In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Archive A-B

«« Previous page · Paul Boldt: 4 Gedichte · Al pratende met . . . Mr. J.C. Bloem · Gabriele D’Annunzio: Filastrocca di Carnevale · Sara Bidaoui gedicht: Kom dichter · Paul Boldt: Die Dirne · Delmira Agustini: Explosión · Gabriele D’Annunzio: Eravamo sette sorelle · Aloysius Bertrand: 4 Poèmes · Luise Büchner: Dichtersegen · Aloysius Bertrand: La Tour de Nesle · Ambrose Bierce: An Obituarian · Aloysius Bertrand: Les gueux de nuit

»» there is more...

Paul Boldt: 4 Gedichte

 

Paul Boldt
(1885-1921)

 

DIE LIEBESFRAU

– Nackt. Ich bin es nicht gewohnt.

Du wirst so groß und so weiß,

Geliebte. Glitzernd wie Mond,

Wie der Mond im Mai.

Du bist zweibrüstig,

Behaart und muskelblank.

So hüftenrüstig

Und tänzerinnenschwank.

Gib dich her! Draußen fallen

Die Regen. Die Fenster sind leer,

Verbergen uns … – allen, allen! –

Wieviel wiegt dein Haar? Es ist sehr schwer.

– Wo sind deine Küsse? Meine Kehle ist gegallt,

Küsse du mich mit deinen Lippen!

– Frierst du? – – – Du bist so kalt

Und tot in deinen hellen Rippen.



ERWACHSENE MÄDCHEN

Wer weiß seit Fragonard noch, was es heiße,

Zwei stracke Beine haben in dem Kleide;

Roben gefüllt von Fleisch, als ob die Seide

In jeder Falte mit dem Körper kreiße.

Aus dem Korsage fahren eure Hüften

Wie Bügeleisen in den Stoff der Röcke,

Darauf wie Bienen auf die Bienenstöcke

Unsere Blicke kriechen aus den Lüften.

Ihr jugendlichen Sonnen! Fleischern Licht!

Wir haben den Ehrgeiz der Allegorien

Und hübschen Dinge im Gedicht.

Ich will mit eurer Bettwärme Blumen ziehn!

Und einen kleinen Mond aus dem Urin,

Der sternenhell aus eurem Blute bricht!


DIE SCHLAFENDE ERNA

Auf einer Ottomane aus Mohär

Liegt sie in Seidenröcken, eine Truhe

Voll Nacktheit, und ich denke voll Unruhe

An dein Geheimstes – schönes Sekretär.

Die Frauen tuen Wundervolles in die Seide.

Am Knie beginnt es. Ich will es auspellen,

Wenn Küsse summen nach hautsüßen Stellen

Im Bett, daß wir nicht schlafen können beide.

Du großes Mädchen, die noch kleinen Brüste

Schmücken dich mir. Auf den geheimen Schmuck

Hast du die linke weiße Hand gelegt;

Ich dachte: Soll die eine, die sie trägt –

Die schwarze Blume welken von dem Druck?

Und nahm die Hand weg, die ich leise küßte.


SINNLICHKEIT

Unter dem Monde liegt des Parks Skelett.

Der Wind schweigt weit. Doch wenn wir Schritte tun,

Beschwatzt der Schnee an deinen Stöckelschuhn

Der winterlichen Sterne Menuett.

Und wir entkleiden uns, seufzend vor Lust,

Und leuchten auf; du stehst mit hübschen Hüften

Und hellen Knien im Schnee, dem sehr verblüfften,

Wie eine schöne Bäuerin robust.

Wir wittern und die Tiere imitierend

Fliehn wir in den Alleen mit frischen Schrein.

Um deine Flanken steigt der Schnee moussierend.

Mein Blut ist fröhlicher als Feuerschein!

So rennen wir exzentrisches Ballett

Zum Pavillon hin durch die Türe ins Bett.

 

Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism


Al pratende met . . . Mr. J.C. Bloem

Al pratende met … Mr. J.C. Bloem

Aan het gesprek met den dichter mr. J.C. Bloem is een correspondentie vooraf gegaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat sommige handschriften me kregel maken. Er zijn er bij, welke, als ik ze op het omslag van een brief zie, me zóó boos maken, dat ik er niet toe kom om het couvert open te snijden. Andere trekken me aan. Waardoor kan ik niet zeggen. Als ik zelf netjes schreef, zou het logisch zijn, dat een onduidelijk handschrift me kriebelig maakte, maar met mijn eigen schrift is het ook treurig gesteld.

Wat is de reden, dat het handschrift van Bloem me aantrekt, hoewel hij zóó onduidelijk schrijft, dat ik onmogelijk elk woord heb kunnen lezen en het uur, waarop we elkaar zouden treffen alleen heb kunnen vaststellen door het maken van gevolgtrekkingen, niet uit het schrift?

Ik weet het niet, en telkens heb ik de brieven bekeken om er achter te komen, zonder te weten evenwel.

Bloem kon mij in Rotterdam niet ontvangen en zou in den Haag komen op een afgesproken dag. Op dien bewusten namiddag werd ik opgebeld, dat hij aangekomen was, en we spraken af om in de ‘Bor’ samen te komen. Ik kende Bloem niet en Bloem mij niet. Vroeger zou het niet moeilijk gevallen zijn om uit de binnenkomenden in een kroeg een artiest aan te wijzen: een slappe, fladderende das, lange haren, een flambard, slordig, ongeschoren, dan was men zeker den goede voor te hebben. Eén van die uiterlijke eigenaardigheden zou voldoende zijn, maar zoo was Bloem niet, bleek mij, toen ik, met zijn bundel gedichten ‘Het Verlangen’ als herkenningsteeken, telkens opkeek als de deur openging en een bezoeker binnenstapte.

Het op mij toekomen van Bloem had hetzelfde als zijn schrift: het gaf een prettig gevoel; het was niet stijf en vervelend; het was eerlijk en alle uiterlijke artisticiteit was er vreemd aan. Wie niet wist zag een heer binnenkomen, die best aan een ministerie werkzaam kon zijn. Maar al spoedig onder het spreken – het leek alles dadelijk zoo vertrouwd en lang gekend – voelde ik een sterker persoonlijkheid tegenover me te hebben, dan een commies of advocaat gewoonlijk zijn.

Bloem is – nu hij weigerde zijn portret af te staan wil ik trachten hem met enkele woorden voor u uit te teekenen – breed; zijn kop is sterk. De schaarsche, donkere haren zijn zorgvuldig over den krachtigen schedel gekamd. Achter den gouden bril met groote glazen, die hij af en toe onder het spreken schoonpoetst en die op een flinken, rechten neus staat, leven zijn donkere oogen. Zijn doorleefd gezicht wordt niet door een snor of baard veranderd: het toont zich in al zijn eerlijke oprechtheid. Zijn zenuwen, die hij bedwongen heeft, trillen nog even in zijn ooghoek, en men hoort ze in zijn spreken, als hij zijn betoog met een vragend: nietwaar?, onderbreekt. Zoo heb ik hem gezien.

Bloem had me geschreven, dat hij in zijn interview niet wenschte te spreken over journalistiek, en al speet me dat aan den eenen kant, omdat ik gaarne zijn meening had willen hooren over den invloed van de journalistieke op de zuiver-litteraire werkzaamheden, toch moest ik zijn verlangen eerbiedigen. Wel mocht ik Bloem vragen, meende ik, of deze wensch in verband stond met zijn opvatting omtrent kunst en maatschappij, en hoe hij dacht over de meeningen, die Geerten Gossaert daaromtrent had geuit in zijn interview met mij.

Met zijn donkere oogen keek hij me door zijn brilleglazen scherp aan en zei:

‘Zoo’n stuk moet je niet à la lettre nemen, nietwaar? Het is geen aanval op den kunstenaar, integendeel, het is een verdediging daarvan. Een kunstenaar moet onafhankelijk zijn. Maakt men hem afhankelijk van de maatschappij, dan wordt het: wiens brood men eet, diens woord men spreekt.

De nieuwe generatie heeft of zoekt een positie. Alle jongere dichters hebben baantjes, en daarom geldt het verwijt van Gossaert niet meer. Hij heeft een open deur ingetrapt. Toch is zijn boutade best te begrijpen. Hij was natuurlijk, zooals ieder mensch met een greintje smaak, geïrriteerd door de – ik mag wel zeggen – perscampagne, die er bij het overlijden van Heyermans is gevoerd en waarin deze ignobelste geest onder al de Hollandsche litteratoren (en dat wil wat zeggen), die honderdduizend maal overschat is, plotseling als miskend genie werd uitgespeeld. Maar, om op mijn onderwerp terug te komen, het is natuurlijk jammer, dat de meeste maatschappelijke betrekkingen veel te veel tijd in beslag nemen. De groote vraag is: een baantje te vinden, waardoor je maatschappelijk onafhankelijk bent, maar dat je niet zóó in beslag neemt, dat je geen tijd meer over hebt. Zulke baantjes zijn er bijna niet. Alle betrekkingen zijn tegenwoordig tot het uiterste op rendement gespitst.

Vooral in ons land, en dat is een van de dingen, waarin Nederland schromelijk ten achter staat bij het buitenland. Want het is volstrekt niet waar, dat kunst hier minder wordt geapprecieerd dan buiten onze grenzen. Dat de litterator hier niet van zijn pen kan leven (wat overigens een zegen voor zijn integriteit is) komt, omdat ons taalgebied zoo klein is, niet door mindere appreciatie. Maar – en dit is teekenend voor een van de slechtste, typisch-Nederlandsche eigenschappen: krenterigheid, men heeft er geen geld voor over. Men leent boeken, inplaats van ze te koopen, ook al kan men het best betalen. Er is bij ons bijna geen bibliophilie – en laat hier in het buitenland snobisme bijkomen, dat is onvermijdelijk, en ten slotte niet erg.

In de groote landen, en zelfs in België, zitten tal van schrijvers van beteekenis aan musea als conservator of aan bibliotheken – een aangewezen baantje voor den letterkundige. Hier is het bibliothecarisschap voor den intelligentsten en belezensten schrijver volkomen onbereikbaar, omdat een jaloersch-aaneengesloten bent van “gediplomeerden” angstvallig er voor waakt, dat er geen profanen in komen. Frans Coenen is, geloof ik, bij ons de eenige auteur, die – en dat nog door zeer bijzondere omstandigheden – een betrekking heeft, zooals tal van schrijvers er in het buitenland hebben, en bij ons behooren te hebben. Dat is heel wat beter dan staatssteun, waarvoor ik niets voel.

Nog even iets over Gossaert. Weet u wat hij eigenlijk heeft gedaan? Op paradoxale wijze een pleidooi gehouden voor de waardigheid der kunst. Het is wonderlijk, dat zoo weinig menschen dat begrepen hebben’.

‘Wilt u me nu iets zeggen over poëzie in het algemeen en ook iets over uw eigen verzen?’

‘Over mijn eigen verzen valt niet veel te zeggen, dunkt mij, want zij zijn nogal eenvoudig. De eerste zijn van 1910. Futura en Walcheren zijn de eerst gepubliceerden in De Beweging, maar De Avonturier en De Bedelaar zijn ouder. Het allerlaatste is no. VIII van de Enkele Strofen. In iedere afdeeling van mijn bundel zijn de gedichten chronologisch geplaatst. – Ik ben echter hoe langer hoe minder gaan schrijven’.

‘Denkt u, dat u geen verzen meer schrijven zal?’ ‘Ik verwacht er niet veel meer van, maar je kunt nooit weten. Op een zekeren leeftijd heb je gezegd, wat je te zeggen had. Maar je kunt er niet op afgaan. Je kunt niet beweren, nietwaar?: ik heb een quantum te zeggen, dat heb ik gedaan, nu is het uit. Wat je wezen is heb je eigenlijk al gezegd in één vers. Op een zeker oogenblik ben je uitgepraat. Ik heb sterk den indruk, dat de omstandigheden maken, dat ik niet meer schrijf. Maar aan den anderen kant denk ik ook weer: als je werkelijk wat te zeggen hadt, konden de omstandigheden je toch niet beletten, je te uiten. Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat er een wisselwerking tusschen bestaat’. ‘Wie hebben, volgens u zelf, invloed op uw werk gehad?’

‘Aanvankelijk vooral de Fransche symbolisten en van de Woestijne. Dat wil zeggen, ik ben natuurlijk begonnen met De Nieuwe Gids. Dat was ten slotte toch nog de litteratuur, toen ik begon te dichten, t.w. (wat klinkt dat al lang geleden) in het begin van deze eeuw: 1902/3. Ik had als kind van een jaar of negen al een wonderlijke neiging voor poëzie gehad. Ik herinner mij nog, dat ik toen Fiore della Neve heb gelezen en Ruy Blas en Les Noces d’Attila van de Bornier, maar later was het heelemaal weggegaan en pas toen ik een jaar of veertien was heb ik dit weer hervat. Ik herinner mij nog precies, welk vers mij weer dien ‘schok’, zal ik het maar noemen, heeft gegeven: het was een sonnet van Jacques Perk

Stil! – Duizendoogig spiegelt zich in ‘t meir

en het stond in een taalboekje met een groenen omslag, van Appeldoorn en van Vliet.

Daarna heb ik natuurlijk ook een tijdje, zooals wij allen, geboutenst, maar die invloed was absoluut voorbijgaand, hoe geweldig ik dien dichter ook heb bewonderd – en trouwens nog bewonder. Maar hij is een volkomen andere natuur dan ik, in tegenstelling met van de Woestijne. Schoonheid en geluk, hoe begeerenswaardig ik ze ook vind, zijn voor mij niet de essentieele dingen van het leven, maar leed en zonde. Naar de eerste streeft men, maar in de laatste leeft men, en uit dit conflict wordt de kunst geboren.

‘Daarom zijn de boeken van een schrijver als Mauriac mij zoo uit het hart gegrepen. – Maar u moet deze uitlating vooral niet te zeer als een commentaar op mijn bundel opvatten, want toen ik die verzen schreef, dreef ik nog mee op den stroom van levensverheerlijking, die in De Beweging gepredikt werd.

Nu ik toch over De Beweging spreek, kan ik u wel iets over mijn verhouding tot dat tijdschrift vertellen. Ik heb zeer veel aan Verwey gehad en koester nog altijd groote bewondering voor hem. Toch heb ik altijd vrij los van hem gestaan, zelfs vroeger, toen ik het mij niet wilde bekennen. Daar kwam, vooral vroeger, bij: de ergernis over de ignobele wijze, waarop Verwey werd bestreden door de bonzen der litteratuur, die mekaar de volle schotels aangaven.

Het is wel is waar niet te ontkennen, dat de malle adoratie van Verwey’s eerste paladijnen dat conflict heeft geëxaspereerd. Zijn poëzie lijkt mij nog altijd groot van intentie, maar te zelden meer dan dat. Maar als criticus is hij ongetwijfeld de belangrijkste, dien wij ooit gehad hebben, al ben ik het natuurlijk lang niet altijd met hem eens.

Tegenwoordig komt er natuurlijk nog bij, dat ik van de mentaliteit van De Beweging totaal ben vervreemd, zooals trouwens wij allen, geloof ik, behalve van Eyck.

De dichters, waarvoor ik op het oogenblik het meest gevoel, zijn Engelschen: van de ouderen de metaphysical poets (Crashaw enz.), van de modernen Patmore, Rossetti e.a. En dan nog altijd twee, van wie ik vroeger al zooveel hield: Wordsworth en Browning. Invloed hebben deze natuurlijk niet meer op mij gehad’.

‘Van welke van uw eigen verzen houdt u het meest?’

‘Het meest houd ik van een paar van de Enkele Strofen en het eerste daarvan vind ik het beste’.

Ik sloeg het boek, dat op het marmeren blad van het cafétafeltje lag naast een borschilletje en wat vleeschbolletjes, open en las:

De zomernanacht groeit den morgen tegen;

Nog is de hemel zonder dageraad.

Alleen de kleine stem der zachte regen,

Die aan mijn open venster praat.

Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,

Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,

Voel ik mij tot een lichter lust verheven,

Omdat de maan zoo helder schijnt.

O onrust van de heete zonnedagen,

O wegen in den beet van ‘t stof begaan,

Wie zou na loomte en angst nog anders vragen

Dan dézen schijn der maan?

Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,

Verlangen zonder vorm en zonder naam,

Is nu geworden tot een warme regen

Buiten een zilvren raam.

Dit verlangen leeft sterk in Bloem. Heet zijn bundel verzen niet ‘Het Verlangen’, en noemde hij een artikel in De Beweging van April 1915, herdrukt in de serie To the happy few, niet met denzelfden naam? Het verlangen ‘is niet de ontevredenheid van een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen.

Zonder dit verlangen – wat ware het leven ons?’ Hoe goed kan ik me begrijpen, dat Bloem van dit vers, met zijn weemoedig verlangen en haast simpelen eenvoud van zegging, het meest houdt, en hoe volkomen sloot zijn opmerking, voor wie zijn bundel in zijn geheel las, aan, dat je moet leeren de dingen, die je te zeggen hebt, steeds eenvoudiger te zeggen. ‘Je moet je bevrijden van je eigen rhetoriek. In een grooten cultuurtijd’, vervolgde Bloem, ‘zal de rhetoriek tegelijk sterker en minder hinderlijk zijn, omdat de tijd sterker en oorspronkelijker is.

‘In een tijd als thans lijken mij alleen kleine verzen, die heel zuiver zijn, mogelijk. Een groote, nieuwe stijl is nu onbestaanbaar, met zoo’n verbrokkeling. Ik voor mij houd het meest van die verzen, die op zoowel eenvoudige als eigen manier (d.w.z. waarbij men den indruk heeft, dat het onmogelijk anders gezegd kon worden) heel diepe dingen over het leven zeggen’.

‘Denkt u, dat de oorlog op dat alles invloed heeft gehad?’

‘Dat geloof ik niet. Dan had de oorlog grootscher beleefd moeten zijn, maar het eenige wat er uit over gebleven is, is het verlangen om geen oorlog meer te hebben. Vroeger was er een zekere trots bij den overwinnaar, maar nu niet. Er is iets moe’s en mats. Als de oorlog iets grootsch’ had nagelaten, dan zou het inderdaad, zooals Gossaert zei, jammer zijn, dat wij er niet in betrokken zijn geweest; maar dat is, helaas, niet het geval geweest. Als de oorlog in een grooten reactionnairen tijd was uitgebroken, dan zou hij wel iets goeds hebben opgeleverd. Nu probeert men alleen geen oorlog meer te krijgen, en dan liefst op een koopje’.

‘Gelooft u aan den indirecten invloed van den oorlog op de letterkunde?’

‘Dat is iets anders, maar bij ons althans lijkt mij die invloed ten slotte alleen van voorbijgaanden aard. Er is een valuta-litteratuur, zooals Buning zegt, geweest, maar Holland heeft een te eigen cultuur, ik zou willen zeggen: een zeker maatgevoel, dat mij ten slotte het meest werkelijk-eigene van onzen nationalen geest lijkt. (Verder treft het mij altijd, hoe verbazend weinig eigenschappen er “typisch-Nederlandsch” zijn). Dit maakt, dat de rariteiten vanzelf wegvallen. Zie naar het goede van Marsman. De Duitsche infectie is bijna geheel uitgewerkt. Onze traditie is daarvoor te krachtig. Toch heeft de oorlog misschien een goed ding gedaan: die baldadige levensverheerlijking à la Verhaeren en Whitman weggevaagd. Zelfs bij de meest-directe discipelen van die dichters – de jonge Duitschers – is de inhoud van hun verzen (als men dit grootendeels vormelooze gestotter verzen mag noemen) geheel anders’. ‘Nu u toch een der Hollandsche jongeren hebt genoemd, hoe denkt u over hen?’

‘Dat is erg moeilijk te zeggen. Voorspellen is hachelijk, nietwaar? Hendrik de Vries heeft heel mooie dingen geschreven en Marsman ook. Het lijkt me, dat dit werk toekomst heeft. Slauerhoff is voorshands nog zwakker, maar heeft telkens prachtige momenten, die zeer veel van hem doen verwachten.

Herman van den Bergh heeft vooral waarde als voorlooper en leider, maar als dichter is hij niet zoo goed als de Vries en Marsman. Zijn leiderschap is evenwel van belang geweest voor de jongeren’.

‘En de vrije versvorm?’

‘Hier moet men vooral even preciseeren. Er is een vrije versvorm, die volkomen recht van bestaan heeft (en die volstrekt niet nieuw is, denk maar eens aan La Fontaine!) en in onzen tijd meer dan ooit. Wat ik echter niet kan goûteeren in de jongeren is niet zoozeer hun vrijen vorm als wel hun vrijen inhoud, eenvoudiger gezegd: hun bizarrerie en flodderigheid. Maar men zal daar wel van terugkomen. De nieuwe bundel van Marsman bevat wel verzen in vrije vormen, maar veel eenvoudiger en geserreerder dan de eerste. Zoo is ook de poëzie der vers-libristen indertijd goed geweest om aan den dooden Franschen versvorm weer leven te geven’,

‘U houdt die moderne excessen dus voor een tijdelijke afwijking?’

‘Ja, maar een afwijking, die zeer noodig was. We waren aan een eindpunt gekomen. Vernieuwing gaat echter meestal nooit zonder dwaasheden. Direct is de invloed van het buitenland, vooral Duitschland, bij de jongsten groot geweest, maar indirect was de drang naar vernieuwing ontstaan, omdat de tot het uiterste opgevoerde volmaaktheid van den versvorm der Verweyers uitgeput was.

Nu wilt u ook weten, of die vrije vorm niet te ver doorgevoerd wordt? Ja, soms wel. Van Schagen, dien ik toch een der beste vind, schrijft eigenlijk gerhythmeerd proza, geen verzen’.

‘Wat denkt u van dichters als Werumeus Buning en Nijhoff?’

‘Ik zie ze wel eenigszins, zooals Coster zegt, als overgangsfiguren, maar die toch veel meer bij òns hooren dan bij het volgend geslacht’.

‘Door hun versvorm?’

‘Ja, ook door hun versvorm. Nijhoff veroorlooft zich wel meer vrijheden, maar dat heeft Roland Holst ook al gedaan, die de eerste onder ons is.

Mag ik, om te eindigen, nog even terug komen op het interview met Gossaert? Ik heb u nog niet voldoende gezegd, hoe bijzonder veel genoegen het mij heeft gedaan, eindelijk tusschen al het roode en roze gekal, dat in de officiëele litteraturen van alle landen tegenwoordig opgeld doet, de stem van een man te hooren.

Ik ben er absoluut van overtuigd dat, evenals de democratie in de politiek eindelijk begint te tanen, zoo ook het humanitarisme (die grootste onmenschelijkheid die er is) en de anarchie in de litteratuur den genadeslag zullen krijgen, en daarom doet het mij zoo’n innig pleizier, te zien, dat er onder de jongsten van beteekenis haast niemand meer is, die iets gevoelt voor al die ideeën, waar men tien jaar geleden nog geen kwaad woord over dorst te zeggen, uit angst om voor achterlijk, zoo niet voor gek te worden aangezien. Natuurlijk, de ouderen, die op het oogenblik het heft in handen hebben, zullen zoo gauw niet van hun verdwazing terug komen, en dit geldt zoowel voor de politiek als voor de litteratuur. Kijk maar eens naar Frankrijk, dat aan zijn overwinning niets gehad heeft, dank zij zijn linkschen politici, behalve de herovering van Elzas-Lotharingen, die het – is het geen comble – onmiddellijk van zich is gaan vervreemden door zijn benepen anticlericale politiek, die de regeering moest gaan voeren, om bij het tuig, waarop zij steunt, in het gevlei te komen.

Na de misschien wat overdreven, maar au fond zuivere houding van de Nieuwe Gidsers tegenover de maatschappij hebben we de “sociale kunstenaars” gekregen, hetgeen een ontzettende terugval beteekende. Maar – zooiets ligt in den tijd – en daar is met geen mannenmacht iets aan te veranderen; die richting raakt eindelijk, bij hen die werkelijk wat beteekenen, op haar retour. De democratie groeit overal nog wel in aantal, maar nergens meer in qualiteit. En dit beteekent, dat zij ten doode is opgeschreven. Ik juich dat van ganscher harte toe. Want voor een kunstenaar beteekenen dergelijke gevoelens ten slotte in laatste instantie: gebrek aan waardigheid, gemis van eergevoel – en dat is de ergste misdaad voor een kunstenaar, die er bestaat, en ten slotte voor ieder mensch’.

Hierna moesten we ons gesprek afbreken. Bloem wilde den trein nog halen van half zeven. Met een haastigen handdruk namen we afscheid, met de belofte elkaar nog eens te zullen ontmoeten, wat voor beiden, ik voelde het, meer was dan een beleefdheidsfraze.

Den Haag, April 1925.

G.H. PANNEKOEK Jr.

bron: Den Gulden Winckel. Jaargang 24. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1925   
► website DBNL

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bloem, J.C.


Gabriele D’Annunzio: Filastrocca di Carnevale

Gabriele D’Annunzio

(1863-1938)

 

Filastrocca di Carnevale

Carnevale vecchio e pazzo
s’è venduto il materasso
per comprare pane e vino
tarallucci e cotechino.
E mangiando a crepapelle
la montagna di frittelle
gli è cresciuto un gran pancione
che somiglia ad un pallone.
Beve, beve all’improvviso
gli diventa rosso il viso
poi gli scoppia anche la pancia
mentre ancora mangia, mangia.
Così muore Carnevale
e gli fanno il funerale.

 

Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Archive C-D, D'Annunzio, Gabriele


Sara Bidaoui gedicht: Kom dichter

foto harrie janssens

Kom dichter

Kom dichter! Jij grote lieverd
Ik wil jouw woorden horen
En de klank van klinkers
En gevoel
Jouw woorden die tranen
Later overvloeien
Jouw warme barse stem

Kom en vertel
Alsjeblieft je diepste geheimen
Gehuld in nevelige zinnen
En sla je bladzijdes om

Enkel jouw gezicht
Lezen is niet genoeg
Ik hoor je liever
zuchten

want woorden en zinnen
vielen op hun plaatsen

jij zo volmaakt
gedicht

 

Sara Bidaoui

Kinderstadsdichter Tilburg 2010-2011
Meer gedichten van Sara Bidaoui op de website:

KINDERSTADSDICHTER

 

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bidaoui, Sara, Kinderstadsdichters / Children City Poets


Paul Boldt: Die Dirne

 

Paul Boldt
(1885-1921)

 

DIE DIRNE

Die Zähne standen unbeteiligt, kühl

Gleich Fischen an den heißen Sommertagen.

Sie hatte sie in sein Gesicht geschlagen

Und trank es – trank – entschlossen dies Gefühl

In sich zu halten, denn sie ward ein wenig

Wie früher Mädchen und erlitt Verführung;

Er aber spürte bloß Berührung,

Den Mund wie einen Muskel, mager, sehnig.

Und sollte glauben an ihr Offenbaren,

Und sah, wie sie dann dastand – spiegelnackt –

Das Falsche, das Frisierte an den Haaren;

Und unwillig auf ihren schlechten Akt

Schlug er das Licht aus, legte sich zu ihr,

Mischend im Blut Entsetzen mit der Gier.

 
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism


Delmira Agustini: Explosión

Delmira Agustini

(1886-1914)


Explosión

Si la vida es amor, bendita sea!
Quiero más vida para amar! Hoy siento
Que no valen mil años de la idea
Lo que un minuto azul del sentimiento.

Mi corazon moria triste y lento…
Hoy abre en luz como una flor febea;
La vida brota como un mar violento
Donde la mano del amor golpea!

Hoy partio hacia la noche, triste, fría
Rotas las alas mi melancolía;
Como una vieja mancha de dolor
En la sombra lejana se deslíe…
Mi vida toda canta, besa, ríe!
Mi vida toda es una boca en flor!


Delmira Augustini poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Agustini, Delmira, Archive A-B


Gabriele D’Annunzio: Eravamo sette sorelle

Gabriele D’Annunzio

(1863-1938)

 

Eravamo sette sorelle

 

Eravamo sette sorelle,

Ci specchiammo alle fontane:

eravamo tutte belle.

Fiore di giunco non fa pane,

mora di macchia non fa vino,

filo d’erba non fa panno lino –

la madre disse alle sorelle .

Ci specchiammo alle fontane:

eravamo tutte belle.

La prima per filare

e voleva i fusi d’oro;

la seconda per tramare

e voleva le spole d’oro;

la terza per cucire

e voleva gli aghi d’oro;

la quarta per imbandire

e voleva le coppe d’oro;

la quinta per dormire

e voleva le coltri d’oro;

la sesta per sognare

e voleva i sogni d’oro;

l’ultima per cantare,

per cantare solamente

e non voleva niente.

Fiore di giunco non fa pane,

mora di macchia non fa vino,

filo d’erba non fa panno lino

la madre disse alle sorelle.

Ci specchiammo alle fontane:

eravamo tutte belle.

E la prima filò

torcendo il suo fuso e il suo cuore,

e la seconda tramò

una tela di dolore,

e la terza cuci

una camicia attossicata,

e la quarta imbandì

una mensa affatturata,

e la quinta dormi

nella coltre della morte,

e la sesta sognò

nelle braccia della morte.

Pianse la madre dolente,

pianse la mala sorte.

Ma l’ultima cantò

per cantare per cantare

per cantare solamente

ebbe la sorte bella.

Le sirene del mare

la vollero per sorella.

 

Gabriele D’Annunzio poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, D'Annunzio, Gabriele


Aloysius Bertrand: 4 Poèmes

Aloysius Bertrand

(1807-1841)

4 Poèmes


Le clair de lune

Oh ! qu’il est doux, quand l’heure tremble au clocher,
la nuit, de regarder la lune qui a le nez fait comme
un carolus d’or !

Deux ladres se lamentaient sous ma fenêtre, un chien
hurlait dans le carrefour, et le grillon de mon foyer
vaticinait tout bas.

Mais bientôt mon oreille n’interrogea plus qu’un silence
profond. Les lépreux étaient rentrés dans leurs chenils,
aux coups de Jacquemart qui battait sa femme.

Le chien avait enfilé une venelle, devant les pertuisanes
du guet enrouillé par la pluie et morfondu par la bise.

Et le grillon s’était endormi, dès que la dernière bluette
avait éteint sa dernière lueur dans la cendre de la cheminée.

Et moi, il me semblait, – tant la fièvre est incohérente ! –
que la lune, grimant sa face, me tirait la langue comme
un pendu !
 

La viole de Gamba

Le maître de chapelle eut à peine interrogé de l’ar-
chetla viole bourdonnante, qu’elle lui répondit par un
gargouillement burlesque de lazzi et de roulades,
comme si elle eût eu au ventre une indigestion de
Comédie Italienne.

C’était d’abord la duègne Barbara qui grondait cet
imbécile de Pierrot d’avoir, le maladroit, laissé
tomber la boîte à perruque de monsieur Cassandre, et
répandu toute la poudre sur le plancher.

Et monsieur Cassandre de ramasser piteusement sa
perruque, et Arlequin dé détacher au viédase un coup
de pied dans le derrière, et Colombine d’essuyer une
larme de fou rire, et Pierrot d’élargir jusqu’aux
oreilles une grimace enfarinée.

Mais bientôt, au clair de la lune, Arlequin dont la
chandelle était morte, suppliait son ami Pierrot de
tirer les verrous pour la lui rallumer, si bien que
le traître enlevait la jeune fille avec la cassette
du vieux.

– " Au diable Job Hans le luthier qui m’a vendu cette
corde ! s’écria le maître de chapelle, recouchant la
poudreuse viole dans son poudreux étui. " – La corde
s’était cassée.
  

Le fou

La lune peignait ses cheveux avec un démêloir d’ébène
qui argentait d’une pluie de vers luisants les collines,
les prés et les bois.

Scarbo, gnome dont les trésors foisonnent, vannait sur
mon toit, au cri de la girouette, ducats et florins qui
sautaient en cadence, les pièces fausses jonchant la rue.

Comme ricana le fou qui vague, chaque nuit, par la cité
déserte, un oeil à la lune et l’autre – crevé !

– " Foin de la lune ! grommela-t-il, ramassant les jetons
du diable, j’achèterai le pilori pour m’y chauffer au
soleil ! "

Mais c’était toujours la lune, la lune qui se couchait. –
Et Scarbo monnoyait sourdement dans ma cave ducats et
florins à coups de balancier.

Tandis que, les deux cornes en avant, un limaçon qu’avait
égaré la nuit, cherchait sa route sur mes vitraux lumineux.
 

Les cinq doigts de la main

Le pouce est ce gras cabaretier flamand, d’humeur
goguenarde et grivoise, qui fume sur sa porte, à
l’enseigne de la double bière de mars.

L’index est sa femme, virago sèche comme une merluche,
qui, dès le matin, soufflette sa servante dont elle est
jalouse, et caresse la bouteille dont elle est amoureuse.

Le doigt du milieu est leur fils, compagnon dégrossi à
la hache, qui serait soldat s’il n’était brasseur, et
qui serait cheval s’il n’était homme.

Le doigt de l’anneau est leur fille, leste et agaçante
Zerbine, qui vend des dentelles aux dames et ne vend pas
ses sourires aux cavaliers.

Et le doigt de l’oreille est le Benjamin de la famille,
marmot pleureur, qui toujours se brimbale à la ceinture
de sa mère comme un petit enfant pendu au croc d’une
ogresse.

Les cinq doigts de la main sont la plus mirobolante
giroflée à cinq feuilles qui ait jamais brodé les par-
terres de la noble cité de Harlem.

Aloysius Bertrand poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bertrand, Aloysius


Luise Büchner: Dichtersegen

Luise Büchner

(1821–1877)

 

Dichtersegen

 

Nichts rührt die Seele an so göttlich schön,

Als sich in einem Andern selbst zu fühlen,

Gedanken, die gestaltlos in uns wühlen,

In edler Form verkörpert vor uns seh’n.

 

Den Dichter hat dein Auge nie erblickt,

Und plötzlich steht, ein Freund, er dir zur Seite,

Und manchem Zweifel, manchem stillen Leide

Hat deinen Geist auf einmal er entrückt.

 

Du irrest nicht – denn sieh! so denkt er auch,

Dein Herz spricht wahr – im Seinen ist erklungen

Derselbe Ruf, der dich so tief durchdrungen,

Und deine Thräne füllte einst sein Aug’!

 

Er hat gekämpft wie du – und vor dir her

Fliegt hoch sein Geist, das Rechte dir zu zeigen,

Wie stiller Segen will sich’s auf dich neigen

Und aufwärts stiegst du eine Stufe mehr!

 

Luise Büchner poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B


Aloysius Bertrand: La Tour de Nesle

Aloysius Bertrand

(1807-1841)


La Tour de Nesle

– " Valet de trèfle ! " – " Dame de pique ! de gagne ! " –
Et le soudard qui perdait envoya d’un coup de poing sur
la table son enjeu au plancher.

Mais alors messire Hugues, le prévôt, cracha dans le bra-
sier de fer avec la grimace d’un cagou qui a avalé une
araignée en mangeant sa soupe.

– " Pouah ! les chaircuitiers, échaudent-ils leurs cochons
à minuit ? Ventre-dieu ! c’est un bateau de feurre qui
brûle en Seine ! "

L’incendie, qui n’était d’abord qu’un innocent follet
égaré dans les brouillards de la rivière, fut bientôt
un diable à quatre tirant le canon et force arquebusades
au fil de l’eau.

Une foule innombrable de turlupins, de béquillards, de
gueux de nuit, accourus sur la grève, dansaient des gigues
devant la spirale de flamme et de fumée.

Et rougeoyaient face à face la tour de Nesle, d’où le
guet sortit, l’escopette sur l’épaule, et la tour du
Louvre d’où, par une fenêtre, le roi et la reine voyaient
tout sans être vus.

.

Aloysius Bertrand poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bertrand, Aloysius


Ambrose Bierce: An Obituarian

 

Ambrose Bierce

(1842-1914?)

 

An Obituarian

Death-poet Pickering sat at his desk,

Wrapped in appropriate gloom;

His posture was pensive and picturesque,

Like a raven charming a tomb.

 

Enter a party a-drinking the cup

Of sorrow–and likewise of woe:

“Some harrowing poetry, Mister, whack up,

All wrote in the key of O.

 

“For the angels has called my old woman hence

From the strife (where she fit mighty free).

It’s a nickel a line? Cond–n the expense!

For wealth is now little to me.”

 

The Bard of Mortality looked him through

In the piercingest sort of a way:

“It is much to me though it’s little to you–

I’ve taken a wife to-day.”

 

So he twisted the tail of his mental cow

And made her give down her flow.

The grief of that bard was long-winded, somehow–

There was reams and reamses of woe.

 

The widower man which had buried his wife

Grew lily-like round each gill,

For she turned in her grave and came back to life–

Then he cruel ignored the bill!

 

Then Sorrow she opened her gates a-wide,

As likewise did also Woe,

And the death-poet’s song, as is heard inside,

Is sang in the key of O.

 

Ambrose Bierce poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bierce, Ambrose


Aloysius Bertrand: Les gueux de nuit

Aloysius Bertrand

(1807-1841)

 

Les gueux de nuit

 

– Ohé ! rangez-vous qu’on se chauffe ! – Il ne te manque

plus que d’enfourcher le foyer ! Ce drôle a les jambes

comme des pincettes.

 

– Une heure ! – Il bise dru ! – Savez-vous, mes chats-

huants, ce qui a fait la lune si claire ? – Non ! – Les

cornes de cocu qu’on y brûle.

 

– La rouge braise à griller de la charbonnée ! – Comme la

flamme danse bleue sur les tisons ! Ohé ! quel est le

ribaud qui a battu sa ribaude ?

 

– J’ai le nez gelé ! – J’ai les grêves rôties ! – Ne

vois-tu rien dans le feu, Choupille ? – Oui ! une halle-

barde. – Et toi, Jeanpoil ? – Un oeil.

 

– Place, place à monsieur de La Chousserie ! – Vous êtes

là, monsieur le procureur, chaudement fourré et ganté

pour l’hiver ! – Oui-dà ! les matous n’ont pas d’engelures !

 

– Ah ! voici messieurs du guet ! – Vos bottes fument.

– Et les tirelaines ? – Nous en avons tué deux d’une arque-

busade, les autres se sont échappés à travers la rivière.

*

Et c’est ainsi que s’acoquinaient à un feu de brandons,

avec des gueux de nuit, un procureur au parlement qui

courait le guilledou et les gascons du guet qui racontaient

sans rire les exploits de leurs arquebuses détraquées.


Aloysius Bertrand poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, Bertrand, Aloysius


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature