 in het Paleis-Raadhuis Tilburg –De toegang is gratis.
Zei ze
Zei ze hadden we nieuwe ontferming
besteld wij, ze zouden die brengen,
de nieuwe ontferming, op vrijdag.
Zeggen ze vrijdag kan het op zaterdag.
Zeggen we ja, maar dan wel in
de morgen. Zeggen ze gaat niet,
dat gaat niet, de morgen. Zegt mijn
man goed, dan kom ik die zelf halen,
zaterdag dan in de morgen, dat kan?
Ja dat kan, zeggen ze. Komt hij daar,
zaterdag, nergens ontferming. Zegt hij
hoezo niet, die zou er toch wezen?
Nee nee, die is er niet, komt u maar
vrijdag. Zegt hij wat vrijdag, ik moet
die meteen. Zeggen ze gaat niet, die
is nog niet binnen. Zegt hij u zei toch
dat die er nu was? Zeiden ze
moeten we zeggen van niet dan,
wilt u dat horen,
van zeggen van niet?
Joke van Leeuwen
Uit: Wuif de mussen uit (Querido)
Joke van Leeuwen (Den Haag, 1952) studeerde in Antwerpen en Brussel grafische technieken aan de kunstacademie en geschiedenis aan de universiteit van Brussel. Ze is veelzijdig: ze schrijft proza voor kinderen en volwassenen, poëzie, ze is illustrator, maakt theaterprogramma’s en treedt op als performer.
Ze ontving voor haar werk vele prijzen, waaronder de Theo Thijssenprijs in 2000 voor haar kinderboeken; de C. Buddingh’-prijs voor haar dichtbundel Laatste lezers (1994). Er volgden meer bundels, zoals Vier manieren om op iemand te wachten, waarvan het titelgedicht werd uitgeroepen tot een van de drie beste gedichten van 2001. De bundel Wuif de mussen uit (2007) werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In 2002 publiceerde zij de roman Vrije vormen.
Meer informatie over Boeken rond het Paleis website Stichting Cools: www.stichtingcools.nl
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Art & Literature News
P o ë z i e p r o g r a m m a
paleis-raadhuis Tilburg
J o k e v a n L e e u w e n
zondag 30 augustus 2009
Boeken Rond Het Paleis
12e editie
organisatie Stichting Dr PJ Cools
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Art & Literature News
Jef van Kempen gedicht
S u ï c i d e
Het was geheel in overeenstemming met
wat zijn hart voelde maar wat zijn hoofd
vergat.
Omdat elk bewijs ontbrak, kreeg zijn onrust
geen warm onthaal, had hij als bron van kennis
en als gangmaker van valse praktijken afgedaan.
Zijn opvatting dat met het oog op de vooruitgang
geen genade kon worden verleend
(tenminste niet uit misplaatst medelijden)
dat in het licht van de resultaten van de samenspraak
van lichaam en ziel
een samenhang werd verondersteld
van gevoel en waarneming,
maakte zijn mistroostigheid alles onthullend,
waarbij de goede verstaander niet dient
te vergeten de invloed van gebrek aan slaap,
totdat hij als een schim fluisterend
zegde te zijn misleid en zich over te geven
aan een lichaam zonder een spoor van lust en
bandeloosheid, als een alledaagse omstandigheid
onherroepelijk hangend
aan het plafond
van zijn dromen.
Jef van Kempen: Laatste bedrijf – gedichten 1963-2008
Uitgeverij Art Brut – Postbus 117 – 5120 AC Rijen
ISBN: 978-90-76326-04-7
KEMP=MAG poetry magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Kempen, Jef van, Suicide
H e n r y L a w s o n
(1867-1922)
A Bush Girl
She’s milking in the rain and dark,
As did her mother in the past.
The wretched shed of poles and bark,
Rent by the wind, is leaking fast.
She sees the “home-roof” black and low,
Where, balefully, the hut-fire gleams–
And, like her mother, long ago,
She has her dreams; she has her dreams.
The daybreak haunts the dreary scene,
The brooding ridge, the blue-grey bush,
The “yard” where all her years have been,
Is ankle-deep in dung and slush;
She shivers as the hour drags on,
Her threadbare dress of sackcloth seems–
But, like her mother, years agone,
She has her dreams; she has her dreams.
The sullen “breakfast” where they cut
The blackened “junk.” The lowering face,
As though a crime were in the hut,
As though a curse was on the place;
The muttered question and reply,
The tread that shakes the rotting beams,
The nagging mother, thin and dry–
God help the girl! She has her dreams.
Then for “th’ separator” start,
Most wretched hour in all her life,
With “horse” and harness, dress and cart,
No Chinaman would give his “wife”;
Her heart is sick for light and love,
Her face is often fair and sweet,
And her intelligence above
The minds of all she’s like to meet.
She reads, by slush-lamp light, may be,
When she has dragged her dreary round,
And dreams of cities by the sea
(Where butter’s up, so much the pound),
Of different men from those she knows,
Of shining tides and broad, bright streams;
Of theatres and city shows,
And her release! She has her dreams.
Could I gain her a little rest,
A little light, if but for one,
I think that it would be the best
Of any good I may have done.
But, after all, the paths we go
Are not so glorious as they seem,
And–if t’will help her heart to know–
I’ve had my dream. ‘Twas but a dream.
Henry Lawson poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Lawson, Henry
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature