Or see the index
P.C. Boutens
(1870-1943)
Vergeef . . .
Vergeef dat ik niet eerder u herkende,
niet daadlijk in uw adems kussen proefde
de lentegeurge levenkruidge kracht…
Zoovelen waren doorgaans tusschen ons,
en uw gelaat dat voor een oogopslag
boven de lage wolk van het gewoel
zijn tweelingsterren naar mij openlichtte,
leek wel voor een als ik niet te benaadren
zonder de gunst van duizend middelaars
met valsche schaamte en klein verraad te koopen…
En toch, alleen dit heimelijk verband,
zoo twijfellichte en onbewijsbare afspraak,
was al ziels leeftocht op den langen weg,
den onvermoeiden tocht die jaar aan jaar
uw onberekenbaren ommegang
bijhield van opgejaagde rust naar rust
in onbereikbaarheids beschaamd contact;
en nooit bezonk in den bekorten slaap
het troeble jachten van denzelfden droom…
Maar als voor ‘t laatst uw avondlijke gang
zijn inkeer nam tot den olijvenhof,
en in het opgeschrikte fakkellicht
uw ongenaakbaar lijdelijke mond
besmeurd werd met het slijm van het verraad,
dan viel de doodlijke vermoeienis
over mij als een roover in den nacht,
en als een ingegraven dier verzonk
ik in den tijdverloren winterslaap…
En waakte straks ik met den scherpen trek
van uitgevasten levenshonger op,
dan vond mijn zoeken op de zomersche aard
geen spoor van u, geen troost en geen belofte,
niets dan een onweêrlegbaar wrang relaas
van duisternis en bloed en hoon en dood,
en een vereenzaamde verheerlijking
achter de zerkbezwaarde deuren van
de strakke hemelen; een leêg geteem
van stemmen op haar voozen galm verliefd,
een raadselig gezoem van lijkgebaar
druk in de weer om eindlijk ‘t leven zelf,
het onaanrandbare, in te spinnen in
het gif van eigen afgestorvenheid,
hing als een dompe mummelende mist
over het sprakeloos geslagen leed
der duizenden eenvoudigen en ‘t valsch
strakuitgestreken masker van die sluiks
doorgingen met hun onverstoorbaar spel
en gristen onderling en dobbelden
om Judas’ weggeworpen zilverlingen…
Mijn opgejaagdheid kwam tot rust noch duur
noch tot de wanhoop van het vol besef,
maar dreef slaapwandlend zonder her of der
met al de dagen en de nachten meê,
totdat van klein en onverhoopt houvast
de toegestoken vingerspits mij greep,
en ‘k zag in bloem of stralend kinderoog
den onmiskenbaren vertrouwden schijn
van uw verlichte schaduw, en ik wist
dat niemand anders dan gij zelf alleen
daar levendauwend waart voorbijgegaan…
En dan werd overal uw voetstap groen
van onbekend zoetrokig lentekruid,
en hier en ginds verlieten kinderen
en wonderlijk verdwaasden huis en goed
en lief en maagschap, en een wild gerucht
groeide aldoor sterker uit zijn tegenspraak,
dat gij, geen dagreis ver, moest zijn gezien
met uw gewonen sleep van jongeren.
Pas in den uittocht der weejammrenden,
van kranken en melaatschen, sloop ik meê
en vond terecht mij op mijn oude plaats
voor ‘t eigen nooit verouderd avontuur…
En nu de wereld in haar blinde klem
mij heeft gebroken, en ik weerloos lig,
geschonden en tot machtloosheid vermaald,
en zonder hoop of wil tot vreemde hulp,
nu heeft uw derenis mij zelf gemist
en mij alleen gevonden en geheeld
in dit gaaf zwijgen dat geen einde neemt
en waarin niets niets bleef onuitgezegd…
Ja, ga mij voor… Ik kom u veilig na
om zooals altijd met u saam te zijn…
Beloof mij niets… Ik kreeg meer dan mijn deel…
Ik was mijn uur met u in ‘t Paradijs.
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Paul Boldt
(1885-1921)
TIERGARTEN
Birken und Linden legen am Kanal
Unausgeruhtes sanft in seinen Spiegel.
Ins Nachtgewölbe rutscht der Mond, ein Igel,
Der Sterne jagt und frißt den Himmel kahl.
Mädchen sind da, und wir sind sehr vergnügt.
Ich schmeiße nach dem dicken Mond mit Steinen;
Die Betty küßt mich, und er soll nicht scheinen,
Weil Bella schweigt und naserümpfend rügt.
Die Sommerstädte liegen um den Park.
Es wird sehr hübsch! Der Süden wandert ein!
Die Sonne wächst! Wie nackte Männer stark
Schreiten die Tage, Frühjahr in den Hüften.
Die schwarzen Linden kommen überein,
Morgen zu grünen in den süßen Lüften!
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
DER DICHTER
Die Antlitzlast auf seinen Schädelknochen,
Wie ein Museum, und die Schmerzen hängen
In großen Augen, blicklos und gebrochen,
Und in dem Mund, verzerrt von den Gesängen.
Es kommt heraus, Dunkles des Blutes, quillt.
Er wird wahnsinnig aus Liebhaberei.
Sein Mund geht lüstern auf. Er lächelt wild.
Hinter die Zähne bergend seinen Schrei.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
IMPRESSION DU SOIR
Des Abends schwarze Wolkenvögel flogen
Im Osten auf vom Fluß der Horizonte.
Gärten vertropft in Nacht, die, als es sonnte,
Wie See grünten und den Wind einsogen.
Einsame Pappeln pressen ihre Schreie
Angst vor den Stürmen in die blonde Stille.
Schon saugen schwarze Munde Atem. — Schrille
Fabrikenpfiffe. Menschen ziehn ins Freie.
Ein rotes Mohnfeld mit den schwarzen Köpfen,
Ragen die Schlote, einsam, krank und kahl.
Die Wolkenvögel, Eiter an den Kröpfen,
Wie Pelikane flattern sie zum Mahl.
Und als die Horizonte Dunkel schöpfen,
Wirft sich der Blitz heraus, der blanke Aal.
DER SCHNELLZUG
Es sprang am Walde auf in panischem Schrecke,
Die gelben Augen in die Nacht geschlagen. —
Die Weiche lärmt vom Hammerschlag der Wagen
Voll blanken Lärms, indes sie fern schon jagen
Im blinden Walde lauert an der Strecke
Die Kurve wach. Es schwanken die Verdecke.
Wie Schneesturm rennt der D-Zug durch die Ecke,
Und tänzelnd wiegen sich die schweren Wagen.
Der Nebel liegt, ein Lava, auf den Städten
Und färbt den Herbsttag grün. Auf weiter Reise
Wandert der Zug entlang den Kupferdrähten.
Der Führer fühlt den Schlag der Triebradkreise
Hinter dem Sternenkopfe des Kometen,
Der zischend hinfällt über das Geleise.
DAS GESPENST
Wie weiß der Sommer ist! Wie Menschenlachen,
Das alle Tage in der Stadt verschwenden.
Häuserspaliere wachsen hoch zu Wänden
Und Wolkenfelsen, die mich kleiner machen.
In tausend Straßen liege ich begraben.
Ich folge dir stets ohne mich zu wenden.
O hielte ich dein Antlitz in den Händen,
Das meine kranke Augen vor sich haben.
Ich küßte es. Es küßte mich im Bette —:
— Versprich, daß du mich morgen nicht mehr kennst!
— Bist du nachts fleischern und ein Taggespenst?
— Du locktest es ins Netz deiner Sonette.
— Junger Polyp, dein Mund ist eine Klette.
— Er wird dich beißen, wenn du ihn so nennst.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
photo anton k.
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
PROSERPINA
Einsamer Pluto trage ich im Blute
Proserpina, nackend, mit blonden Haaren.
Unauslöschbar. Ich will mich mit ihr paaren,
Die ich in allem hellen Weib vermute.
Ich bin von ihren Armen lichtgefleckt
Im Rücken! Ihre Knie sind nervös,
Die Schenkel weiß, fleischsträhnig, ein Erlös
Des weißen Tages, der die Erde deckt.
In ihrem Haar bleibt etwas vom Verwehten
Des warmen Bluts. Ich liebe den Geruch!
Und nur die Zähne haben zuviel Fades,
Wie Schulmädchen, sooft sie in den Bruch,
Den Brunnen ihres Frauenmundes treten,
Der meine Brünste tränkt – Herden des Hades.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Paul Boldt
(1885-1921)
FRIEDRICHSTRASSENDIRNEN
Sie liegen immer in den Nebengassen,
Wie Fischerschuten gleich und gleich getakelt,
Vom Blick befühlt und kennerisch bemakelt,
Indes sie sich wie Schwäne schwimmen lassen.
Im Strom der Menge, auf des Fisches Route.
Ein Glatzkopf äugt, ein Rotaug’ spürt Tortur,
Da schießt ein Grünling vor, hängt an der Schnur,
Und schnellt an Deck einer bemalten Schute,
Gespannt von Wollust wie ein Projektil!
Die reißen sie aus ihm wie Eingeweide,
Gleich groben Küchenfrauen ohne viel
Von Sentiment. Dann rüsten sie schon wieder
Den neuen Fang. Sie schnallen sich in Seide
Und steigen ernst mit ihrem Lächeln nieder.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Bert Bevers
James Joyce in het Musée de Cluny
Zij staart niet maar lijkt vanaf de wand de wind te tellen.
Gaarne is hij haar nabij. Zijn denken doet of het de onzware
geest van bedelaars kent. Hij neuriet zachtjes. "Keer u niet af
en broed niet meer op liefdes bittere geheim. Ik ben een man
die nu en dan onzichtbaar kan zijn." Ineens weet hij dingen.
Dat heimwee voor gevorderden bestaat, veel liefs verwaait.
Dat tot elkaar veroordeeld amoureuzen zijn, en tot zichzelf
de twijfelenden. Hoe weerspannige maren schokjesgewijs op
zichzelf weigeren te lijken, een gobelin een heilzaam correctief
op zelfbedrog kan zijn. "Dit weefsel verteert als een schrijvende
vinger," prevelt hij. "Kijk nu nog even in dit kistje dat ik aanbied,
mij van je af wendend." Wat van weggetrokken talen rust in stukjes
hardgebakken klei. Tot opgegraven willen worden waren ze bereid.
Stiltemakers grijnzen. Wie peilt de dieptes van de noen hier?
Bert Bevers (1954, Bergen op Zoom) is dichter en beeldend kunstenaar. Woont en werkt in Antwerpen. Bert Bevers blogt. Voorts legt hij niet alleen vreemde woordenlijstjes aan, maar verzamelt hij ook boodschappenlijstjes, verdwenen deuren en ramen, organisch gegroeide paadjes en Parijse bruggen. Hij fotografeert en vervaardigt monotypes, die hij regelmatig exposeert. Gedichten van zijn hand verschenen in vele bloemlezingen en in literaire tijdschriften in binnen- en buitenland. Hij gaf De Houten Gong – tijdschrift voor poëzie uit, en stelde diverse bloemlezingen samen. Zijn bundel Lambertus van Sint-Omaars beschrijft de wereld en kreeg veel bijval. Zijn meest recente bundel is Andere taal. In 2011 verschijnt een nieuwe bundel van Bert Bevers: Arrondissementen bij Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom waarin bovenstaand gedicht is opgenomen.
© Bert Bevers gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Paul Boldt
(1885-1921)
DIE LIEBESFRAU
– Nackt. Ich bin es nicht gewohnt.
Du wirst so groß und so weiß,
Geliebte. Glitzernd wie Mond,
Wie der Mond im Mai.
Du bist zweibrüstig,
Behaart und muskelblank.
So hüftenrüstig
Und tänzerinnenschwank.
Gib dich her! Draußen fallen
Die Regen. Die Fenster sind leer,
Verbergen uns … – allen, allen! –
Wieviel wiegt dein Haar? Es ist sehr schwer.
– Wo sind deine Küsse? Meine Kehle ist gegallt,
Küsse du mich mit deinen Lippen!
– Frierst du? – – – Du bist so kalt
Und tot in deinen hellen Rippen.
ERWACHSENE MÄDCHEN
Wer weiß seit Fragonard noch, was es heiße,
Zwei stracke Beine haben in dem Kleide;
Roben gefüllt von Fleisch, als ob die Seide
In jeder Falte mit dem Körper kreiße.
Aus dem Korsage fahren eure Hüften
Wie Bügeleisen in den Stoff der Röcke,
Darauf wie Bienen auf die Bienenstöcke
Unsere Blicke kriechen aus den Lüften.
Ihr jugendlichen Sonnen! Fleischern Licht!
Wir haben den Ehrgeiz der Allegorien
Und hübschen Dinge im Gedicht.
Ich will mit eurer Bettwärme Blumen ziehn!
Und einen kleinen Mond aus dem Urin,
Der sternenhell aus eurem Blute bricht!
DIE SCHLAFENDE ERNA
Auf einer Ottomane aus Mohär
Liegt sie in Seidenröcken, eine Truhe
Voll Nacktheit, und ich denke voll Unruhe
An dein Geheimstes – schönes Sekretär.
Die Frauen tuen Wundervolles in die Seide.
Am Knie beginnt es. Ich will es auspellen,
Wenn Küsse summen nach hautsüßen Stellen
Im Bett, daß wir nicht schlafen können beide.
Du großes Mädchen, die noch kleinen Brüste
Schmücken dich mir. Auf den geheimen Schmuck
Hast du die linke weiße Hand gelegt;
Ich dachte: Soll die eine, die sie trägt –
Die schwarze Blume welken von dem Druck?
Und nahm die Hand weg, die ich leise küßte.
SINNLICHKEIT
Unter dem Monde liegt des Parks Skelett.
Der Wind schweigt weit. Doch wenn wir Schritte tun,
Beschwatzt der Schnee an deinen Stöckelschuhn
Der winterlichen Sterne Menuett.
Und wir entkleiden uns, seufzend vor Lust,
Und leuchten auf; du stehst mit hübschen Hüften
Und hellen Knien im Schnee, dem sehr verblüfften,
Wie eine schöne Bäuerin robust.
Wir wittern und die Tiere imitierend
Fliehn wir in den Alleen mit frischen Schrein.
Um deine Flanken steigt der Schnee moussierend.
Mein Blut ist fröhlicher als Feuerschein!
So rennen wir exzentrisches Ballett
Zum Pavillon hin durch die Türe ins Bett.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Al pratende met … Mr. J.C. Bloem
Aan het gesprek met den dichter mr. J.C. Bloem is een correspondentie vooraf gegaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat sommige handschriften me kregel maken. Er zijn er bij, welke, als ik ze op het omslag van een brief zie, me zóó boos maken, dat ik er niet toe kom om het couvert open te snijden. Andere trekken me aan. Waardoor kan ik niet zeggen. Als ik zelf netjes schreef, zou het logisch zijn, dat een onduidelijk handschrift me kriebelig maakte, maar met mijn eigen schrift is het ook treurig gesteld.
Wat is de reden, dat het handschrift van Bloem me aantrekt, hoewel hij zóó onduidelijk schrijft, dat ik onmogelijk elk woord heb kunnen lezen en het uur, waarop we elkaar zouden treffen alleen heb kunnen vaststellen door het maken van gevolgtrekkingen, niet uit het schrift?
Ik weet het niet, en telkens heb ik de brieven bekeken om er achter te komen, zonder te weten evenwel.
Bloem kon mij in Rotterdam niet ontvangen en zou in den Haag komen op een afgesproken dag. Op dien bewusten namiddag werd ik opgebeld, dat hij aangekomen was, en we spraken af om in de ‘Bor’ samen te komen. Ik kende Bloem niet en Bloem mij niet. Vroeger zou het niet moeilijk gevallen zijn om uit de binnenkomenden in een kroeg een artiest aan te wijzen: een slappe, fladderende das, lange haren, een flambard, slordig, ongeschoren, dan was men zeker den goede voor te hebben. Eén van die uiterlijke eigenaardigheden zou voldoende zijn, maar zoo was Bloem niet, bleek mij, toen ik, met zijn bundel gedichten ‘Het Verlangen’ als herkenningsteeken, telkens opkeek als de deur openging en een bezoeker binnenstapte.
Het op mij toekomen van Bloem had hetzelfde als zijn schrift: het gaf een prettig gevoel; het was niet stijf en vervelend; het was eerlijk en alle uiterlijke artisticiteit was er vreemd aan. Wie niet wist zag een heer binnenkomen, die best aan een ministerie werkzaam kon zijn. Maar al spoedig onder het spreken – het leek alles dadelijk zoo vertrouwd en lang gekend – voelde ik een sterker persoonlijkheid tegenover me te hebben, dan een commies of advocaat gewoonlijk zijn.
Bloem is – nu hij weigerde zijn portret af te staan wil ik trachten hem met enkele woorden voor u uit te teekenen – breed; zijn kop is sterk. De schaarsche, donkere haren zijn zorgvuldig over den krachtigen schedel gekamd. Achter den gouden bril met groote glazen, die hij af en toe onder het spreken schoonpoetst en die op een flinken, rechten neus staat, leven zijn donkere oogen. Zijn doorleefd gezicht wordt niet door een snor of baard veranderd: het toont zich in al zijn eerlijke oprechtheid. Zijn zenuwen, die hij bedwongen heeft, trillen nog even in zijn ooghoek, en men hoort ze in zijn spreken, als hij zijn betoog met een vragend: nietwaar?, onderbreekt. Zoo heb ik hem gezien.
Bloem had me geschreven, dat hij in zijn interview niet wenschte te spreken over journalistiek, en al speet me dat aan den eenen kant, omdat ik gaarne zijn meening had willen hooren over den invloed van de journalistieke op de zuiver-litteraire werkzaamheden, toch moest ik zijn verlangen eerbiedigen. Wel mocht ik Bloem vragen, meende ik, of deze wensch in verband stond met zijn opvatting omtrent kunst en maatschappij, en hoe hij dacht over de meeningen, die Geerten Gossaert daaromtrent had geuit in zijn interview met mij.
Met zijn donkere oogen keek hij me door zijn brilleglazen scherp aan en zei:
‘Zoo’n stuk moet je niet à la lettre nemen, nietwaar? Het is geen aanval op den kunstenaar, integendeel, het is een verdediging daarvan. Een kunstenaar moet onafhankelijk zijn. Maakt men hem afhankelijk van de maatschappij, dan wordt het: wiens brood men eet, diens woord men spreekt.
De nieuwe generatie heeft of zoekt een positie. Alle jongere dichters hebben baantjes, en daarom geldt het verwijt van Gossaert niet meer. Hij heeft een open deur ingetrapt. Toch is zijn boutade best te begrijpen. Hij was natuurlijk, zooals ieder mensch met een greintje smaak, geïrriteerd door de – ik mag wel zeggen – perscampagne, die er bij het overlijden van Heyermans is gevoerd en waarin deze ignobelste geest onder al de Hollandsche litteratoren (en dat wil wat zeggen), die honderdduizend maal overschat is, plotseling als miskend genie werd uitgespeeld. Maar, om op mijn onderwerp terug te komen, het is natuurlijk jammer, dat de meeste maatschappelijke betrekkingen veel te veel tijd in beslag nemen. De groote vraag is: een baantje te vinden, waardoor je maatschappelijk onafhankelijk bent, maar dat je niet zóó in beslag neemt, dat je geen tijd meer over hebt. Zulke baantjes zijn er bijna niet. Alle betrekkingen zijn tegenwoordig tot het uiterste op rendement gespitst.
Vooral in ons land, en dat is een van de dingen, waarin Nederland schromelijk ten achter staat bij het buitenland. Want het is volstrekt niet waar, dat kunst hier minder wordt geapprecieerd dan buiten onze grenzen. Dat de litterator hier niet van zijn pen kan leven (wat overigens een zegen voor zijn integriteit is) komt, omdat ons taalgebied zoo klein is, niet door mindere appreciatie. Maar – en dit is teekenend voor een van de slechtste, typisch-Nederlandsche eigenschappen: krenterigheid, men heeft er geen geld voor over. Men leent boeken, inplaats van ze te koopen, ook al kan men het best betalen. Er is bij ons bijna geen bibliophilie – en laat hier in het buitenland snobisme bijkomen, dat is onvermijdelijk, en ten slotte niet erg.
In de groote landen, en zelfs in België, zitten tal van schrijvers van beteekenis aan musea als conservator of aan bibliotheken – een aangewezen baantje voor den letterkundige. Hier is het bibliothecarisschap voor den intelligentsten en belezensten schrijver volkomen onbereikbaar, omdat een jaloersch-aaneengesloten bent van “gediplomeerden” angstvallig er voor waakt, dat er geen profanen in komen. Frans Coenen is, geloof ik, bij ons de eenige auteur, die – en dat nog door zeer bijzondere omstandigheden – een betrekking heeft, zooals tal van schrijvers er in het buitenland hebben, en bij ons behooren te hebben. Dat is heel wat beter dan staatssteun, waarvoor ik niets voel.
Nog even iets over Gossaert. Weet u wat hij eigenlijk heeft gedaan? Op paradoxale wijze een pleidooi gehouden voor de waardigheid der kunst. Het is wonderlijk, dat zoo weinig menschen dat begrepen hebben’.
‘Wilt u me nu iets zeggen over poëzie in het algemeen en ook iets over uw eigen verzen?’
‘Over mijn eigen verzen valt niet veel te zeggen, dunkt mij, want zij zijn nogal eenvoudig. De eerste zijn van 1910. Futura en Walcheren zijn de eerst gepubliceerden in De Beweging, maar De Avonturier en De Bedelaar zijn ouder. Het allerlaatste is no. VIII van de Enkele Strofen. In iedere afdeeling van mijn bundel zijn de gedichten chronologisch geplaatst. – Ik ben echter hoe langer hoe minder gaan schrijven’.
‘Denkt u, dat u geen verzen meer schrijven zal?’ ‘Ik verwacht er niet veel meer van, maar je kunt nooit weten. Op een zekeren leeftijd heb je gezegd, wat je te zeggen had. Maar je kunt er niet op afgaan. Je kunt niet beweren, nietwaar?: ik heb een quantum te zeggen, dat heb ik gedaan, nu is het uit. Wat je wezen is heb je eigenlijk al gezegd in één vers. Op een zeker oogenblik ben je uitgepraat. Ik heb sterk den indruk, dat de omstandigheden maken, dat ik niet meer schrijf. Maar aan den anderen kant denk ik ook weer: als je werkelijk wat te zeggen hadt, konden de omstandigheden je toch niet beletten, je te uiten. Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat er een wisselwerking tusschen bestaat’. ‘Wie hebben, volgens u zelf, invloed op uw werk gehad?’
‘Aanvankelijk vooral de Fransche symbolisten en van de Woestijne. Dat wil zeggen, ik ben natuurlijk begonnen met De Nieuwe Gids. Dat was ten slotte toch nog de litteratuur, toen ik begon te dichten, t.w. (wat klinkt dat al lang geleden) in het begin van deze eeuw: 1902/3. Ik had als kind van een jaar of negen al een wonderlijke neiging voor poëzie gehad. Ik herinner mij nog, dat ik toen Fiore della Neve heb gelezen en Ruy Blas en Les Noces d’Attila van de Bornier, maar later was het heelemaal weggegaan en pas toen ik een jaar of veertien was heb ik dit weer hervat. Ik herinner mij nog precies, welk vers mij weer dien ‘schok’, zal ik het maar noemen, heeft gegeven: het was een sonnet van Jacques Perk
Stil! – Duizendoogig spiegelt zich in ‘t meir
en het stond in een taalboekje met een groenen omslag, van Appeldoorn en van Vliet.
Daarna heb ik natuurlijk ook een tijdje, zooals wij allen, geboutenst, maar die invloed was absoluut voorbijgaand, hoe geweldig ik dien dichter ook heb bewonderd – en trouwens nog bewonder. Maar hij is een volkomen andere natuur dan ik, in tegenstelling met van de Woestijne. Schoonheid en geluk, hoe begeerenswaardig ik ze ook vind, zijn voor mij niet de essentieele dingen van het leven, maar leed en zonde. Naar de eerste streeft men, maar in de laatste leeft men, en uit dit conflict wordt de kunst geboren.
‘Daarom zijn de boeken van een schrijver als Mauriac mij zoo uit het hart gegrepen. – Maar u moet deze uitlating vooral niet te zeer als een commentaar op mijn bundel opvatten, want toen ik die verzen schreef, dreef ik nog mee op den stroom van levensverheerlijking, die in De Beweging gepredikt werd.
Nu ik toch over De Beweging spreek, kan ik u wel iets over mijn verhouding tot dat tijdschrift vertellen. Ik heb zeer veel aan Verwey gehad en koester nog altijd groote bewondering voor hem. Toch heb ik altijd vrij los van hem gestaan, zelfs vroeger, toen ik het mij niet wilde bekennen. Daar kwam, vooral vroeger, bij: de ergernis over de ignobele wijze, waarop Verwey werd bestreden door de bonzen der litteratuur, die mekaar de volle schotels aangaven.
Het is wel is waar niet te ontkennen, dat de malle adoratie van Verwey’s eerste paladijnen dat conflict heeft geëxaspereerd. Zijn poëzie lijkt mij nog altijd groot van intentie, maar te zelden meer dan dat. Maar als criticus is hij ongetwijfeld de belangrijkste, dien wij ooit gehad hebben, al ben ik het natuurlijk lang niet altijd met hem eens.
Tegenwoordig komt er natuurlijk nog bij, dat ik van de mentaliteit van De Beweging totaal ben vervreemd, zooals trouwens wij allen, geloof ik, behalve van Eyck.
De dichters, waarvoor ik op het oogenblik het meest gevoel, zijn Engelschen: van de ouderen de metaphysical poets (Crashaw enz.), van de modernen Patmore, Rossetti e.a. En dan nog altijd twee, van wie ik vroeger al zooveel hield: Wordsworth en Browning. Invloed hebben deze natuurlijk niet meer op mij gehad’.
‘Van welke van uw eigen verzen houdt u het meest?’
‘Het meest houd ik van een paar van de Enkele Strofen en het eerste daarvan vind ik het beste’.
Ik sloeg het boek, dat op het marmeren blad van het cafétafeltje lag naast een borschilletje en wat vleeschbolletjes, open en las:
De zomernanacht groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel zonder dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zoo helder schijnt.
O onrust van de heete zonnedagen,
O wegen in den beet van ‘t stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen
Dan dézen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
Buiten een zilvren raam.
Dit verlangen leeft sterk in Bloem. Heet zijn bundel verzen niet ‘Het Verlangen’, en noemde hij een artikel in De Beweging van April 1915, herdrukt in de serie To the happy few, niet met denzelfden naam? Het verlangen ‘is niet de ontevredenheid van een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen.
Zonder dit verlangen – wat ware het leven ons?’ Hoe goed kan ik me begrijpen, dat Bloem van dit vers, met zijn weemoedig verlangen en haast simpelen eenvoud van zegging, het meest houdt, en hoe volkomen sloot zijn opmerking, voor wie zijn bundel in zijn geheel las, aan, dat je moet leeren de dingen, die je te zeggen hebt, steeds eenvoudiger te zeggen. ‘Je moet je bevrijden van je eigen rhetoriek. In een grooten cultuurtijd’, vervolgde Bloem, ‘zal de rhetoriek tegelijk sterker en minder hinderlijk zijn, omdat de tijd sterker en oorspronkelijker is.
‘In een tijd als thans lijken mij alleen kleine verzen, die heel zuiver zijn, mogelijk. Een groote, nieuwe stijl is nu onbestaanbaar, met zoo’n verbrokkeling. Ik voor mij houd het meest van die verzen, die op zoowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men den indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kon worden) heel diepe dingen over het leven zeggen’.
‘Denkt u, dat de oorlog op dat alles invloed heeft gehad?’
‘Dat geloof ik niet. Dan had de oorlog grootscher beleefd moeten zijn, maar het eenige wat er uit over gebleven is, is het verlangen om geen oorlog meer te hebben. Vroeger was er een zekere trots bij den overwinnaar, maar nu niet. Er is iets moe’s en mats. Als de oorlog iets grootsch’ had nagelaten, dan zou het inderdaad, zooals Gossaert zei, jammer zijn, dat wij er niet in betrokken zijn geweest; maar dat is, helaas, niet het geval geweest. Als de oorlog in een grooten reactionnairen tijd was uitgebroken, dan zou hij wel iets goeds hebben opgeleverd. Nu probeert men alleen geen oorlog meer te krijgen, en dan liefst op een koopje’.
‘Gelooft u aan den indirecten invloed van den oorlog op de letterkunde?’
‘Dat is iets anders, maar bij ons althans lijkt mij die invloed ten slotte alleen van voorbijgaanden aard. Er is een valuta-litteratuur, zooals Buning zegt, geweest, maar Holland heeft een te eigen cultuur, ik zou willen zeggen: een zeker maatgevoel, dat mij ten slotte het meest werkelijk-eigene van onzen nationalen geest lijkt. (Verder treft het mij altijd, hoe verbazend weinig eigenschappen er “typisch-Nederlandsch” zijn). Dit maakt, dat de rariteiten vanzelf wegvallen. Zie naar het goede van Marsman. De Duitsche infectie is bijna geheel uitgewerkt. Onze traditie is daarvoor te krachtig. Toch heeft de oorlog misschien een goed ding gedaan: die baldadige levensverheerlijking à la Verhaeren en Whitman weggevaagd. Zelfs bij de meest-directe discipelen van die dichters – de jonge Duitschers – is de inhoud van hun verzen (als men dit grootendeels vormelooze gestotter verzen mag noemen) geheel anders’. ‘Nu u toch een der Hollandsche jongeren hebt genoemd, hoe denkt u over hen?’
‘Dat is erg moeilijk te zeggen. Voorspellen is hachelijk, nietwaar? Hendrik de Vries heeft heel mooie dingen geschreven en Marsman ook. Het lijkt me, dat dit werk toekomst heeft. Slauerhoff is voorshands nog zwakker, maar heeft telkens prachtige momenten, die zeer veel van hem doen verwachten.
Herman van den Bergh heeft vooral waarde als voorlooper en leider, maar als dichter is hij niet zoo goed als de Vries en Marsman. Zijn leiderschap is evenwel van belang geweest voor de jongeren’.
‘En de vrije versvorm?’
‘Hier moet men vooral even preciseeren. Er is een vrije versvorm, die volkomen recht van bestaan heeft (en die volstrekt niet nieuw is, denk maar eens aan La Fontaine!) en in onzen tijd meer dan ooit. Wat ik echter niet kan goûteeren in de jongeren is niet zoozeer hun vrijen vorm als wel hun vrijen inhoud, eenvoudiger gezegd: hun bizarrerie en flodderigheid. Maar men zal daar wel van terugkomen. De nieuwe bundel van Marsman bevat wel verzen in vrije vormen, maar veel eenvoudiger en geserreerder dan de eerste. Zoo is ook de poëzie der vers-libristen indertijd goed geweest om aan den dooden Franschen versvorm weer leven te geven’,
‘U houdt die moderne excessen dus voor een tijdelijke afwijking?’
‘Ja, maar een afwijking, die zeer noodig was. We waren aan een eindpunt gekomen. Vernieuwing gaat echter meestal nooit zonder dwaasheden. Direct is de invloed van het buitenland, vooral Duitschland, bij de jongsten groot geweest, maar indirect was de drang naar vernieuwing ontstaan, omdat de tot het uiterste opgevoerde volmaaktheid van den versvorm der Verweyers uitgeput was.
Nu wilt u ook weten, of die vrije vorm niet te ver doorgevoerd wordt? Ja, soms wel. Van Schagen, dien ik toch een der beste vind, schrijft eigenlijk gerhythmeerd proza, geen verzen’.
‘Wat denkt u van dichters als Werumeus Buning en Nijhoff?’
‘Ik zie ze wel eenigszins, zooals Coster zegt, als overgangsfiguren, maar die toch veel meer bij òns hooren dan bij het volgend geslacht’.
‘Door hun versvorm?’
‘Ja, ook door hun versvorm. Nijhoff veroorlooft zich wel meer vrijheden, maar dat heeft Roland Holst ook al gedaan, die de eerste onder ons is.
Mag ik, om te eindigen, nog even terug komen op het interview met Gossaert? Ik heb u nog niet voldoende gezegd, hoe bijzonder veel genoegen het mij heeft gedaan, eindelijk tusschen al het roode en roze gekal, dat in de officiëele litteraturen van alle landen tegenwoordig opgeld doet, de stem van een man te hooren.
Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (die grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo’n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. Natuurlijk, de ouderen, die op het oogenblik het heft in handen hebben, zullen zoo gauw niet van hun verdwazing terug komen, en dit geldt zoowel voor de politiek als voor de litteratuur. Kijk maar eens naar Frankrijk, dat aan zijn overwinning niets gehad heeft, dank zij zijn linkschen politici, behalve de herovering van Elzas-Lotharingen, die het – is het geen comble – onmiddellijk van zich is gaan vervreemden door zijn benepen anticlericale politiek, die de regeering moest gaan voeren, om bij het tuig, waarop zij steunt, in het gevlei te komen.
Na de misschien wat overdreven, maar au fond zuivere houding van de Nieuwe Gidsers tegenover de maatschappij hebben we de “sociale kunstenaars” gekregen, hetgeen een ontzettende terugval beteekende. Maar – zooiets ligt in den tijd – en daar is met geen mannenmacht iets aan te veranderen; die richting raakt eindelijk, bij hen die werkelijk wat beteekenen, op haar retour. De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe. Want voor een kunstenaar beteekenen dergelijke gevoelens ten slotte in laatste instantie: gebrek aan waardigheid, gemis van eergevoel – en dat is de ergste misdaad voor een kunstenaar, die er bestaat, en ten slotte voor ieder mensch’.
Hierna moesten we ons gesprek afbreken. Bloem wilde den trein nog halen van half zeven. Met een haastigen handdruk namen we afscheid, met de belofte elkaar nog eens te zullen ontmoeten, wat voor beiden, ik voelde het, meer was dan een beleefdheidsfraze.
Den Haag, April 1925.
G.H. PANNEKOEK Jr.
bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 24. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1925
► website DBNL
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bloem, J.C.
Gabriele D’Annunzio
(1863-1938)
Filastrocca di Carnevale
Carnevale vecchio e pazzo
s’è venduto il materasso
per comprare pane e vino
tarallucci e cotechino.
E mangiando a crepapelle
la montagna di frittelle
gli è cresciuto un gran pancione
che somiglia ad un pallone.
Beve, beve all’improvviso
gli diventa rosso il viso
poi gli scoppia anche la pancia
mentre ancora mangia, mangia.
Così muore Carnevale
e gli fanno il funerale.
Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Archive C-D, D'Annunzio, Gabriele
foto harrie janssens
Kom dichter
Kom dichter! Jij grote lieverd
Ik wil jouw woorden horen
En de klank van klinkers
En gevoel
Jouw woorden die tranen
Later overvloeien
Jouw warme barse stem
Kom en vertel
Alsjeblieft je diepste geheimen
Gehuld in nevelige zinnen
En sla je bladzijdes om
Enkel jouw gezicht
Lezen is niet genoeg
Ik hoor je liever
zuchten
want woorden en zinnen
vielen op hun plaatsen
jij zo volmaakt
gedicht
Sara Bidaoui
Kinderstadsdichter Tilburg 2010-2011
Meer gedichten van Sara Bidaoui op de website:
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bidaoui, Sara, Kinderstadsdichters / Children City Poets
Paul Boldt
(1885-1921)
DIE DIRNE
Die Zähne standen unbeteiligt, kühl
Gleich Fischen an den heißen Sommertagen.
Sie hatte sie in sein Gesicht geschlagen
Und trank es – trank – entschlossen dies Gefühl
In sich zu halten, denn sie ward ein wenig
Wie früher Mädchen und erlitt Verführung;
Er aber spürte bloß Berührung,
Den Mund wie einen Muskel, mager, sehnig.
Und sollte glauben an ihr Offenbaren,
Und sah, wie sie dann dastand – spiegelnackt –
Das Falsche, das Frisierte an den Haaren;
Und unwillig auf ihren schlechten Akt
Schlug er das Licht aus, legte sich zu ihr,
Mischend im Blut Entsetzen mit der Gier.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature